Vier

Ralf kwam tijdens de rit naar de grot niet bij bewustzijn en pas nadat ik zijn wonden had uitgewassen en verbonden en hem in bed had gelegd, opende hij de ogen. Hij staarde me strak aan. 'Ken je me niet meer?' vroeg ik. 'Merlinus Ambrosius. Je hebt je boodschap veilig overgebracht. Zie maar.' Ik hield de brieventas, die nog steeds gesloten was, in de hoogte. Maar zijn ogen, troebel en vaag, gingen eraan voorbij, en hij viel terug tegen het kussen, huiverend van pijn toen hij de buil op zijn achterhoofd voelde. 'Goed,' zei ik, 'ga nu maar slapen! Je bent in veilige handen.'

Ik wachtte naast hem tot hij in slaap was gevallen en nam toen de tas met zijn inhoud mee naar mijn plekje in de zon. Het zegel was, zoals ik verwacht had, van de koningin en het schrijven was aan mij gericht. Ik verbrak het zegel en las de brief. 

Hij was niet van de koningin zelf, maar van Marcia, Ralfs grootmoeder en de naaste vertrouwelinge van de koningin. De brief was zeer kort, maar bevatte alles wat ik wilde weten. De koningin was inderdaad zwanger; het kind zou in december worden geboren. De koningin, schreef Marcia, scheen gelukkig dat ze het kind van de koning droeg, maar als ze ooit over mij sprak, was het met bitterheid en gaf ze mij de schuld van Gorlois' dood. 'Ze zegt weinig, maar ik geloof dat ze in stilte treurt en dat zelfs in haar grote liefde voor de koning er altijd de schaduw van schuld zal zijn. Bid God dat haar gevoel voor het kind er niet door beïnvloed wordt. Wat de koning betreft, het is duidelijk dat hij vertoornd is, hoewel hij altijd even vriendelijk en liefdevol jegens mijn vrouwe is en niemand eraan twijfelt dat het kind van hem is. Ik zou er echter toe komen te vrezen voor het kind in de nabijheid van de koning, als het niet ondenkbaar was dat hij de koningin zo'n verdriet zou aandoen. Daarom, prins Merlijn, smeek ik u door dit schrijven mijn kleinzoon Ralf aan u te mogen aanbevelen als dienaar. Ook voor hem vrees ik de koning. En ik geloof dat, als u hem bij u wilt nemen, dienst in den vreemde bij een ware prins beter is dan hier bij een koning die Ralfs dienst als verraad telt. Hij is in Cornwall nergens veilig. Dus bid ik u, heer, laat Ralf thans u dienen, en na u het kind. Want ik denk dat ik begrijp waarvan u sprak, toen u tegen mijn vrouwe zei: "Ik heb een helder vuur zien branden en daarin een kroon, en een zwaard dat in een altaar stond als een kruis.'"

Ralf sliep tot de schemering. Ik had het vuur aangestoken en bouillon gemaakt, en toen ik er dieper de grot mee inging, waar hij lag, zag ik dat hij de ogen open had en naar me keek. Er school nu herkenning in en een behoedzaamheid die ik niet helemaal begreep. 

'Hoe voel je je nu?'

'Heel goed, mijn heer. Ik... is dit uw grot? Hoe ben ik hier gekomen? Hoe hebt u me gevonden?'

'Ik was de heuvel hierboven opgegaan en zag dat men je overviel. De mannen werden afgeschrikt, liepen weg en lieten je achter. Ik ben naar beneden gegaan om je te halen en heb je op mijn paard hierheen gebracht. Dus je herkent me nu, nietwaar?'

'U hebt uw baard laten groeien, maar toch zou ik u herkend hebben, heer. Heb ik al eerder tegen u gepraat? Ik herinner me niets. Ik denk dat ze me op mijn hoofd hebben geslagen.'

'Inderdaad, maar hoe is het er nu mee?'

'Hoofdpijn. Niet heel erg. Mijn zij' — en zijn gezicht vertrok — 'doet me het meeste pijn.'

'Een van de paarden heeft je geraakt. Maar het is niets ernstigs. Over een paar dagen ben je er weer bovenop. Weet je wie het waren?'

'Nee.' Hij fronste zijn wenkbrauwen en dacht na, maar ik zag

dat die inspanning te veel voor hem was.

'Al goed. We spreken later nog weleens. Eet nu.'

'Heer, de boodschap...'

'Die heb ik gekregen. Later.'

Toen ik bij hem terugkwam, had hij zijn bouillon met brood op en scheen een stuk opgeknapt. Hij wilde niet meer eten, maar ik liet hem wat wijn drinken en zag dat de kleur op zijn gezicht terugkwam. Toen haalde ik een bankje en ging bij het bed zitten. 'Beter?'

'Ja.' Hij sprak zonder me aan te kijken. Hij staarde naar zijn handen en plukte nerveus aan de dekens. Hij slikte. 'Ik... ik heb u nog niet bedankt, heer.'

'Waarvoor? Omdat ik je hierheen heb gehaald? Het was de enige manier om je nieuws te krijgen.'

Nu keek hij op, en ik besefte geschrokken dat hij dacht dat dit de hele waarheid was. Toen zag ik wat er school in de blik die hij op mij had geworpen. Hij was bang voor me. Ik dacht terug aan die nacht in Tintagel, aan de opgewekte jongen die zo moedig voor de koning en zo eerlijk tegenover mij had gehandeld. Maar voor het ogenblik liet ik het erbij.

'Je hebt me het nieuws gebracht dat ik wenste,' zei ik. 'Ik heb de brief van jouw grootmoeder gelezen. Weet je wat ze me over de koningin heeft geschreven?'

'Ja'

'En over jezelf?'

'Ja.' Hij kneep na die ene lettergreep zijn lippen op elkaar en keek langs me heen, gemelijk, als iemand die op een unfaire manier in de val is gelokt om ondervraagd te worden, maar niet van plan is te antwoorden. Het scheen dat hij, wat Marcia's beweegredenen om hem naar mij toe te sturen ook waren geweest, zelf allesbehalve bereid was mij zijn diensten aan te bieden. En daaruit maakte ik op dat ze hem niets over haar hoop voor de toekomst had verteld.

'Goed, goed, we zullen dat voor het ogenblik laten rusten. Maar het ziet ernaar uit dat iemand je kwaad wil doen, wie dat ook zijn mag. Als die mannen vanmorgen niet alleen maar rondzwervende moordenaars waren, zou het zijn nut hebben te weten wie het waren en wie ze heeft betaald. Heb je er enig idee van wie het geweest zouden kunnen zijn?'

'Nee.' En weer ging zijn mond bijna niet open.

'Het is voor mij niet zonder belang,' zei ik vriendelijk. 'Het is mogelijk dat ze ook mij willen doden.'

Dit wekte hem uit zijn wrok. 'Waarom?'

'Als jij werd overvallen uit wraak voor de rol die je op Tintagel hebt gespeeld, zullen ze mij vermoedelijk ook aanvallen. Als je bent overvallen wegens het bericht dat je mij bracht, wil ik weten waarom. Als het gewone rovers waren, wat het waarschijnlijkst lijkt, zijn ze misschien nog hier in de buurt en moet ik het garnizoen in de kazerne op de hoogte brengen.'

'O juist. Ik begrijp het.' Hij scheen van zijn stuk gebracht en ook een beetje beschaamd. 'Maar het is waar, heer. Ik weet niet wie het waren. Ik... Het was ook voor mij van belang. Ik heb er al een hele tijd over nagedacht, maar ik heb geen idee. Er is, voor zover ik me kan herinneren, geen enkele aanwijzing. Ze droegen geen herkenningsteken; ik geloof het tenminste niet...' Zijn gezicht vertrok pijnlijk toen hij weer zijn wenkbrauwen fronste. 'Ik zou het toch wel gemerkt hebben, als ze een blazoen droegen...?'

'Hoe waren ze gekleed?'

'Ik... ik heb er nauwelijks op gelet. Leren tunieken, denk ik, en een maliënkap over het hoofd. Geen schilden; wel zwaarden en dolken.'

'En ze hadden goede rijdieren, zag ik. Heb je misschien hun taal gehoord?'

'Niet dat ik me herinner. Ze spraken nauwelijks. Een paar uitroepen, dat was alles. Brits, maar ik zou niet kunnen zeggen van waar. Ik ben niet sterk in accenten.'

'En was er niets dat erop zou kunnen wijzen dat het dienaars van de koning waren?'

Daarmee was ik te dicht bij de zere plek gekomen. Hij werd vuurrood, maar zei toch beheerst: 'Niets. Maar is dat waarschijnlijk?'

'Ik zou denken van niet,' antwoordde ik. 'Maar koningen zijn onberekenbaar, vooral als ze een slecht geweten hebben. Maar goed, waren het dan mannen van Cornwall?' Hij had niet langer die rode kleur, maar zag er nu zo mogelijk nog bleker uit dan ooit. Zijn ogen staarden nors en ongelukkig. Nu had ik de zere plek zelf geraakt. Dat was een gedachte die hem niet met rust liet. 'Mannen van de hertog, bedoelt u?'

'Voor ik Dimilioc verliet, vertelden ze me dat de koning de jonge Cador als hertog van Cornwall zou bevestigen. Dat is iemand, Ralf, die niet veel liefde voor je zal voelen. Hij zal er heus niet bij stilstaan dat je in dienst stond van de hertogin en deed wat zij je opdroeg. Hij is vol haat, en dat zou weleens tot wraak kunnen uitgroeien. Men zou het hem nauwelijks kwalijk kunnen nemen, als het zo was.'

Hij scheen enigszins verrast en toch, vreemd genoeg, gerustgesteld door de nuchtere wijze waarop ik de zaak aanpakte. Na een poos zei hij, met een poging dezelfde toon aan te slaan: 'Het zouden Cadors mannen geweest kunnen zijn, denk ik. Er was niets dat een aanwijzing gaf. Misschien dat me nog iets invalt.' Hij zweeg even en vervolgde toen: 'Maar als Cador van plan was me te doden, had hij me toch zeker wel in Cornwall kunnen treffen? Waarom helemaal hierheen gekomen? Om door mij u te vinden? Haat hij u dan evenzeer?'

'Meer nog,' zei ik. 'Maar als hij van plan was geweest mij te doden, wist hij waar hij me zoeken moest. Dat weet iedereen. En hij zou wel eerder zijn gekomen.'

Hij keek me weifelend aan. Toen leek hij een verklaring te vinden voor mijn duidelijk gebrek aan angst. 'Ik denk dat niemand u hier te na durft te komen uit vrees voor uw tovermacht.'

'Het zou heel prettig zijn als ik dat denken kon,' gaf ik toe. Het had geen zin hem te zeggen hoe weerloos ik was. 'Maar genoeg voor het ogenblik. Rust nog wat, en morgen zul je je beter voelen. Denk je dat je kunt slapen? Heb je pijn?'

'Nee,' zei hij niet waarheidsgetrouw. Pijn was een zwakheid die hij niet wilde toegeven. Ik bukte me en nam zijn pols. De polsslag was krachtig en gelijkmatig. Ik liet de hand vallen en knikte hem toe. 'Je gaat nog niet dood. Roep me als je me nodig mocht hebben. Goedenacht.'

 

Ralf herinnerde zich de volgende morgen inderdaad geen verdere details meer die enige aanwijzing konden geven ten aanzien van de identiteit van de overvallers. En ik liet er een paar dagen overheen gaan voor ik hem verder over de inhoud van Marcia's brief ondervroeg. Maar op een avond, toen ik hem genezen achtte, riep ik hem bij me. Het was een regenachtige dag geweest en de avond was kil. Daarom had ik vuur gemaakt en ik ging er met mijn avondmaal bij zitten.

'Ralf, breng je kom mee, en kom hier naast me bij het vuur zitten. Ik wil met je praten.'

Gehoorzaam kwam hij. Hij was er op de een of andere manier in geslaagd zijn kleren te herstellen en schoon te maken, en nu was hij bijna weer de oude. De schrammen en blauwe plekken trokken weg en zijn kleur was teruggekomen. Alleen liep hij nog wat mank, omdat de wond aan zijn heup nog niet helemaal genezen was. Ook was hij zwijgzaam en vertoonde zijn gezicht een trek van behoedzaamheid. Hij hinkte naderbij en ging zitten op de plaats die ik hem wees.

'Je zei dat je wist wat er verder nog in de brief van je grootmoeder stond, behalve nieuws over de koningin?'

'Ja.'

'Dan weet je dat ze je gestuurd heeft om in mijn dienst te treden, omdat ze de ongenade van de koning vreesde. Heeft de koning zelf je enige aanleiding gegeven hem te vrezen?' Even schudde hij zijn hoofd. Hij meed mijn blik. 'Hem te vrezen? Nee. Maar toen het bericht kwam van een landing van de Saksen op de zuidkust en ik vroeg of ik mee mocht met zijn mannen, wilde hij me niet meenemen.' Zijn stem was nors en vol woede. 'Ofschoon hij iedere man uit Cornwall meenam die bij Dimilioc tegen hem had gevochten. Maar ik, die hem geholpen heb, werd door hem afgewezen.'

Peinzend keek ik naar het gebogen hoofd, de gloeiende, afgewende wang. Dit was natuurlijk de oorzaak van zijn houding jegens mij, van zijn behoedzame afkeer en zijn woede. Hij kon alleen maar zien — en dat was zeer begrijpelijk — dat hij, doordat

hij mij en de koning had gediend, zijn plaats bij de koningin had verloren. Erger nog: hij had de toorn van zijn hertog op zich geladen en was verbannen van huis en haard om een dienst te aanvaarden die hij beneden zich achtte.

'Je grootmoeder schrijft me weinig meer dan dat ze meent dat je je fortuin beter buiten Cornwall kunt zoeken. Maar laten we dat even laten rusten; je kunt niets zoeken voordat je been helemaal beter is. Maar zeg me: heeft de koning je ooit iets gezegd over de nacht waarin Gorlois stierf?'

Een pauze, zó lang dat ik eerst dacht dat hij geen antwoord zou geven. Toen zei hij: 'Ja. Hij zei me dat ik hem goed gediend had en hij... dankte me. Hij vroeg me of ik een beloning wilde. Ik zei nee, de dienst was beloning genoeg. Dat beviel hem niet. Ik denk dat hij me geld wilde geven om van me af te zijn en het verder te kunnen vergeten. Toen zei hij dat ik hem of de koningin niet langer kon dienen. Dat ik door hem te dienen mijn meester, de hertog, had verraden en dat iemand die al eens één meester had verraden, dit ook een ander zou kunnen doen.'

'En?' zei ik. 'Is dat alles?'

'Hij scheen ontsteld te zijn en riep met verachting: 'Alles? Een dergelijke belediging? En het was een leugen, dat weet u ook! Ik was in dienst van mijn vrouwe, niet van hertog Gorlois! Ik heb de hertog niet verraden!'

'Ja, het was een belediging. Maar je kunt niet verwachten dat de koning koel en nuchter oordeelt, nu hij zich zo schuldig voelt als Judas. Hij moet het verraad wel op iemands schouders schuiven, en dus geeft hij jou en mij de schuld. Maar ik betwijfel of jou van zijn kant werkelijk gevaar dreigt. Zelfs een al te liefhebbende grootmoeder zou dit geen dreigement kunnen noemen!'

'Wie heeft er over een dreigement gesproken?' vroeg Ralf driftig.

'Ik ben niet weggegaan omdat ik bang was! Iemand moest de boodschap overbrengen, en u hebt gezien hoe veilig dat was!' 

Dat was niet helemaal de toon die een dienaar gebruikt. Ik verborg een glimlach, en zei: 'Wind je maar niet zo op, jonge kemphaan. Er twijfelt niemand aan je moed. De koning evenmin, daar ben ik zeker van. Maar vertel me nu eens over die Saksische landing. Waar was die? Wat is er gebeurd? Ik heb al meer dan een maand geen nieuws uit het zuiden gehad.' 

Na een poosje antwoordde hij me op beleefde toon. 'Het was in mei. Ze landden ten zuiden van Vindocladia. Daar is een diepe baai, die ze Potters' Bay noemen. De eigenlijke naam ben ik vergeten. Maar het is buiten federaal gebied, in Dumnonia, en dat was in strijd met al de afspraken die de gefedereerden hebben gemaakt. Dat weet u natuurlijk.'

Ik knikte. Terugkijkend over al de jaren sinds Uthers tijd, de tijd waarover ik schrijf, kan men zich moeilijk voorstellen dat de mensen vandaag de dag zich zelfs de naam Federatie nog herinneren. De eerste gefedereerde Saksen waren de volgelingen van Hengist en Horsa, die door koning Vortigern als huurtroepen te hulp waren geroepen om hem op zijn gestolen troon te bevestigen. Toen de strijd was afgelopen en de rechtmatige prinsen Ambrosius en Uther naar Bretagne waren gevlucht, had de usurpator Vortigern zijn Saksische hulptroepen het liefst teruggestuurd, maar ze weigerden te gaan, eisten grondgebied om zich te vestigen en beloofden als gefedereerde kolonisten zijn bondgenoten te blijven in de strijd. Dus gaf Vortigern hun, omdat hij niet durfde weigeren en ook omdat hij voorzag dat hij hen nog nodig zou kunnen hebben, de zuidelijke kuststrook van Rutupiae tot Vindocladia, die Saksische Kust heette. In de dagen van de Romeinen werd die zo genoemd omdat de voornaamste Saksische landingen daar hadden plaatsgehad. Ten tijde van Uther had de naam een reëler en geduchter betekenis gekregen. Op een heldere dag kon men van de muren van Londen de rook van de Saksen zien.

Vanuit deze vaste basis en uit soortgelijke vestigingen in het noordoosten waren de nieuwe aanvallen gekomen toen mijn vader koning was. Hij had Hengist en diens broer gedood en had de invallers teruggedreven, sommigen naar het noorden, naar het barre land achter de Muur van Hadrianus, en anderen achter hun oude grenzen, die hun in een verdrag, deze keer met geweld, werden voorgeschreven. Maar een verdrag met de Saksen is als schrijven in het water. Ambrosius, die niet vertrouwde op de voorgeschreven grenzen, had een wal opgeworpen om de vruchtbare landen te beschermen die aan de Saksische Kust grensden. Tot zijn dood had het verdrag — of het bolwerk — hen tegengehouden; ook hadden ze zich niet openlijk gemengd in de aanvallen die in de eerste dagen van Uthers bewind uit het noorden waren gekomen. Maar het waren ongemakkelijke buren. Ze vormden een bruggehoofd voor iedere zwervende Saksische oorlogsbodem. En de Saksische Kust raakte steeds dichter bevolkt, tot zelfs de Muur van Ambrosius maar een zwakke bescherming scheen. En van overal langs de oostkust kwamen van de Germaanse Zee overvallers het land in, sommigen om te roven, brand te stichten en weer weg te zeilen, anderen om te roven, brand te stichten en te blijven en grondgebied van de plaatselijke koningen te kopen of af te persen. Een dergelijke aanval beschreef Ralf me nu.

'En natuurlijk braken de gefedereerden hun afspraak. Een nieuwe krijgsbende landde met dertig oorlogsbodems in Potters' Bay, een heel stuk ten westen van de grens, en de gefedereerden verwelkomden hen en kwamen hun in groten getale te hulp. Ze vormden een bruggehoofd bij de monding van de rivier en drongen op naar Vindocladia. Ik denk dat als ze eenmaal Baden Hill zouden hebben bereikt... Wat is er?' 

Hij viel zichzelf in de rede en staarde me aan. Ik dacht dat hij van kleur verschoot. Er sprak verbazing uit zijn blik en iets van angst. 'Niets,' zei ik. 'Ik dacht dat ik buiten iets hoorde, maar het is de wind.'

'Een ogenblik zag u eruit als die nacht in Tintagel, toen u zei dat de lucht vol magie was. Uw ogen werden zo vreemd, helemaal zwart en glazig, alsof u iets zag, daar achter het vuur.' Hij aarzelde. 'Was het een visioen?'

'Nee. Ik zag niets. Ik hoorde alleen een geluid als van galopperende paarden. Het waren de wilde ganzen, die overvlogen op de wind. Als het een visioen was, komt het terug. Ga door. Je had het over Baden Hill.'

'Ja, die Saksen kunnen niet hebben geweten dat koning Uther in Cornwall was, met al de manschappen die hij op de been had gebracht om tegen hertog Gorlois te strijden. Hij riep het leger bijeen, deed een beroep op de Dumnoniërs om hem te helpen en trok met zijn mannen op om de Saksen terug te drijven.' Hij zweeg even, de lippen opeengedrukt, en besloot toen kortaf: 'Cador is met hem meegegaan.'

'O ja?' Ik keek bedenkelijk. 'Heb je misschien gehoord wat er tussen hen is voorgevallen?'

'Alleen dat men Cador hoorde zeggen dat, aangezien hij zijn deel van Dumnonia niet alleen kon verdedigen, hij desnoods samen met de duivel ten strijde zou trekken, als de Saksen maar van de kust konden worden verjaagd.'

'Hij lijkt me een verstandige jongeman.'

Ralf, nog steeds kwaad, luisterde niet. 'Ziet u, hij sloot nu niet bepaald vrede met Uther...'

'Ja, dat is duidelijk.'

'... maar hij trok met hem op! En ik niet! Ik ben naar de koning en naar mijn vrouwe gegaan en heb gesmeekt te mogen gaan, maar hij wilde me niet meenemen!'

'Ja maar,' zei ik nuchterweg, 'hoe zou hij dat ook gekund hebben?'

Daar keek hij van op. Hij staarde me aan, klaar om opnieuw kwaad te worden. 'Wat bedoelt u? Als ú me een verrader vindt...'

'Je bent even oud als Cador, nietwaar? Probeer dan evenveel gezond verstand te tonen. Denk eens goed na. Als Cador samen met de koning ten strijde trok, kon de koning jou in jouw eigen belang toch niet meenemen? Uther mag dan al enige gewetenswroeging voelen als jij hem onder ogen komt, maar Cador moet jou wel zien als een van de oorzaken van zijn vaders dood. Dacht je dat hij jou naast zich zou dulden, hoezeer hij de koning en diens legioenen ook nodig mocht hebben? Zie je nu waarom je thuis werd gelaten en later naar het noorden, naar mij werd gestuurd?'

Hij zweeg. 'Wat gebeurd is, is gebeurd, Ralf,' zei ik vriendelijk. 'Alleen een kind verwacht van het leven dat het rechtvaardig is. Het is de taak van een man de gevolgen van zijn daden te aanvaarden. En dat zullen wij beiden doen. Geloof me. Zet alles dus opzij en neem aan wat de goden je zenden. Je leven is niet voorbij omdat je het hof moest verlaten, zelfs niet omdat je uit Cornwall moest trekken.'

Er viel een langere stilte. Toen nam hij zijn lege kom en die van mij en stond op. 'Ja, dat begrijp ik nu. En omdat ik voorlopig niet veel anders kan doen, zal ik blijven en u dienen. Maar niet omdat ik bang ben voor de koning of omdat mijn grootmoeder me uit de buurt van hertog Cador wil hebben. Het is omdat ik het zelf zo verkies. En ja' — hij slikte — 'omdat ik meen dat ik u dat schuldig ben.' Zijn toon was dankbaar noch verzoenend. Hij stond daar als een soldaat, strak en stram, de kommen tegen zijn ribben gedrukt. 'Begin dan je schuld af te betalen en doe de afwas,' zei ik rustig en nam een boek. 

Even draalde hij, maar ik zei niets en keek ook niet op. Toen ging hij zonder een woord water halen bij de bron.