Zomer

1

De geur van een slachting kan volgens sommigen jarenlang boven een plek blijven hangen. Ze zeggen dat hij in de aarde gaat zitten en langzaam door kronkelende wortels wordt opgezogen, zodat alles wat er groeit, van het kleinste korstmos tot de grootste boom, er mettertijd van getuigt.

Misschien bespeurde de wolf daar iets van toen hij laat op die middag stilletjes door het bos liep en met zijn zomervacht langs de onderste takken van dennen en sparren streek. En misschien had hij, toen hij een zweem rook van het gerucht dat hier zo'n honderd jaar geleden zoveel van zijn soortgenoten werden gedood, rechtsomkeert moeten maken.

Maar hij vervolgde zijn weg naar beneden.

De avond tevoren was hij vertrokken, de andere achterlatend in het hoogland waar zelfs nu nog, in juli, lentebloemen en lapjes verpieterde sneeuw een kwijnend bestaan leidden in van zon verstoken geulen. Hij was naar het noorden gegaan langs een hoge bergketen en toen naar het oosten afgeslagen waar hij een van de kronkelende rotsige ravijnen volgde die de gesmolten sneeuw afvoerden van de waterscheiding naar de dalen en vlakten beneden. Hij had het hoger gelegen gebied niet verlaten en de paadjes gemeden, vooral die langs het water waar in dit jaargetijde soms mensen kwamen. Hij was zelfs de hele nacht zoveel mogelijk onder de boomgrens gebleven en had zich zo moeiteloos langs de schaduwen voortbewogen dat zijn poten op en neer leken te gaan zonder de grond te raken. Het was alsof zijn reis een bepaald doel had.

Toen de zon opkwam stopte hij om te drinken en zocht vervolgens een beschaduwd hoekje op tussen de steenbrokken, waar hij zich slapend onttrok aan de hitte van de dag.

Nu, bij deze laatste afdaling naar het dal, ging het moeizamer. De bosgrond was steil en bezaaid met afgewaaide takken, als tondel in een haard uit vroeger tijden, en de wolf moest zich er zorgvuldig zigzaggend een weg doorheen banen. Soms keerde hij op zijn schreden terug en zocht dan een betere route om de stilte niet te verstoren met de verraderlijke 'krak' van een dode tak. Hier en daar brak de zon door de bomen en vormde poelen van levendig groen gebladerte, waar de wolf altijd rakelings langsliep.

Het was een puike, vier jaar oude wolf, de alfa van de roedel. Hij had lange poten en was bijna effen zwart, met slechts een zweem van grijs langs zijn flanken en bij zijn keel en snuit. Zo nu en dan bleef hij staan en bracht zijn kop naar de grond om een struik of een plukje gras te besnuffelen en vervolgens zijn poot op te lichten en zijn markering aan te brengen om deze lang verloren plek te heroveren. Andere keren bleef hij met zijn neus in de lucht staan en vernauwden zijn ogen zich en straalden een gele glans uit, terwijl hij de geuren probeerde thuis te brengen die meegevoerd werden op de warme luchtstromen uit het dal beneden.

Toen hij hier op een keer mee bezig was, rook hij iets wat zich dichterbij moest bevinden. Hij draaide zijn kop om en zag twee herten met witte staarten, moeder en reekalf, die niet meer dan tien meter verderop als verlamd in een bundel zonlicht naar hem stonden te kijken. Hij staarde naar hen en ze wisselden een eeuwenoude boodschap uit die zelfs het reekalf begreep. Geruime tijd bewoog er niets dan de sporen en insecten die boven de koppen van de herten spiraalden en glinsterden. Toen keek hij een andere kant op, alsof herten voor een wolf niet meer te betekenen hadden dan insecten, en hield opnieuw zijn neus in de wind.

Op twee kilometer afstand steeg een mengsel van geuren op uit het dal. De geur van het vee, van de honden, en de scherpe lucht van de machines van de mens. En hoewel hij, zonder dat ooit te hebben geleerd, moet hebben geweten hoe gevaarlijk dat soort dingen zijn, vervolgde hij toch zijn weg naar beneden, terwijl de herten hem nakeken met ondoorgrondelijke zwarte ogen, totdat hij tussen de bomen was verdwenen.

Het dal dat de wolf nu binnenkwam liep zo'n vijftien kilometer pal oostwaarts in een zich verbredende holte die uit de ijstijd stamde, naar het dorp Hope. De zijkanten ervan bestonden uit bergruggen met dichte dennenbossen en leken van bovenaf gezien als hunkerende armen te reiken naar de grote zongebleekte vlaktes die zich uitstrekten van de oostelijke kant van het dorp naar de horizon en oneindig veel verder.

Op zijn wijdste punt was het dal van bergwand naar bergwand bijna zes kilometer breed. Het was niet wat je noemt uitstekend grasland, ofschoon velen er de kost mee verdienden en een enkeling er rijk van was geworden. Er groeide te veel salie en er waren te veel rotsen en telkens wanneer de wei leek te gaan golven, baande een door plantjes en keien gestremde sneeuwgeul of beek zich erdoorheen en sneed haar af. Halverwege het dal stroomden verscheidene van deze beken samen en vormden de rivier die zich door populierenbossen naar Hope en vandaar verder naar de Missouri kronkelde.

Dit alles kon worden overzien vanaf het punt waar de wolf nu stond. Hij stond op een kalkstenen rotsmassa die uit het bos stak als de boeg van een in onbruik geraakt schip. Daaronder helde het land steil af in een wigvormig litteken van neergestorte rotsen, en daar weer onder maakten berg en bos knarsetandend plaats voor grasland. Een verspreide groep van zwarte koeien en kalveren was lui aan het grazen in hun eigen schaduw en achter hen, onderaan de wei, stond een kleine bungalow.

Hij was gebouwd op opgehoogde grond boven de bocht van een beek waarvan de oevers dichtbegroeid waren met wilgen en Virginische kers. Aan de ene kant van het huis waren stallen en met witte hekken omheinde kralen. Het huis zelf was opgetrokken uit overnaadse planken, die onlangs ossenbloedrood waren geschilderd. Aan de zuidkant bevond zich de veranda die, terwijl de zon zich een weg baande door de bergen, baadde in een laatste scheut gouden licht. De ramen langs de veranda stonden wijdopen en vitrages bewogen in wat doorging voor een bries.

Uit het huis kwam het geschetter van een radio en misschien was dat er de oorzaak van dat degene die thuis was de baby nauwelijks kon horen huilen. De donkerblauwe kinderwagen op de veranda schommelde een beetje en twee roze armpjes daarin strekten zich hunkerend naar aandacht uit. Maar er kwam niemand. En ten slotte, afgeleid door het spel van zonlicht op zijn handjes en voorarmpjes, gaf de baby het op en begon in plaats daarvan te brabbelen.

De enige die het hoorde was de wolf.

Kathy en Clyde Hicks woonden nu bijna twee jaar in het rode huis, en als Kathy eerlijk was tegenover zichzelf (wat ze over het algemeen liever niet was omdat je er meestal niets mee opschoot, dus waarom zou je het jezelf dan moeilijk maken?) haatte ze het.

Nou ja, haten was misschien een groot woord. De zomers waren prima. Maar zelfs dan had je altijd het gevoel dat je te ver van de beschaafde wereld was verwijderd; te kwetsbaar. Aan de winters moest je maar liever helemaal niet denken.

Ze waren hier dus twee jaar geleden komen wonen, vlak nadat ze getrouwd waren. Kathy had gehoopt dat haar gevoel over het huis misschien zou veranderen als de baby er zou zijn en in zekere zin was dat ook gebeurd. Ze had in elk geval iemand om mee te praten als Clyde aan het werk was op de ranch, al was de conversatie tot nu toe nogal eenzijdig.

Ze was drieëntwintig en soms wilde ze wel dat ze een paar jaar met trouwen had gewacht, in plaats van meteen na de universiteit in het huwelijksbootje te stappen. Ze was afgestudeerd in landbouwindustriemanagement aan de Staatsuniversiteit van Montana in Bozeman en ze maakte alleen nog gebruik van die studie door drie dagen per week beneden in de grote bungalow in haar vaders paperassen te rommelen.

Kathy beschouwde het huis van haar ouders nog steeds als haar thuis en kreeg vaak woorden met Clyde als ze het zo noemde. Het lag slechts een paar kilometer verderop, maar telkens wanneer ze de dag daar had doorgebracht en in de auto stapte om hier terug te keren, voelde ze iets zeuren vanbinnen dat niet zozeer pijn was als wel een soort doffe spijt. Ze zette het dan vlug van zich af door te babbelen met de baby achterin of door wat countrymuziek op te zoeken op de autoradio, de volumeknop flink open te draaien en mee te zingen.

Ze had nu haar favoriete zender aan staan en terwijl ze bij de gootsteen maïs stond te pellen en naar buiten keek naar de honden die in de zon bij de stallen lagen te slapen, begon ze zich beter te voelen. Ze draaiden het nummer waar ze van hield, gezongen door een Canadese met de stem van een viswijf die haar man vertelt hoe ze genoot als hij 'haar tractor aanzwengelde'. Kathy moest er altijd om lachen.

God ja, eigenlijk had ze het erg getroffen. Een betere echtgenoot dan Clyde kon een vrouw zich niet wensen. Hoewel hij niet de rijkste was (en, oké, misschien ook niet de slimste) was hij verreweg de aantrekkelijkste man op de universiteit. Toen hij haar op de dag van de diploma-uitreiking ten huwelijk vroeg waren Kathy's vriendinnen ziek van jaloezie geweest. En nu had hij haar een mooie, gezonde baby gegeven. Ook al bevond dit huis zich mijlenver van de bewoonde wereld, het bleef hun eigen huis. Er waren genoeg mensen van haar leeftijd in Hope die er heel wat voor over zouden hebben. En ze was lang, had fantastisch haar en al had ze haar oude figuur niet helemaal teruggekregen sinds de geboorte van de baby, ze wist dat ze nog steeds aantrekkelijk genoeg was om 'elke tractor die ze maar wilde aan te zwengelen'.

Eigendunk was voor Kathy nooit een probleem geweest. Ze was Je dochter van Buck Calder en in deze omstreken was dat zo'n beetje het hoogste wat je kon zijn. De ranch van haar vader bestreek een van de meest uitgestrekte stukken land aan deze kant van Helena en Kathy was opgegroeid met het gevoel dat ze de plaatselijke prinses was. Een van de weinige dingen die haar niet aanstonden in het getrouwd z[jn was dat ze afstand had moeten doen van haar naam. Ze had Qyde zelfs voorgesteld dat ze zou kunnen doen wat die succesvolle carrièrevrouwen van tegenwoordig deden: met een dubbele naam door het leven gaan, zich Kathy Calder Hicks noemen. Clyde had gezegd 'best, wat je maar wilt', maar ze kon aan hem zien dat hij niet erg enthousiast was over dit idee en om hem niet te kwetsen had ze genoegen genomen met het burgerlijke Kathy Hicks.

Ze keek op naar de klok. Het liep tegen zessen. Clyde en haar vader waren beneden in de hooivelden om een soort irrigatiesysteem te installeren en tegen zevenen zouden ze met z'n allen komen eten. Haar moeder kon elk ogenblik verschijnen met de taart die ze voor het dessert had gebakken. Kathy ruimde de troep uit de gootsteen op en deed de maïs in een pan op het fornuis. Ze veegde haar handen af aan haar keukenschort en zette de radio zachter. Ze hoefde alleen de aardappels nog te schillen en als dat was gedaan zou Buck Junior daarbuiten op veranda ongetwijfeld krijsen om zijn voeding. Die zou ze hem geven en ze zou hem daarna lekker poedelen zodat hij schoon en fris was voor zijn grootvader.

De koeien in de bergwei keken allemaal tegelijk op toen de wolf tussen de bomen vandaan kwam. Hij bleef staan waar het gras begon, alsof hij hun de kans wilde geven hem te bezichtigen. Ze hadden nog nooit eerder zo'n dier gezien. Misschien zagen ze hem als een groter, donkerder soort coyote. Coyotes vormden alleen dan een echt gevaar als er pas een kalf was geboren. Misschien leek hij meer op een van de ranchhonden die soms tussen hen in liepen, en daarvoor hoefde je alleen op te passen als ze naar je hielen hapten om je een kant op te sturen die je liever niet op wilde.

De wolf op zijn beurt keurde hen nauwelijks een blik waardig. Al zijn zintuigen waren gefixeerd op iets anders, iets beneden bij het huis, en hij liet zijn kop zakken en begon de wei af te lopen in de richting van het huis. Hij liep nu langzamer, behoedzamer, niet om de koeien heen maar er midden tussendoor. Maar hij was zo duidelijk niet in hen geïnteresseerd dat geen van hen een stap opzij deed en ze allemaal al gauw verdergingen met grazen.

Toen de zon achter de bergen gleed kroop er een schaduwband over het gras voor het huis en verder omhoog naar de veranda, als een opkomende vloed, zodat eerst de wielen en daarna de bodem van de kinderwagen werden ondergedompeld en de ossenbloedrode muur erachter stolde tot een donkerder rood.

De wolf was intussen onder aan de wei gekomen en hier bleef hij staan bij het hek waar Clyde een afvoerpijp en een oude emaillen badkuip had gemonteerd om de koeien van water te voorzien als de beek opdroogde. Een paar eksters vlogen op uit het kreupelhout van de wilgen beneden bij de beek en kwamen naar hem toe met een reeks klapwiekende duiken en voeren tegen hem uit, alsof ze wisten wat hij hier kwam doen en daar niet veel mee ophadden. De wolf negeerde hen. Maar vanuit de schuilplaats van zijn kinderwagen, nu nog maar zo'n twintig meter verderop, deed de baby een verdienstelijke poging de vogels na te bootsen, gilde van plezier over het resultaat en gaf vervolgens nog een paar toegiften. In het huis rinkelde een telefoon.

Het was de moeder van Kathy. Ze zei dat de taart was verbrand maar dat ze zich geen zorgen hoefde te maken omdat ze nog iets anders in de koelkast had dat ze in de magnetron konden doen.

'O ja, Luke zegt dat hij ook komt, als je dat goedvindt.'

'Natuurlijk vind ik dat goed.'

Luke, Kathy's broer, was net achttien geworden. Hij was altijd lief tegen de baby als ze hem beneden op de ranch tegen het lijf liep, maar hij en Clyde konden niet zo goed met elkaar opschieten en sinds ze was getrouwd was Luke maar een paar keer naar haar huis gekomen. Als kinderen hadden ze nooit echt een vertrouwelijke band met elkaar gehad. Maar eigenlijk had niemand een vertrouwelijke band met Luke. Behalve natuurlijk hun moeder. Zij was uiteindelijk de enige die met zijn gestotter kon omgaan.

Kathy was altijd te ongeduldig geweest. Zelfs toen ze oud genoeg was om beter te weten, kon ze het niet laten de zinnen voor hem af te maken als hij vastzat. Sinds hij zijn middelbareschooldiploma had gehaald, een paar maanden geleden, had ze hem nauwelijks meer gezien. Hij werd steeds meer een eenling, was Kathy's indruk, altijd in zijn eentje eropuit in de wildernis met alleen maar dat rare paard van hem als gezelschap.

Hoe dan ook, hij zou komen eten en dat was fijn.

Haar moeder vroeg hoe het met de baby ging en Kathy zei dat het uitstekend met hem ging en dat ze nu beter kon ophangen omdat het zo langzamerhand tijd was om hem te voeden en ze nog het een en ander moest doen.

Op het moment dat ze ophing begonnen de honden te blaffen.

Normaal gesproken zou ze daar geen aandacht aan hebben geschonken. De honden maakten constant herrie en zaten voortdurend achter het een of andere ongedierte aan. Maar iets aan het geluid dat ze nu maakten deed haar uit het raam kijken.

Maddie, de oude collie, sloop met haar staart tussen de poten weg achter de stal, terwijl ze, over haar schouder kijkend, gromde. Prince, de gele labrador die Kathy's vader haar had gegeven toen ze hier kwamen wonen drentelde heen en weer met zijn nekharen overeind. Hij liep met beurtelings opstaande en hangende oren alsof hij niet zeker was van zichzelf en doorspekte zijn geblaf met bezorgde jankgeluidjes. Zijn ogen waren strak gericht op iets achter het huis, iets in de richting van de wei.

Kathy fronste haar voorhoofd. Ze kon maar beter gaan kijken wat hen angst aanjoeg. De pan waarin ze de maïs kookte begon te sissen en ze liep naar het fornuis en draaide het gas lager. Toen ze door de hordeur naar buiten kwam en het erf opliep was er geen spoor van de collie. Prince leek opgelucht haar te zien.

'Hé, wat is hier aan de hand?'

De hond maakte aanstalten om naar haar toe te gaan, maar leek toen van gedachten te veranderen. Misschien gaf haar aanwezigheid hem dat beetje extra moed waaraan het hem had ontbroken, want nu stoof hij luidkeels blaffend naar de zijkant van het huis, met wolken van stof in zijn kielzog.

Pas op dat moment schoot het door haar heen. De baby. Er was iets op de veranda dat het op de baby had gemunt. Ze begon te rennen. Het moest een beer zijn. Of een poema. God, hoe kon ze zo stom zijn geweest?

Toen ze de hoek omkwam van het huis zag Kathy vlak onder de veranda iets wat ze eerst aanzag voor een grote zwarte hond, een Duitse herder misschien. Hij draaide zich om, om de aanval van de labrador te pareren.

'Ga weg hier! Vort!'

Het beest keek naar haar op en ze voelde de gele flits van zijn ogen op zich gericht en realiseerde zich op dat ogenblik dat het geen hond was.

Prince was slippend tot stilstand gekomen voor de wolf en had zich laten zakken, met zijn voorpoten zover uit elkaar dat zijn borst zich nog maar een paar centimeter van de grond bevond. Hij had zijn tanden ontbloot en gromde en blafte, maar zo timide dat het leek of hij elk moment op zijn rug kon gaan liggen om zich over te geven. De wolf stond roerloos, maar tegelijkertijd leek hij zich op de een of andere manier groter te maken zodat hij boven de hond uittorende. Zijn staart was dik en stond recht overeind. Langzaam trok hij zijn lippen op en gromde en zijn lange snijtanden blikkerden.

In één enkele uitval had hij de labrador bij zijn keel te pakken en zwaaide hem door de lucht alsof hij niet zwaarder was dan een prairiehaas. De hond jankte en Kathy zag ineens voor haar geestesoog hoe de wolf hetzelfde al had gedaan met haar baby en ze schreeuwde en sprong op het uiteinde van de veranda.

De kinderwagen stond helemaal aan de andere kant en hij leek wel honderd kilometer van haar vandaan toen zij ernaartoe rende.

O God, laat hem alstublieft niet dood zijn. Laat hem alstublieft niet dood zijn.

Ze kon niet uitmaken of er aan de kinderwagen was gezeten, maar zelfs door het gegil van de hond heen wist ze dat de baby erin stil was en de gedachte aan wat ze zou aantreffen deed haar in snikken uitbarsten.

Toen ze bij de kinderwagen aankwam durfde ze bijna niet te kijken. Maar ze dwong zich ertoe en zag het kind naar haar opkijken en een tandeloze glimlach doorbreken op zijn gezicht, en ze schreeuwde het uit, pakte de baby vast en griste hem uit de wagen. Ze deed het zo ruw en onverhoeds dat het kind begon te huilen en ze hield hem zo stevig tegen zich aan dat hij nog harder ging huilen. Ze draaide zich om, drukte haar rug tegen de muur en keek vanaf de veranda naar beneden.

De wolf stond met zijn kop over de labrador gebogen. Kathy zag meteen dat de hond dood was. Door zijn achterpoten ging een laatste stuiptrekking, net zoals in zijn dromen als hij lag te slapen voor de haard. Zijn keel was opengescheurd en zijn buik gaapte als een gefileerde vis. Op het gebleekte gras onder hem vormden zich rode riviertjes. Kathy schreeuwde opnieuw en de wolf schrok, alsof hij was vergeten dat zij daar was. Hij keek haar strak aan en ze kon de glinstering van bloed op zijn snuit zien.

'Ga weg hier! Schiet op! Wegwezen!'

Ze zocht om zich heen naar iets om naar hem te gooien, maar dat was niet nodig. De wolf rende al weg en in een mum van tijd was hij onder het hek door gedoken en draafde hij tussen de koeien door die allemaal waren opgehouden met grazen om het spektakel daarbeneden gade te slaan. Boven aan de wei stond hij stil en keek achterom naar waar Kathy nog steeds over de dode hond stond gebogen, huilend met haar baby stevig in haar armen. Toen draaide hij zich om en verdween in de schaduw van het bos.