Zeven
Ik geloof dat mijn eerste reactie woede was omdat ik niet was gewaarschuwd. Ik dacht niet alleen aan Arthurs bewakers onder het bergvolkje, maar zelfs voor mij, Merlijn, was er geen spoor van gevaar aan de lucht geweest. En het visioen, dat aan de nadering van de legertroep was voorafgegaan, had van niets anders gesproken dan van licht en van een belofte die eindelijk haar vervulling bereikte. Het enige dat mijn woede verminderde, was dat Arthur niet bij me werd aangetroffen. En de enige zwakke hoop op veiligheid lag in het volhouden van mijn kluizenaarsrol, erop vertrouwend dat Cador me niet zou herkennen en zou doorrijden voordat de jongen van het eiland terugkeerde.
Dit alles ging door mijn hoofd in de tijd die het Cador kostte een hand op te heffen om de mannen achter hem tot staan te brengen en mij om mijn hengel op te nemen en overeind te komen. Ik draaide me om, een leugen op de lippen, om Cador nederig te ontvangen, die op me toe kwam gereden en zijn schimmel op tien passen afstand tot staan bracht. Opeens verdween alle hoop niet herkend te worden, toen ik achter hem tussen de soldaten Ralf opmerkte met een prop in zijn mond en rechts en links van hem een ruiter.
Ik verstrakte. Cador boog zijn hoofd zo diep als hij voor de koning zou hebben gedaan. 'Blij u te zien, prins Merlijn.'
'Bent u inderdaad blij?' Ik was razend van woede. 'Waarom hebt u mijn dienaar gevangengenomen? Hij is niet meer in uw dienst. Maak hem los.'
Hij gaf een teken, en de soldaten maakten Ralfs armen los. Hij haalde de prop uit zijn mond. 'Ben je gewond?' vroeg ik hem.
'Nee.' Ook hij was boos en verbitterd. 'Het spijt me, heer. Ze hebben me overvallen terwijl ik door het bos reed. Toen ze me herkenden, dachten ze dat u niet ver weg kon zijn. Ze hebben me gekneveld, opdat ik u niet zou kunnen waarschuwen. Ze wilden u overrompelen.'
'Geef jezelf de schuld niet. Jij kon er niets aan doen.' Ik had mezelf nu weer in mijn macht, terwijl ik toch wanhopig zocht naar de flarden van het visioen, dat gevlucht was. Waar was Arthur nu? Nog altijd op het eiland, met Cabal en het wonderbaarlijke zwaard? Of al onderweg terug door de mist? Ik kon niets zien, behalve wat hier in het volle licht was, en ik wist dat de betovering was verbroken en ik hem niet kon bereiken.
Ik wendde me tot Cador. 'U gaat wel vreemd tewerk, hertog! Waarom sloeg u de hand aan Ralf? U had me hier kunnen vinden, als u de moeite genomen had deze kant uit de rijden. Het woud staat voor iedereen open. En ook de Groene Kapel is open, dag en nacht. Ik zou niet voor u zijn weggelopen.'
'Dus u bent de kluizenaar van de kapel in het groen?'
'Dat ben ik.'
'En Ralf dient u?'
'Hij dient me.'
Hij beduidde zijn mannen te blijven waar ze waren en reed zelf dichter naar me toe. De witte hengst hinnikte en steigerde toen de schimmel langs hem kwam. Cador hield naast mij halt en keek met opgetrokken wenkbrauwen. 'En dat paard? Is het van u? Een vreemde keus voor een kluizenaar.'
'U weet dat het niet van mij is,' zei ik scherp. 'Toen u Ralf in het bos pakte, zag u natuurlijk ook een van de zonen van graaf Ector. Ze reden samen. De jongen kwam hier om te vissen. Ik weet niet hoelang hij zal wegblijven; vaak houdt hij het een halve dag vol.' Ik keerde me met een beslist gebaar van het water vandaan. 'Ralf, blijf hier op hem wachten. En u, heer hertog, wilt u, aangezien u mij zo dringend moest spreken dat u mijn dienaar molesteerde, nu met mij mee naar de kapel komen en me daar onder vier ogen zeggen wat u te zeggen hebt? Dan kunt u me tegelijk duidelijk maken wat — afgezien van deze privé-jachtpartij — u en de mannen van Cornwall zo ver naar het noorden voert.'
'De oorlog voert me hierheen, de oorlog en het bevel van de koning. Ik betwijfel of zelfs u te afgezonderd hebt geleefd om niet van Colgrims dreigementen te weten. Maar u zou kunnen zeggen dat het een gelukkig toeval was dat me hierheen heeft gebracht.' Hij glimlachte en voegde er toen heel vriendelijk aan toe: 'En dit kan ook beslist geen privé-jacht worden genoemd. Wist u niet, prins Merlijn, dat men het hele land naar u heeft afgezocht?'
'Daar was ik me van bewust. Ik heb er de voorkeur aan gegeven niet gevonden te worden. En nu, hertog, wilt u met me meekomen? We laten Ralf hier om op de jongen te wachten...'
'De zoon van graaf Ector, zei u?' Hij had geen aanstalten gemaakt om me van de oever van het meer vandaan te volgen. Hij zat op zijn gemak op het grote paard en glimlachte nog steeds. Zijn manier van doen was zelfverzekerd. 'En verwacht u nu werkelijk dat ik met u meerijd en Ralf laat wachten op die... zoon van graaf Ector? Zeker om hem weer voor een paar jaar te laten wegtoveren. Geloof me, prins...'
Van over het water kwam scherp Cabals geblaf, de waarschuwing van een hond die gevaar ruikt. Het werd gevolgd door een woord van Arthur, dat de hond tot zwijgen bracht, en het geluid van riemen toen de boot vooruitschoot, plotseling met geweld door het water gedreven.
Cador wendde zijn paard om te zien waar het geluid vandaan kwam, en ondanks mezelf draaide ook ik me om. Mijn gezicht moet grimmig hebben gestaan, want twee van zijn officieren draafden naar voren.
'Houd hen terug,' zei ik scherp.
Hij keek me even aan en hief toen een hand op. De mannen bleven staan, op een speerworp afstand.
Zacht, zodat alleen Cador het hoorde, zei ik: 'Als u Ector niet in uw nek wilt hebben, met Rheged in zijn gevolg — ja, en met Colgrim daarachter om de stukken bij elkaar te rapen — laat Ralf en de jongen dan gaan. Als u iets te zeggen hebt, kunt u dat mij zeggen. Ik zal niet proberen te ontsnappen. Maar bij alles wat me dierbaar is, hertog Cador, u zult u voor de koning moeten verantwoorden.'
Hij aarzelde en keek van het nevelige meer naar waar zijn soldaten stonden, waakzaam, op alles voorbereid. Ik dacht niet dat ze me herkenden of beseften naar welke buit hun hertog vandaag op jacht was, maar ze hadden zijn belangstelling opgemerkt voor de geluiden achter de mist, en hoewel ze bleven waar ze waren, bij de zoom van het woud, bewogen en ratelden de speren als riet in de wind.
'Wat dat betreft...' begon Cador, maar hij hield onmiddellijk weer op.
De boot kwam te voorschijn uit de mist en schoof over het ondiepe gedeelte bij de oever. Seconden voordat de boot landde, sprong Cabal grommend overboord en rende op de oever toe. Een van de officieren liet zijn paard draaien en trok zijn zwaard. Cador hoorde het en riep. De man aarzelde. De hond sprong grommend tegen de oever op en rende op Cador zelf toe. De schimmel deinsde achteruit. De hond miste zijn doel, en kreeg de rand van het zadelkleed te pakken, dat scheurde, zodat er een stuk van tussen zijn kaken achterbleef.
Achter me riep Arthur de hond en zette de boot met kracht op de oever. Ralf sprong naar voren om, naar ik zag, Cabal te grijpen, maar de soldaten vlak bij hem drongen op en kruisten met één slag hun speren om hem tegen te houden. Cabal wierp de flard van het zadelkleed over zijn schouder en wendde zich grommend om de mannen aan te vallen die Ralf tegenhielden. Een van hen hief zijn speer en er werden zwaarden getrokken.
Cador blafte een bevel. De zwaarden verdwenen. De hertog hief niet zijn zwaard, maar zijn zweep en spoorde de schimmel aan te zwenken toen de hond aanstalten maakte om te springen. Ik deed een stap naar voren, de zweep ontwijkend, greep de hond bij zijn halsband en hield hem met alle geweld terug. Het lukte me maar nauwelijks. Toen klonk Arthurs stem met kracht: 'Cabal! Hier!' En juist toen de hond begon te gehoorzamen, sprong de jongen uit de boot en stond met twee stappen tussen mij en Cador in, met het nieuwe zwaard bloot en glanzend in zijn hand.
'U,' hijgde hij, 'heer... wie u ook zijn mag...' De punt van het zwaard was op het borstbeen van de hertog gericht. 'Achteruit! Als u hem aanraakt, zweer ik u dat ik u zal doden, zelfs al had u honderd mannen achter u.'
Langzaam liet Cador de zweep zakken. Ik liet Cabal los, die achter Arthur grommend op de grond zakte. Wijdbeens stond Arthur voor me, kwaad en ongetwijfeld gevaarlijk. Maar de hertog scheen noch het zwaard noch het dreigement zelfs maar op te merken. Zijn ogen waren op het gezicht van de jongen gericht. Even wierp hij toen een blik op mij, maar daarna keek hij weer naar de jongen.
Dit alles gebeurde in een paar ademloze seconden. De soldaten van de hertog kwamen steeds dichterbij en de officieren schaarden zich rechts en links van hem. Toen iemand luidkeels een bevel gaf, greep ik Arthur bij de arm en dwong hem mij aan te kijken, met zijn rug naar de mannen van Cornwall.
'Emrys! Wat is dit voor dwaasheid? Er dreigt hier geen gevaar, behalve van de kant van je hond. Je moet hem beter in bedwang houden. Neem hem mee en ga onmiddellijk met Ralf naar Galava terug.'
In al de jaren dat hij mij kende, had ik nog nooit zo tegen hem gesproken. Hij stond stil, zijn mond slap van verrassing, als iemand die om niets werd geslagen. Terwijl hij nog steeds als versuft naar me staarde, voegde ik er kortaf aan toe: 'Deze heer en ik kennen elkaar. Waarom denk je dat hij mij kwaad wil doen?'
'Ik... ik dacht...' stamelde hij, 'ik dacht... ze hadden Ralf en dreigden u met het zwaard...'
'Je deed verkeerd. Ik ben je heel dankbaar, maar zoals je ziet, heb ik geen hulp nodig. Steek je zwaard nu in de schede en ga.' Zijn ogen keken me even onderzoekend aan; toen ging zijn blik omlaag, naar het zwaard dat hij vasthield. Het zonlicht straalde ervan af, en het met juwelen bezette gevest fonkelde. Zijn hand aan het gevest leek erg jong en gespannen. Ik herinnerde me hoe dat gevest aanvoelde en het leven dat vanuit de kling overstroomde tot in de zenuwen en het kloppende bloed. Daarvoor had hij de andere wereld getrotseerd en het fonkelende wapen uit de duisternis teruggebracht in het licht, waar het thuishoorde, om hier zijn eerste gevaar op hem te zien wachten, terwijl hij er met zijn prachtige zwaard ruimschoots tegen opgewassen was. En nu had ik zo tegen hem gesproken.
Ik drukte even zijn arm, liet dan los. 'Ga nu. Niemand zal je tegenhouden.'
Hij wreef zijn arm waar ik hem had vastgegrepen, maar verroerde zich verder niet. Zijn kleur begon terug te komen met iets van zijn woede. Hij leek zo op Uther dat ik, bruut omdat ik bang was, zei: 'Ga nu en laat ons alleen, hoor je? Morgen heb ik weer tijd voor je.'
'Emrys?' Het was Cador, heel vriendelijk. Voor ik hem kon tegenhouden, had de jongen zich omgedraaid, en ik merkte dat het te laat was voor bedrog. Cador keek van Arthurs gezicht naar het mijne, en er blonk opwinding in zijn ogen.
'Dat is mijn naam,' zei Arthur. Zijn stem klonk gemelijk terwijl hij, met de ogen halfdichtgeknepen tegen de zon, naar de hertog keek. Toen scheen hij het blazoen op de schouder van de ander op te merken. 'Cornwall? Wat doet u zo ver noordelijk van uw commandopost en met welk recht trekt u met uw troepen over ons land?'
'Over uw land? Over dat van graaf Ector.'
'Ik ben zijn pleegzoon, maar misschien,' zei Arthur op zachte toon, vol koele beleefdheid 'bent u al op Galava geweest en hebt u met zijn vrouwe gesproken?'
Hij wist natuurlijk dat Cador dat niet had gedaan. Hij had zelf Galava zojuist verlaten, maar Cador had hem de kans gegeven zijn trots te heroveren die ik had geschonden. Hij stond kaarsrecht, zijn rug vastberaden naar mij gekeerd, zijn blik recht op de hertog gericht.
'U bent dus graaf Ectors pleegzoon?' zei Cador. 'Maar wie is uw vader, Emrys?'
Arthur deinsde voor die vraag nu niet terug. Koel zei hij: 'Dat, heer, mag ik u niet vertellen. Maar ik hoef me voor mijn afkomst niet te schamen.'
Daar kon Cador niets op zeggen. Er lag een merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht. Hij wist het natuurlijk. Hoe zou hij het niet al hebben geweten vanaf het moment dat de jongen uit de mist kwam stormen om mij te verdedigen? Van dat ogenblik af was het onvermijdelijk geweest. Maar er was nog een mogelijkheid dat de anderen het niet hadden geraden. Cadors grote schimmel stond tussen Arthur en de legertroep, en juist toen de gedachte me door het hoofd ging, draaide hij zich om en gaf een teken, waarna de officieren en manschappen zich opnieuw buiten gehoorsafstand terugtrokken.
Ik was nu kalm en wist wat ik moest doen. Als eerste moest ik Arthurs trots redden en wat ik nog niet aan liefde bij hem vernietigd had door dit moment voor hem te bederven. Ik legde even een hand op zijn schouder. 'Emrys, zou je ons nu alleen willen laten? De hertog van Cornwall zal me geen kwaad doen. Hij en ik moeten samen praten. Wil je nu met Ralf naar de kapel rijden en daar op me wachten?'
Ik verwachtte dat Cador tussenbeide zou komen, maar hij bleef roerloos op zijn paard zitten. Hij keek niet langer naar het gezicht van de jongen, maar naar het zwaard, nog ontbloot en flitsend in Arthurs hand. Toen scheen hij met een schok tot zichzelf te komen. Hij gaf zijn mannen weer een teken en Ralf, vrijgelaten, bracht Canrith naar Arthur en besteeg zijn eigen paard. Hij leek bezorgd en als was hij er niet zeker van of hij, wat ik gezegd had, letterlijk moest nemen of dat hij moest proberen met Arthur het bos in te vluchten.
Ik knikte tegen hem. 'Ga naar de kapel, Ralf. Wacht daar op me, als je wilt. Om mij hoef je niet bezorgd te zijn. Ik kom later.'
Arthur aarzelde nog met de hand op Canriths teugel. 'Het is waar, Emrys,' zei Cador nu. 'Ik zal hem niets doen. Wees maar niet bang hem hier te laten. Ik ben niet zo dom om twist te zoeken met tovenaars. Hij komt veilig en wel bij u terug. Maakt u zich geen zorgen.'
De jongen wierp me een vreemde blik toe. Hij scheen nog te weifelen, als half versuft. Vriendelijk, zonder me er nog over te bekommeren wie me kon horen, zei ik: 'Emrys...'
'Ja.'
'Ik moet je bedanken. Ik dacht inderdaad dat er gevaar dreigde. Ik was bang.'
De gemelijke uitdrukking verdween. Hij glimlachte niet, maar de boosheid was weg en het leven kwam terug, zodat zijn gezicht nu weer straalde als het heldere zwaard toen dat uit zijn doffe schede was gegleden. Toen wist ik dat niets wat ik had gedaan ook maar in het minst zijn liefde voor mij had verstoord. 'Wanneer zult u eindelijk beseffen dat ik er mijn leven voor zou geven om u te behoeden voor gevaar?' vroeg hij en in zijn stem was niets te beluisteren dan een lichte ergernis.
Hij keek weer naar het zwaard in zijn hand, bijna alsof hij zich afvroeg hoe het daar kwam. Toen keek hij op, oog in oog met Cador. 'Als u hem ook maar enig kwaad berokkent, zullen de koninkrijken niet groot genoeg zijn om ons beiden te bevatten. Dat zweer ik.'
'Heer,' zei Cador, van krijgsman tot krijgsman met ernstige hoofsheid, 'dat wil ik geloven. Ik zweer u dat ik hem niets zal doen, noch iemand anders, behalve de vijanden van de koning.' De jongen keek hem nog een ogenblik langer in de ogen, en knikte toen. Hij slikte, en de spanning trok uit hem weg. Daarna sprong hij op zijn paard, bracht Cador een vormelijke groet en reed zonder nog een woord te zeggen over het pad langs het meer weg. Cabal rende naast hem op en Ralf volgde. Ik zag de jongen omkijken toen hij de bocht in het pad bereikte, waarachter hij voor mij uit het gezicht zou verdwijnen. Even later waren ze weg en was ik alleen met Cador en de mannen van Cornwall.