Elf
Eindelijk kwamen ze. Lichten, rumoer en hoefgetrappel naderden door het woud, tot de open plek vol flakkerend toortslicht en gerucht van opgewonden stemmen was. Ik hoorde het vaag en ver weg door de wakende slaap van mijn visioen, als klokken op de bodem van de zee.
De leiders waren naar voren gekomen. Ze draalden nu in de deuropening. Stemmen verstilden, voeten schuifelden. Alles wat ze zien konden, was de geveegde en lege kapel, verlaten op één man na, die vanachter het stenen altaar naar hen keek. Rond het altaar gaven de negen lampen nog altijd hun gestage gloed en verlichtten het uitgehouwen stenen zwaard en het opschrift MITHRAE INVICTO en het zwaard zelf, dat, uit de schede genomen, ontbloot op de kale steen lag.
'Doof de toortsen,' zei ik. 'Die zijn nu niet nodig.'
Ze gehoorzaamden en dromden op een teken van mij de kapel binnen.
De ruimte was klein, en de mannen stonden dicht op elkaar. Maar de plechtigheid van het ogenblik overheerste. Er werden bevelen gegeven, maar op onderdrukte toon, stille aanwijzingen, die eerder van priesters tijdens de dienst dan van krijgslieden, pas terug van het slagveld, leken te komen. Er hoefde geen vast protocol te worden gevolgd, maar toch hield iedereen zich aan zijn plaats: koningen en edelen en 's konings lijfwacht in de kapel, de drom minder volk op de stille open plek in het woud en tot in de duisternis van het woud zelf. Daar hadden ze nog brandende toortsen. De open plek was omringd door licht en geluid waar de paarden wachtten en mannen met toortsen gereedstonden. Maar meer naar voren in de open lucht waren de mannen zonder licht en ongewapend, zoals paste in de aanwezigheid van God en hun koning. En toch was er in deze nacht der nachten geen priester aanwezig. De enige bemiddelaar was ik zelf, die dertig jaar lang door de god was gebruikt en tenslotte hierheen gebracht.
Eindelijk waren ze allen bijeen, volgens rang en prioriteit. Het was als hadden ze zich volgens afspraak gerangschikt, of veeleer nog door instinct. Buiten, elkaar op de treden verdringend, wachtten de kleine mannen van de heuvels. Ze komen niet graag onder een dak. In de kapel, rechts van mij, stond Lot, koning van Lothian, met zijn groep vrienden en aanhangers; links Cador en zij die hem volgden. Er waren een honderdtal anderen, misschien zelfs meer, in die kleine, weergalmende ruimte bijeen, maar die twee, het witte Everzwijn van Cornwall en de rode Luipaard van Lothian, schenen elkaar van weerskanten van het altaar woedend aan te kijken, terwijl Ector wijdbeens en waakzaam tussen hen in bij de deur stond.
Toen leidde Ector, met Cei achter zich, Arthur naar voren, en vanaf dat moment zag ik niemand behalve de jongen.
De kapel vervaagde in een zee van kleuren en de flonkering van juwelen en goud. De lucht was koud en geurde naar pijnbomen, water en wierook. Het geschuifel en gefluister van de menigte vulde de lucht en klonk als het sissen van vlammen die door een stapel hout omhoogschieten en om zich heen grijpen...
Vlammen van de negen lampen, opflikkerend en dan stervend; vlammen die langs die steen van het altaar likten; vlammen die langs de kling van het zwaard liepen tot het wit gloeiend was. Ik strekte er mijn handen over uit, de palmen vlak. Het vuur lekte langs mijn gewaad, gloeide wit van vinger tot mouw, maar verzengde zelfs niet waar het me raakte. Het was het ijskoude vuur dat door een woord uit het donker werd opgeroepen, gloeiend in zijn midden, waar het zwaard lag. Het zwaard lag in de vlammen als een juweel gebed in witte wol. Al wie dit zwaard neemt... De runen dansten langs het metaal. De smaragden brandden. De kapel was een donkere stolp met een centrum van vuur. De gloed van het altaar wierp mijn schaduw naar voren, die zich reusachtig tot het zoldergewelf uitstrekte. Ik hoorde mijn stem, hol door het gewelf weerkaatst, als een stem in een droom.
'Hij die durft, neme het zwaard.'
Er was beweging en er klonken stemmen van mannen, vol angst. Toen zei Cador: 'Dit is het zwaard. Ik zou het overal herkennen. Ik heb het in zijn hand gezien, vol licht. Het is van hem. God is mijn getuige. Ik zou het niet durven aanraken, ook al vroeg Merlijn het me zelf.'
Er gingen kreten op als: 'Ik ook niet, ik ook niet', en daarna: 'Laat de Hoge Koning het opnemen; dat de Hoge Koning ons Macsens zwaard tone.'
Toen eindelijk Lots stem, alleen, hees: 'Ja. Dat hij het neme. Ik heb het gezien, bij Christus' dood, ik heb het gezien. Als het inderdaad van hem is, dan is God met hem en is het niet voor mij bestemd.'
Arthur trad langzaam naar voren. Achter hem was de ruimte schemerig, de menigte als in duisternis verloren, het geschuifel en het gefluister van hun stemmen waren niet luider dan de bries in de bomen van het woud. Hier tussen ons laaide het witte licht en de kling trilde. Het duister straalde en flonkerde, een kristallen grot vol visioenen en kleurige beelden: een wit hert met een halsband van goud; een dwaalster in de vorm van een draak met een staart van vuur; een koning, rusteloos en begerig, met een draak van glanzend goud op de muur achter zich; een vrouw in het wit, koninklijk, en achter haar in de schaduwen een zwaard dat in een altaar stond als een kruis; een cirkel van met elkaar verbonden reusachtige stenen, staande op een winderige vlakte met in het midden een koningsgraf; een kind dat me op een winternacht in de armen werd gelegd; een graal, gehuld in halfvergane doeken, in een donker keldergewelf verborgen; een jonge koning die werd gekroond.
Hij keek me aan door het golven en kolken van het visioen. Voor hem waren er alleen vlammen, vlammen die zouden branden of niet; dat was aan mij. Hij wachtte, niet weifelend, noch in blind vertrouwen, maar eenvoudig wachtend op mijn woord.
'Kom,' zei ik zacht. 'Het is voor jou.'
Hij stak zijn hand door de witte vuurgloed heen en koel gleed het gevest in de greep waarvoor het honderd en honderd jaar tevoren was gemaakt.
Lot knielde het eerst. Ik denk dat het voor hem het dringendste was. Arthur liet hem opstaan, terwijl hij sprak zonder wrok, maar ook zonder hartelijkheid — de woorden van een souverein heer die in staat is langs een tegenwoordig kwaad naar een toekomstig goed te zien.
'Ik krijg het niet over mijn hart, Lot van Lothian, om vandaag met enig man te twisten, het minst van al met de toekomstige gemaal van mijn zuster. U zult zien dat uw twijfels aan mij ongegrond waren. En u en uw zonen na u zullen mij helpen Brittanje te behoeden en te behouden zoals het verdient.'
Tegen Cador zei hij slechts: 'Tot ik een andere erfgenaam zal krijgen, Cador van Cornwall, zult u het zijn.' Tegen Ector sprak hij lang en zacht, zodat niemand het kon horen behalve die twee, en toen hij hem liet opstaan, kuste hij hem. Daarna stond hij nog lange tijd bij het altaar, terwijl de mannen voor hem knielden en hem trouw zwoeren op het gevest van het zwaard. Tussen zijn handen als een kruis gehouden, straalde de Caliburn alleen zijn eigen licht uit, want het altaar met zijn negen lampen was donker. Tegen iedereen sprak hij rechtuit als een jongen en waardig als een koning.
Nadat een ieder zijn woord van trouw had gegeven, trok hij zich terug, en de kapel liep langzaam leeg. Toen het binnen stiller werd, vulde het omringende woud zich met leven en verwachting en rumoer. Allen verdrongen zich daar nu, luidruchtig, opgewonden en wachtend op hun beëdigde koning. Ze brachten de paarden het bos uit, en de open plek stroomde vol met toortslicht, gestamp van hoeven en gerinkel van tuig.
Het laatst trokken Mab en zijn mannen van de heuvels zich terug. Op de lijfwacht na, die tegen de schaduwdonkere muur stond opgesteld, waren de koning en ik alleen. Stijf van de pijn die me nog steeds kwelde, kwam ik achter het altaar vandaan en ging voor hem staan. Hij was bijna zo groot als ik zelf. De ogen die me aankeken, hadden mijn eigen ogen kunnen zijn. Ik knielde voor hem neer en strekte mijn handen naar de zijne uit. Maar hij protesteerde, trok me overeind en kuste me. 'U niet, niet voor mij. U niet.'
'Jij bent Hoge Koning, en ik ben je dienaar.'
'Wat zou dat? Het zwaard was van u, en wij tweeën weten dat. Het doet er niet toe hoe u zich noemt — mijn dienaar, neef, vader, wat u wilt... U bent Merlijn, en ik ben niets zonder u naast me.' Toen lachte hij, heel natuurlijk, en de plechtige praal van de gelegenheid paste hem al even gemakkelijk en vanzelfsprekend als het gevest zich naar zijn hand had gevoegd. 'Wat is er van uw staatsiekleding geworden? Alleen u kon dat verschrikkelijke ding bij zo'n gelegenheid aandoen. Ik zal u een gewaad van goudlaken geven, met sterren geborduurd, zoals past bij uw positie. Zult u het voor mij dragen?'
'Zelfs voor jou niet.'
Hij glimlachte. 'Kom dan maar zoals u bent. U rijdt nu met me mee, is het niet?'
'Later. Als je tijd hebt om naar me om te kijken, zul je merken dat ik bij je ben. Luister, ze zijn gereed om je naar je plaats te brengen. Het is tijd om te gaan.'
Ik liep met hem naar de deur. De toortsen zwaaiden nog flakkerend, hoewel de maan allang onder was en de laatste sterren in een ochtendgloren gestorven waren. Goudkleurig en stil groeide het licht.
Ze hadden de witte hengst tot aan de treden gebracht. Toen Arthur wilde opstijgen, stonden ze dat niet toe; Cador, Lot en een half dozijn kleine koningen tilden hem met zijn allen in het zadel, en eindelijk braken de hoop en de vreugde van de mensen zich in een luide kreet tussen de pijnbomen baan. Zo werd de jonge Arthur tot koning verheven.
Ik droeg de negen lampen de kapel uit. Als het volop dag werd, zou ik die brengen waar ze nu thuishoorden, naar de grotten van de holle heuvels, waarheen hun goden waren gegaan. Alle negen waren ze omgeworpen, en de olie was zonder te branden op de vloer gedropen. Daarnaast lag het stenen bekken aan scherven, en een hoop stof en vergruizelde brokstukken steen waar het koude vuur zijn werk had gedaan. Toen ik ze wegveegde, met de olie die erin was gedrongen, zag ik dat het beeldhouwwerk aan de voorkant van het altaar was verdwenen. Dat waren de stukken die ik in de hand hield. Ze waren met olie doordrenkt. Alles wat restte van het reliëfwerk aan het front van het altaar waren het gevest van het zwaard en een woord.
Ik veegde de kapel aan en maakte hem schoon. Ik bewoog me langzaam, als een oude man. Ik herinner me nog hoe mijn lichaam pijn deed, en hoe tenslotte, toen ik weer knielde, mijn ogen werden versluierd als nog verblind door het visioen of door tranen.
Door de tranen zag ik het altaar nu, ontdaan van het negenvoudig licht dat de oude, kleine goden had behaagd; ontdaan van het krijgsmanszwaard en de naam van de krijgsmansgod. Overgebleven was nog slechts het gevest van het gebeeldhouwde zwaard, dat in de steen stond als een kruis, en de letters, nog diep en duidelijk erboven gegrift:
AAN HEM DIE NOOIT WERD OVERWONNEN.