Een

Het gevaar van de Saksen was zelfs dreigender dan Cador verondersteld had. Colgrim had zich snel verplaatst. Toen Arthur en ik met ons escorte Luguvallium bereikten, zagen we dat juist ten zuidoosten van de stad de troepen van de koning en van Cador zich met de mannen van Rheged in positie schaarden om het hoofd te bieden aan een vijand die zich al in groten getale voor de aanval gereedmaakte.

De Britse leiders confereerden met de koning in diens tent. Deze was opgeslagen op de top van een kleine heuvel die achter het slagveld lag. Vroeger was er een soort fort geweest. Een paar ruïnes van muren stonden er nog, met de resten van een toren, en lager de hellingen af lagen de puinhopen en met onkruid overwoekerde tuintjes van een verlaten dorp. Het was een echte wildernis van braamstruiken en brandnetels, met reusachtige oude appelbomen, die tussen de gevallen stenen stonden, goud van het rijpende ooft. Onder aan de heuvel kwamen de wagens van de bagagekaravaan rammelend tot staan. De bomen en de half ingevallen muren zouden beschutting bieden voor de veldlazaretten. Al gauw zou de schijnbare chaos zich oplossen. De legers van de koning streden nog steeds in Romeinse formaties, die door Ambrosius waren ingevoerd. 

Terwijl ik keek naar de reusachtige, zich ontplooiende legerschaar van de vijand, het veld van speren en bijlen en het paardehaar op de helmen, dat zich in de bries bewoog als het schuim van een zee bij opkomende vloed, bedacht ik dat we het laatste restje kracht en moed waarover we beschikten nodig zouden hebben.

Uthers tent stond op een klein, vlak stukje grasland voor de vervallen toren. Toen onze ruitertroep erheen reed tussen het rumoer en de bedrijvigheid door van de bataljons die zich in slagorde schaarden, zag ik mannen die naar me omkeken, en ik hoorde hoe zelfs boven de geschreeuwde bevelen en het gekletter van wapens uit het van mond tot mond ging: 'Het is Merlijn, Merlijn. Merlijn de profeet is hier. Merlijn is bij ons.' Er draaiden zich mannen om, staarden riepen, en er scheen zich een vervoering als een bries over het veld te verspreiden. Een man met het blazoen van Dyfed riep in mijn eigen tongval toen ik voorbij reed: 'Bent u dus met ons, Emrys, en hebt u vandaag voor ons de vallende ster gezien?' Duidelijk, zodat ieder het horen kon, riep ik terug: 'Vandaag is het een opkomende ster.

Kijk ernaar uit, en naar de overwinning!' Toen ik met Arthur en Ralf aan de voet van de heuvel afsteeg en de helling opliep naar Uthers tent, hoorde ik hoe mijn voorspellende woorden van mond tot mond gingen als een windvlaag door het rijpe koren. Het was een heldere septemberdag vol zon. Buiten de tent van de koning wapperde de Draak, rood op geel. Ik ging regelrecht naar binnen, met Arthur op mijn hielen. De jongen had zich in Galava gewapend en zag er in elk opzicht als een jonge krijgsman uit. Ik had verwacht dat hij met Ectors blazoen zou verschijnen, maar hij droeg er geen, en zijn mantel en tuniek waren van ongeverfde witte wol. 'Dat is mijn kleur,' had hij gezegd toen hij me zag kijken. 'Het witte paard, de witte hond, en ik zal een wit schild dragen. Aangezien ik geen naam heb, zal ik die er zelf op schrijven. Mijn blazoen zal ik me veroveren.' Ik had niets gezegd, maar dacht, nu de jongen naast me naar voren trad en neerknielde voor de koning, dat als hij opzettelijk op het slagveld aller ogen had willen trekken, hij geen betere manier had kunnen kiezen. Het onversierde wit en zijn stralende gretig hunkerende jeugd kwamen op die heldere morgen te midden van die warreling van schitterende kleuren even duidelijk uit als hadden de bazuinen hem al als prins uitgeroepen. En toen Uther ons verwelkomde, zag ik dezelfde gedachte in de hongerige blik die hij op het gezicht van de jongen wierp. Zelf schrok ik van Uthers voorkomen. Het bevestigde de berichten die ik over hem had ontvangen als een man die zichtbaar wegkwijnde 'alsof er iets aan zijn ingewanden knaagde, geen pijn, maar iets dat hem met de dag zwakker maakte. Hij was mager en zijn gelaatskleur ongezond, en ik zag dat van tijd tot tijd zijn hand naar zijn borst ging, als had hij moeite met ademhalen. Hij was prachtig gekleed. Zijn wapenrusting schitterde van goud en juwelen. Zijn wijde mantel was van goudbrokaat, doorweven met scharlaken draken. Hij zat kaarsrecht en koninklijk in zijn grote zetel. Er was nu grijs in het rossige haar van hoofd en baard, maar zijn ogen waren levendig en waakzaam als ooit tevoren, als brandend in hun diepe kassen. Zijn magere gezicht leek meer dan ooit op een havik en zo mogelijk nog koninklijker. Het fonkelende goud, de stralende juwelen en de pracht van zijn mantel verborgen de magerte van zijn lichaam. Alleen de knokige handen bewezen hoezeer de langdurige, slopende ziekte het vlees reeds had weggevreten. Arthur wachtte achter me met Ralf, terwijl ik verder naar voren liep. Graaf Ector stond bij de koning, samen met Coel van Rheged, en Cador, en een twaalftal andere leiders van Uther die ik kende. Ik zag hoe Ector met een zekere verbazing naar Arthur keek. Lot zag ik nergens.

Uther groette me met een hoofsheid die ternauwernood de daaronder schuilgaande gretigheid verborg. Het is mogelijk dat hij van plan was geweest om daar en toen zijn zoon aan de bevelhebbers voor te stellen, maar er was geen tijd meer. Buiten weerklonken de trompetten. Uther aarzelde, scheen besluiteloos, gaf dan een teken aan Ector, die naar voren trad en Arthur formeel aan de koning voorstelde als zijn pleegzoon, Emrys van Galava. Arthur, met die nieuwe, rustige en volwassen zelfbeheersing, knielde om de hand van de koning te kussen. Ik zag dat Uthers hand zich om de zijne sloot en ik dacht dat hij toen zou spreken, maar op dat ogenblik schalden de trompetten weer, dichterbij nu, en de ingang van de tent werd opengerukt, Arthur trad terug. Uther trok met kennelijke moeite zijn blik van het gezicht van de jongen af en gaf het bevel. De bevelhebbers salueerden in aller ijl en gingen uiteen om te paard te stijgen en naar hun posten te galopperen. De grond dreunde van het getrappel van paardehoeven, en de lucht was vervuld van het geschreeuw en het gerinkel van metaal. Er kwamen snel vier mannen binnen met lange stokken, en toen zag ik dat Uthers zetel een soort draagstoel was, waarin hij naar het slagveld kon worden gedragen. Iemand liep naar hem toe met zijn zwaard en gaf het hem in de hand, terwijl hij iets fluisterde; de mannen bogen zich naar de stokken, wachtend op een woord van de koning. Ik trad achteruit. Als me al een herinnering te binnen schoot aan de jonge, drieste legeraanvoerder die in al die vroegere jaren van oorlog zo bekwaam aan de zijde van zijn broer had gestreden, dan wekte dat toch geen medelijden of spijt bij me op, toen de koning zijn hoofd omdraaide en glimlachte, dezelfde fiere, gretige glimlach die ik van vroeger kende. De jaren waren van hem weggevallen. Was er die draagstoel niet geweest, dan zou ik hebben gezworen dat hij kerngezond was. Er was zelfs kleur op zijn wangen. En er straalde iets van hem uit. 'Mijn dienaar zegt dat u al een overwinning voor ons hebt voorspeld.' Hij lachte, de lach van een jongeman, vol en schallend. 'Dan hebt u ons vandaag alles gebracht wat we maar konden verlangen. Jongen!'

Arthur, die bij de tentopening met Ector stond te praten, zweeg en keek om. De koning wenkte hem. 'Hier. Blijf bij me.' 

Arthur wierp even een vragende blik op zijn pleegvader, toen op mij. Ik knikte. Toen de jongen aanstalten maakte om de koning te gehoorzamen, zag ik dat Ector een teken gaf aan Ralf en hoe deze rustig met Arthur links van 's konings draagstoel ging staan. Ector draalde een ogenblik in de tentopening, maar Uther zei iets tegen zijn zoon, en Arthur boog zich om te luisteren. De graaf sloeg zijn mantel over zijn schouder, knikte me kort toe en liep naar buiten. De trompetten schalden weer en toen waren de zonneschijn en het geroep overal om ons heen, terwijl de stoel van de koning naar de wachtende troepen werd gedragen.

Ik volgde niet de heuvel af, maar bleef op de hoogte naast de tent, terwijl onder me de legers zich op het brede veld vormden. Ik zag hoe de stoel van de koning werd neergezet en de koning opstond om de mannen toe te spreken. Op die afstand verstond ik niets van wat er werd gezegd, maar toen hij zich omkeerde en in de richting wees waar ik hoog ten aanschouwen van heel het leger stond, hoorde ik weer die kreet 'Merlijn!' en het gejuich van de mannen. Van de vijand kwam een kreet ten antwoord, een spottende en uitdagende schreeuw. En toen overstemden het geschetter van de trompetten en de donderende hoefslag van de paarden al het andere. En het was alsof de wereld verging.

Naast de muur van de toren stond een oude appelboom, knoestig en dicht met mos en klimop begroeid, maar zijn takken zwaar van goudgele vruchten. Daarvoor lag een hoop stenen met een sokkel, waarop vroeger wellicht een altaar of een beeld had gestaan. Ik ging erop staan met mijn rug naar de volbeladen appelboom en keek toe hoe de strijd verliep. 

Er was nog geen spoor van Lots banier te bekennen. Ik wenkte een man, die snel kwam aanlopen — het was een verpleger op weg naar het veldlazaret lager op heuvel — en vroeg hem: 'Lot van Lothian? Zijn zijn troepen niet gekomen?'

'Hij is nog niet gesignaleerd, heer. Ik weet niet waarom. Misschien worden ze op de rechterflank in reserve gehouden.' 

Ik keek waarheen hij wees. Rechts van het slagveld was de glinsterende bocht van een rivier met aan weerskanten ter breedte van een vijftigtal passen ongelijke, met riet begroeide grond. Daarvoorbij steeg het terrein, door elzen en wilgen en eikehakhout, naar dichter bebost gebied. Tussen de bomen was de helling oneffen en ruig, maar niet te steil voor de paarden, en het bos daar kon best een half leger verbergen. Ik dacht dat ik tussen de dicht opeenstaande bomen het glinsteren van speerpunten zag. Lot zou, van het noordoosten komend, al wel bericht hebben gekregen van de Saksische opmars en het was vrijwel uitgesloten dat hij te laat zou komen voor de slag. Hij moest daar zijn, toezien en wachten. Maar niet — daar was ik zeker van — op bevel van de koning daar opgesteld als reserve. Het dilemma waarover Cador en ik hadden gesproken, zou vandaag weleens voor Lot kunnen worden opgelost. Zou het ernaar uitzien dat Uther won, dan kon Lot zijn leger in de strijd werpen en delen in de roem en wat er aan beloning en vergroting van macht uit volgde. Maar als Colgrim de overhand mocht krijgen, zou Lot de mogelijkheid hebben zijn belangen met de Saksische veroveraars te verenigen — hij zou dan bovendien tijdig zijn voorgenomen huwelijk met Morgiane kunnen afzeggen en zoveel macht aanvaarden als het nieuwe Saksische bewind hem zou bieden. Misschien, zo dacht ik wrang, deed ik de man onrecht, maar ik voelde in mijn botten dat dit niet zo was. Ik wou dat ik op tijd was geweest om voor de slag kennis te nemen van Uthers krijgsplan. Als Lot ergens in de buurt was, zou hij om niets ter wereld deze veldslag onder de veldslagen, met de kansen die deze voor hem inhield, willen missen. Ik vroeg me af wanneer hij me zou zien of zou horen dat ik gekomen was. Als hij het eenmaal wist, zou hij geen ogenblik twijfelen aan de identiteit van de jongen met de witte mantel op het witte paard, die zo dicht bij de linkerhand van de koning streed. 

Het was duidelijk dat de aanwezigheid van de Hoge Koning, zelfs in een draagstoel, de Britten had opgewekt en versterkt. Hoewel hij de aanval niet kon leiden, was hij daar, met de Draak boven hem, midden op het slagveld. En hoewel het gedrang van zijn volgelingen om hem heen stellig geen vijand binnen zijn bereik zou laten, werd er rondom de Draak het felst gevochten. Van tijd tot tijd zag ik het wapperen van de gouden mantel en het flitsen van 's konings eigen zwaard. Aan de rechterflank streed de koning van Rheged, met Caw en minstens drie van zijn zoons aan zijn zij. Ook Ector vocht daar, met koppige woede, terwijl Cador op de linkerflank al de bravoure en het elan ten beste gaf van de Kelt die een gelukkige dag heeft. Ik wist dat Arthur van nature met de hoedanigheden van beiden begiftigd was, maar vandaag zou hij ongetwijfeld meer dan tevreden zijn met zijn positie aan 's konings linkerhand. Ralf, op zijn beurt, hield zich wat achteraf om Arthur te beschermen. Ik zag het kastanjebruine paard zwenken en steigeren, nooit meer dan een pas van de flank van de witte hengst vandaan. De slag bleef lang onbeslist. Soms ging er een banier omlaag, blijkbaar onder de verwoede vloed van de aanval, maar dan herstelde men zich weer en drongen de Britten naar voren onder de zwaaiende strijdbijlen door en dreven de gillende stormvloed van de Saksen terug. Van tijd tot tijd haastte een enkele ruiter — een bode, mocht men aannemen — zich oostwaarts over het moerassige land bij de stroom en tegen de helling van het bos op. Nu was het zeker dat Lots strijdmacht zich daar bevond en achter de bomen verborgen wachtte. En even zeker alsof ik zijn gedachten kon lezen, wist ik dat hij daar niet op bevel van de koning wachtte. Wat voor dringende oproepen die boden hem ook brachten, hij zou zijn komst uitstellen tot hij zag ten gunste van wie de strijd verliep. Zo vochten de Britten twee bewogen uren zonder hulp van wat hun reserves op de rechterflank hadden moeten zijn. De koning van Rheged viel gewond neer en werd weggedragen. Zijn troepen handhaafden zich op hun plaats, maar het was duidelijk dat het niet lang kon duren. En nog steeds lieten de troepen van Lothian op zich wachten. Spoedig zou het, als ze bleven dralen, te laat kunnen zijn. Opeens leek het alsof het al te laat was. Uit het midden van het slagveld weerklonk een kreet van woede en wanhoop. Daar, in het dichtst van het strijdgewoel om de draagstoel van de koning, zag ik de Drakenbanier heen en weer slingeren, toen ver overhellen, als zou hij vallen. Plotseling was het, ondanks de grote afstand, alsof ik daar was, vlak bij de koningsdraagstoel, zodat ik alles goed kon zien. Een troep Saksen, geweldige blonde reuzen, sommigen rood van niet gevoelde wonden, waren de groep die de koning omringde, louter door hun gewicht en woede naar het scheen, binnengedrongen. Sommigen werden neergestoken, anderen door wanhopig verzet teruggedrongen, maar twee wisten door te breken. Ze hakten zich met hun strijdbijlen een weg naar de linkerflank van de koning. Een bijl trof de stok van het vaandel, die aan splinters vloog, zodat het dreigde te vallen. De vaandeldrager verdween, terwijl het bloed uit zijn gewonde pols spoot, onder de trappelende hoeven. In eenzelfde dodelijke zwaai bedreigde de bijl de koning. Uther kwam overeind om de man met de bijl met zijn zwaard af te werden, maar Ralfs zwaard zwaaide en sloeg toe, en de Saks viel dwars over de draagstoel van de koning, terwijl zijn bloed over de gouden mantel stroomde. De koning werd neergedrukt onder het gewicht van de gevallen man. De andere Saks stormde gillend vooruit. Vloekend trachtte Ralf zijn paard tussen de hulpeloze koning en de nieuwe aanvaller te dringen, maar de Saks, hoog uitstekend boven de Britten, weerde hun wapens af zoals een dolle stier zich door het lange gras werkt, en stormde voorwaarts. Het scheen dat niets hem kon weerhouden de koning te treffen. Ik zag dat Arthur zijn paard de sporen gaf, juist toen de slingerende standaard viel en de witte hengst tegen de borst sloeg. De hengst steigerde en hinnikte. Arthur, die het paard met zijn knieën in bedwang hield, greep de gevallen standaard, riep iets en wierp hem over de draagstoel van de koning naar een soldaat, die hem behendig opving. Toen dwong de jongen het briesende, met de voorbenen slaande paard tot vlak bij de Saksische reus. De grote bijl beschreef zijn flitsende cirkel en kwam neer. De hengst sprong opzij, de slag miste zijn doel en schampte af op Arthurs zwaard, dat hem uit de hand vloog. De hengst steigerde weer, sloeg met de moordende voorbenen, en het gezicht van de man met de bijl verdween in een onherkenbare, bloederige massa. Het witte paard sprong terug naast de draagstoel van de koning en Arthurs hand schoof naar zijn dolk. Toen riep de koning rustig, maar luid en helder: 'Hier!' en wierp zijn eigen zwaard, met het gevest naar voren, in de lucht. Arthurs hand schoot uit en greep het bij het gevest. Ik zag het flitsen in het licht. Het witte paard steigerde opnieuw. De banier wapperde in de wind, rood op goud. Er ging een luide kreet op, die zich uitbreidde vanuit het midden van het slagveld, waar de witte hengst, wadend door het bloed, voorwaarts stoof onder de fiere Drakenvlag. De mannen stormden er schreeuwend achteraan. Ik zag de vaandeldrager even aarzelen en omkijken naar de koning, maar de koning beduidde hem verder te gaan en leunde glimlachend en rustig in de draagstoel achterover.

En nu, te laat voor onverschillig welke spectaculaire tussenkomst Lot ook mocht hebben beraamd, stormden de troepen van Lothian uit het bos te voorschijn en vulden de gelederen van de aanvullende Britten aan. Maar de strijd was al beslist. Er was niemand op het slagveld die niet had gezien wat er was gebeurd. Daar, wit op een wit paard, was de strijdbare geest van de koning, naar het leek opgesprongen uit zijn wegkwijnende lichaam en als de flitsende punt van een gevelde lans regelrecht naar het hart van de Saksische troepen gevlogen. 

Al gauw, toen de Saksen steeds meer terrein verloren en geleidelijk werden teruggedrongen naar de moerassen aan de rand van het slagveld en de Britten hen volgden met gestaag groeiende woede en triomf, liepen steeds meer mannen achter de strijdenden aan om de gewonden en stervenden weg te halen. Uthers draagstoel volgde zo goed als het ging Arthurs spoor. De strijd woedde echter niet langer in hoofdzaak om die draagstoel, maar in de voorhoede, waar iedereen onder de Draak de witte hengst kon zien en de witte mantel en de schitterende kling van het koningszwaard.

Mijn post op de heuvel als een zichtbare aanmoediging was niet langer nodig. Men lette trouwens niet langer op mij. Ik liep naar beneden, waar onder de neerhangende takken van de appelboomgaard het veldlazaret was ingericht. De tenten waren al bijna vol, en de verplegers waren druk bezig. Ik stuurde een jongen eropuit om mijn kist met instrumenten te halen, nam mijn mantel af en hing die over de takken van een appelboom als bescherming tegen de zonnestralen, en toen de volgende gewonde voorbijkwam riep ik de dragers de draagbaar in de geïmproviseerde schaduw neer te zetten. Een van de dragers was een magere, grijzende veteraan, die ik kende. Hij had in Caerconan als verpleger met me samengewerkt. Ik zei: 'Een ogenblik, Paulus. Ga niet weg. Er zijn dragers genoeg. Ik heb graag dat u me hier helpt.'

Hij leek in zijn schik dat ik hem nog kende. 'Ik dacht al dat u me nodig zou hebben, heer. Ik heb mijn verbandkist bij me.' Hij knielde aan de andere kant van de bewusteloze man neer en samen begonnen we de leren tuniek weg te snijden waar die was opengescheurd en een bloedende snee zichtbaar werd. 

'Hoe is het met de koning?' vroeg ik hem. 

'Dat is moeilijk te zeggen, heer. Ik dacht dat het met hem gedaan was, en met hem nog een heleboel andere zaken ook, maar hij zit nu daar bij Gandar, vredig glimlachend als een zuigeling. En dat terecht...'

'Inderdaad... Dit is ver genoeg, denk ik. Laat me eens kijken...' Het was een wond van een bijl, en het leer en metaal van de tuniek van de man waren diep in het gehavende vlees en het versplinterde bot gedrongen. 'Ik betwijfel of er veel aan te doen is,' zei ik, 'maar we zullen het proberen. God is vandaag op onze hand en misschien ook wel op die van deze arme kerel. Houd dit even vast, wilt u? Zoals u zei: en terecht. Het geluk zal ons nu niet meer in de steek laten.'

'Geluk zei u? Geluk op een wit paard, kan men wel zeggen. Het was een lust die jongen te zien, vooral hoe hij zich op het juiste moment een weg baande. En dat was hard nodig, toen de koning achteroverviel alsof hij dood was en de Draak verdween. We hadden al overal uitgekeken naar koning Lot, maar er was geen spoor van hem te bekennen. Geloof me, heer, nog een halve minuut, en het zou verkeerd met ons zijn afgelopen. Zo gaat dat met veldslagen. Je staat soms verwonderd als je ziet wat er allemaal afhangt van een paar seconden en een beetje geluk. Juist op tijd ingrijpen door de juiste man, dat is alles wat er nodig is.'

We werkten daarna een poosje zwijgend verder, vlug, omdat de man onder mijn handen begon te bewegen en ik klaar moest zijn voordat hij tot het wrede leven ontwaakte. Toen ik alles had gedaan wat ik vermocht en we de wond verbonden, zei Paulus peinzend: 'Vreemd toch.'

'Wat?'

'Herinnert u zich Caerconan, heer?'

'Zou ik dat ooit kunnen vergeten?'

'Nou, die jongen leek op hém — op Ambrosius, bedoel ik, die toen graaf van Brittanje was. Met wit paard en al, en de Draak die erboven wapperde. De mannen zeiden het ook al... En de naam is ook dezelfde, is het niet, heer? Emrys Ambrosius? Familie van u?'

'Misschien wel.'

'Nou, enfin,' zei Paulus en stelde geen vragen meer. Hij hoefde ook niets meer te zeggen. Ik wist dat er al vanaf het ogenblik dat Arthur en ik met het escorte waren aangekomen, door het kamp geruchten de ronde moesten hebben gedaan. Laat ze maar gaan. Uther had zijn kaarten opengelegd. En gezien de bravoure van de jongen, de gelukkige afloop van de strijd en zijn eigen foutieve inzicht zou Lot heel wat moeite moeten doen om de koning van mening te doen veranderen of de andere edelen ervan te overtuigen dat Uthers zoon geen geschikte leider was.