Drie
Tijdens mijn afwezigheid was er niemand in de grot geweest. Dit was nauwelijks te verwonderen, aangezien de mensen een even diep ontzag voor me hadden als voor een tovenaar, en bovendien was het algemeen bekend dat de koning zelf me de heuvel Bryn Myrddin had geschonken. Toen ik de grote weg bij de watermolen verlaten had en uit het zijdal het steile pad opreed naar de grot die mijn thuis was geworden, zag ik niemand, zelfs niet de herder die daar gewoonlijk zijn kudde in het oog hield, die op de stenige hellingen graasde.
De lagere hellingen van de vallei waren bedekt met dichte bossen. Eiken ritselden nog met hun dorre bladeren; kastanje en esdoorn verdrongen elkaar als vechtend om licht, en de hulst glansde zwart tussen de beuken. Toen werden de bomen schaarser, en het pad liep langs de helling van het dal omhoog, met links in de diepte de snelle beek en rechts grasland, door rotsachtige grond onderbroken, steil oprijzend naar de rotsen die de heuvel bekroonden. Het gras was nog winters dor, maar te midden van het bruine varenkruid van het vorige jaar blonken frisgroen de bladeren van de grasklokjes, en de sleedoorn stond in knop. Ergens blaatten lammetjes. Dat en het schreeuwen van een buizerd hoog boven de rotstoppen en het ritselen van de dode varens onder de hoeven van mijn vermoeide paard waren al de geluiden in de vallei. Ik was thuis, met de vertroosting van eenvoud en rust.
De mensen waren me niet vergeten en schenen te weten dat ik kwam. Toen ik afsteeg in het bosje met doornstruiken onder de rotstop en mijn paard stalde in het schuurtje daar, zag ik dat de vloer vers bestrooid was met varens en dat er een net vol voer aan een haak naast de deur hing. En toen ik verder klom naar het grasveldje voor mijn grot, vond ik kaas en vers brood in een schone doek gewikkeld en een zak van geitevel vol met dunne, zure wijn van de streek — dit alles voor me achtergelaten bij de bron.
Het was een kleine bron, een straaltje zuiver water dat sijpelde uit een met varens begroeide spleet in de rots naast de ingang van de grot. Het water vloeide soms in een gestage stroom, soms was het niet veel meer dan een verglijdende glimmering over het mos, om dan in een rond stenen bekken te druppelen. Boven de bron staarde het kleine beeldje van de god Myrddin, die heer is van de bevleugelde ruimte, tussen de varens door.
Onder zijn gespleten houten voeten borrelde en drupte het water in het bekken en liep het over de rand heen in het gras eronder. Diep in het heldere water glansde metaal. Ik wist dat de wijn en het brood, evenals de in het bekken geworpen munten, evenzeer voor de god waren bedoeld als voor mij. In de geest van het eenvoudige volk was ik al een deel geworden van de legende van de heuvel, hun vlees geworden god, die stil als de lucht kwam en ging en over geneeskrachtige gaven beschikte. Ik nam de hoornen kroes die boven de bron stond, vulde die uit de wijnzak, plengde wat wijn voor de god en dronk toen zelf de rest op. De god zou wel weten of er meer in dat gebaar school dan rituele hulde. Ikzelf was te moe om te kunnen denken en wist geen gebed te offeren. De dronk was om moed te krijgen, nergens anders om.
Aan de andere kant van de ingang tot de grot, tegenover de bron, lag een hoop met gras begroeide stenen, waar scheuten van eiken en essen zich hadden uitgezaaid en in een dichte warreling tegen de granieten rotswand groeiden. In de zomer wierpen hun dunne takken een brede schaduw, maar nu verborgen ze nauwelijks de ingang — een kleine boog, gaaf rond, als met de hand gemaakt.
Ik schoof de neerhangende takken opzij en ging naar binnen. Vlak bij de ingang lagen de resten van een vuur nog als witte as in de haard en twijgen en natte bladeren waren erop gewaaid. Het rook al alsof de plaats lange tijd verlaten was geweest. En toch was ik nog geen maand geleden op dringend verzoek van de koning hier weggereden om hem te helpen in zijn aangelegenheden betreffende Ygraine van Cornwall. Naast de koude haard stonden de ongewassen borden en schotels van het laatste, haastige maal dat mijn bediende vóór ons vertrek had bereid.
Maar ja, nu zou ik mijn eigen dienaar moeten zijn. Ik legde de wijnzak en de bundel met brood en kaas op tafel, keerde me toen om en wilde het vuur weer aanmaken. Vuursteen en tondel lagen bij de hand, waar ze altijd hadden gelegen, maar ik knielde neer bij het koude brandhout en strekte mijn handen uit voor de magie. Dit was de eerste toverkunst die mij was geleerd, en de eenvoudigste, het wekken van vuur uit de lucht. Het was me bijgebracht in deze zelfde grot, waar ik als kind alles wat ik van de geheimen van de natuur wist, had opgestoken van Galapas, de oude heremiet van de heuvel. Hier ook had ik in de kristallen grot, die dieper in de heuvel lag, mijn eerste visioenen gekregen en me tot een ziener ontwikkeld. Galapas had gezegd dat ik eens als ziener zo ver zou gaan dat hij mij niet meer volgen kon, zelfs in zijn visioenen. Het was waar geweest. Ik had hem verlaten en was gegaan waarheen mijn god mij gedreven had, waarheen niemand dan ik, Merlijn, kon zijn gegaan. Maar nu was de wil van de god volbracht en had hij me verlaten. Ginds in Dimilioc, naast Gorlois' baar, had ik gemerkt dat ik niets meer was dan een lege huls, blind en doof zoals mensen blind en doof zijn. Mijn grote macht was verdwenen. Nu zou ik, zo wist ik, niet rusten, hoe moe ik ook was, tot ik zag of hier op de geboorteplaats van mijn magie het eerste en geringste van mijn vermogens mij was gebleven.
Ik kreeg al gauw antwoord, maar het was geen antwoord dat ik
wilde aanvaarden. De ondergaande zon zakte rood achter de takken
voor de ingang van de grot, en nog brandde het hout niet toen ik al
zwetend en mijn handen, uitgestrekt voor de betovering, bevend als
die van een oude man, eindelijk mijn pogingen opgaf. Ik bleef bij
de koude haard zitten en nam in de koelte van de lenteavond mijn
maal van brood en kaas en met water verdunde wijn, voordat ik zelfs
maar kracht genoeg kon vergaren om vuurslag en tondel te nemen en
het daarmee te proberen.
Zelfs dit, een taak die iedere huisvrouw dagelijks gedachteloos verricht, kostte me een eeuwigheid, en mijn gewonde hand begon weer te bloeden. Maar eindelijk kwam er toch vuur. Een klein vonkje werd een vlam die flakkerend groeide. Ik stak er de toorts mee aan en ging toen, de vlam hooggeheven, naar de achterkant van de grot. Er was iets dat ik nog doen moest.
De hoofdgrot, hooggewelfd, liep een heel eind door. Ik stond met de toorts opgeheven naar boven te kijken. Achter in de grot was een schuin oplopend stuk rots dat naar een brede richel leidde, die op zijn beurt in de donkere, hoge schaduwen verdween. Onzichtbaar in die schaduwen verborg zich de rotsspleet waarachter de binnenste grot lag, de ronde holle ruimte, bezet met kristallen, waar ik met licht en vuur mijn eerste visioenen had gekregen. Als het verloren vermogen érgens lag, dan hier. Langzaam, stijf van vermoeidheid, klom ik naar de richel en knielde daar neer om door de lage ingang tot in de binnenste grot te kijken. De vlam van mijn toorts scheen op de kristallen en de hele holte schoot flonkerend in gloed. Mijn harp stond waar ik hem had achtergelaten, midden op de met kristallen bezette vloer. Zijn schaduw schoot hoog op langs de glinsterende wanden, en het koper weerkaatste met fel oplichtende vonken, maar geen beweging van de lucht deed die snaren fluisteren, en de gebogen schaduwen van het instrument temperden het licht. Ik knielde daar geruime tijd neer, starend met wijd open ogen, terwijl om me heen licht en schaduw huiverend dansten. Maar mijn ogen, door geen visioenen bezocht, begonnen te steken, en de harp bleef stil.
Tenslotte wendde ik me af en ging de weg omlaag naar de grote grot. Ik herinner me dat ik langzaam mijn weg zocht, behoedzaam als iemand die hier nooit eerder was geweest. Ik hield de toorts onder het droge hout dat ik had opgestapeld om het vuur weer aan te maken en wachtte tot de houtblokken knetterend vlam zouden vatten. Toen liep ik naar buiten, haalde mijn zadeltassen en sleepte die terug in het huiselijke schijnsel van het haardvuur en begon ze uit te pakken.
Het duurde een hele tijd voor mijn hand was genezen. De eerste paar dagen deed hij me voortdurend pijn — een kloppende pijn, zodat ik bang was voor een onsteking. Overdag hinderde het niet zoveel, want er was van alles te doen — al hetgeen mijn bediende zo lange tijd voor mij had gedaan — zodat ik haast niet wist hoe ik ermee klaar moest komen: schoonmaken, voor het eten zorgen, naar mijn paard kijken. De lente kwam dit jaar laat in Zuid-Wales en er kon nog niet worden gegraasd op de heuvel, zodat ik gedwongen was voer voor mijn rijdier te gaan snijden en verder moest lopen dan ik eigenlijk wilde om de geneeskrachtige kruiden te zoeken die ik nodig had. Gelukkig kwam ik nooit voedsel voor mezelf te kort. Bijna dagelijks liet men gaven achter op het grasveldje aan de voet van de kleine rots. Het kon zijn dat het landvolk nog niet had gehoord dat ik bij de koning uit de gunst lag, of misschien was het eenvoudig zo, dat wat ik als heelmeester voor hen had gedaan, zwaarder woog dan Uthers ongenade. Ik was Merlijn, de zoon van Ambrosius, of zoals de mensen in Wales zeggen, Myrddin Emrys, de tovenaar van Myrddins Hill, en ook, geloof ik, de priester van de oude god van de holle heuvel, Myrddin zelf. De offergaven die ze voor hem zouden hebben gebracht, brachten ze nu voor mij, en ik aanvaardde ze in zijn naam.
Maar al waren de dagen vol genoeg, de nachten waren kwaad. Ik scheen geen ogenblik te slapen, minder misschien door de pijn in mijn hand dan door de pijn van mijn herinneringen. Terwijl Gorlois' rouwkamer leeg was geweest, zat mijn grot vol geesten. Niet de geesten van de beminde doden, die ik zou hebben verwelkomd, maar de geesten van hen die ik gedood had, zweefden in het donker langs me heen, met ijle geluiden als de kreten van vleermuizen. Dat maakte ik mezelf toen tenminste wijs. Ik geloof nu dat ik vaak last had van koorts. De grot herbergde nog steeds de vleermuizen die Galapas en ik bestudeerd hadden; die moet ik gehoord hebben als ze 's nachts door de rotsingang af en aan zweefden. Maar in mijn herinnering aan die tijd waren het de stemmen van doden die geen rust vonden in het duister.
April ging voorbij, nat en kil, met winden die door merg en been drongen. Dit was de kwade tijd, leeg op de pijn na, doelloos op de allernodigste inspanningen na om in leven te blijven. Ik geloof dat ik heel weinig at. Water, vruchten en zwart brood vormden meestal mijn hele maaltijd. Mijn kleren, nooit rijk en prachtlievend, raakten tot op de draad versleten, nu er niemand was om ervoor te zorgen, en begonnen tenslotte te rafelen. Een vreemde die me langs de heuvelpaden zag lopen, zou me voor een bedelaar hebben gehouden. Er gingen dagen voorbij dat ik weinig meer deed dan bij het rokende vuur hokken. Mijn kist met boeken bleef gesloten. Mijn harp bleef staan waar hij stond. Zelfs als mijn hand niet gewond was geweest, zou ik niet hebben kunnen spelen. Wat de magie betreft, durfde ik geen nieuwe proef te nemen.
Maar geleidelijk aan kwam ik, zoals Ygraine, die wachtte in haar koude kasteel in het zuiden, tot een soort rustige aanvaarding. Naarmate de weken verliepen, genas mijn hand. Ik hield alleen twee stijve vingers over en een litteken op de palm, maar mettertijd verdween de stijfheid, en dat litteken bezorgde me nooit last. En na verloop van tijd genazen ook de andere wonden. Ik raakte aan het alleenzijn gewend, zoals ik aan de eenzaamheid gewend was, en de nachtmerries verdwenen. En toen mei naderde, draaide de wind, werd warm, en gras en bloemen schoten de grond uit. De grauwe wolken rolden weg, en het dal was vol zonneschijn. Urenlang zat ik in de zon bij de ingang van de grot, las of bereidde de kruiden die ik geplukt had en keek nu en dan — maar zonder enig ongeduld — of er niet een ruiter verscheen, wat nieuws zou betekenen. Net zo, dacht ik, moet mijn oude leraar Galapas hier vaak in de zon hebben gezeten, de vallei afkijkend, waar op een dag een kleine jongen zou komen aanrijden. Ik bracht opnieuw mijn voorraad planten en kruiden op peil en zwierf steeds verder weg van de grot, al naar gelang mijn krachten terugkwamen. Ik ging nooit naar de stad, maar soms, als arme mensen om medicijnen kwamen of voor behandeling, brachten ze wat nieuws mee. De koning was met Ygraine getrouwd met zoveel pracht en praal als een dergelijke overijlde verbintenis toeliet, en hij was sinds de bruiloft heel opgewekt, naar het scheen, hoewel sneller tot drift geneigd dan anders en met plotselinge zwaarmoedige buien. De mensen leerden snel dat ze hem dan moesten mijden. Wat de koningin betrof, die was zwijgzaam, gaf in alles toe aan 's konings wensen, maar het gerucht wilde dat ze somber was, als treurde ze heimelijk...
Hier keek mijn boodschapper me even van terzijde aan, en ik zag hoe zijn vingers bewogen om het teken tegen tovenarij te maken. Ik liet hem gaan zonder meer vragen te stellen. Het nieuws zou me bereiken zodra de tijd er rijp voor was.
Het kwam bijna drie maanden na mijn terugkeer naar Bryn Myrddin.
Op een dag in juni, toen een warme ochtendzon juist de nevel boven het gras kuste, liep ik de heuvel op naar mijn paard, dat ik aan een lange lijn had gebonden om hem te laten grazen op het grasveld boven de grot. De lucht was stil en de hemel vol zingende leeuweriken. Boven het groene heuveltje waar Galapas lag begraven, vertoonde de sleedoorn al ontluikende blaadjes tussen verdwijnende sneeuwwolken van bloesems, en tussen de varens wemelde het van grasklokjes.
Ik betwijfel of ik mijn paard eigenlijk wel aan de lijn hoefde te houden. Gewoonlijk had ik de resten bij me van het brood dat mijn weldoeners voor me achterlieten, zodat het dier, als het me aan zag komen, al op me toe draafde zo ver het touw hem dat vergunde, en dan bleef wachten.
Vandaag niet. Het stond aan de andere kant, aan de rand van de heuveltop, hals gestrekt, oren gespitst, en keek blijkbaar naar iets in het dal. Ik liep naar hem toe en terwijl hij snuffelend mijn hand met brood zocht, keek ik in de richting waarin het dier had gekeken.
Van die hoogte kon ik de stad Maridunum zien, klein op die afstand, gehurkt tegen de noordelijke oever van de rustig stromende Tywy, die zich door zijn brede, groene vallei naar de zee kronkelde. De stad met zijn brug van stenen bogen en zijn haven ligt juist waar de rivier zich verbreedt naar de monding. Er was de gewone wirwar van masten voorbij de brug, en dichterbij, op het jaagpad, trok een grijs paard traag een graanschuit stroomopwaarts naar de molen. De molen zelf, staande waar de beek van mijn eigen vallei in de rivier uitkwam, ging schuil achter bomen. Vandaar liep de oude militaire weg, die mijn vader had hersteld, regelrecht door het vrije veld naar de kazerne, vijf mijl verder, bij de oostelijke poort van Maridunum.
Op die weg, misschien anderhalve mijl voorbij de watermolen, was een stofwolk waar ruiters in gevecht gewikkeld waren. Ik zag het flitsen van staal. Toen loste de groep zich op en werd duidelijker zichtbaar. Het waren vier bereden mannen en ze vochten drie tegen één. Die ene man scheen te willen vluchten, terwijl de anderen hem omringden en hem wilden neersabelen. Eindelijk vocht hij zich vrij, naar het scheen in een uiterste poging om weg te komen. Zijn paard, met een ruk tot zwenken gedwongen, botste tegen een van de andere paarden op, waarvan de ruiter door een hevige zwaardslag uit het zadel werd geworpen. Toen boog die ene man zich diep over de nek van zijn paard, gaf het de sporen, reed van de weg af over het gras en trachtte wanhopig dekking te zoeken tussen de bomen op de helling. Maar zo ver kwam hij niet. De twee anderen zetten hem spoorslags na. Een korte, wilde galop; toen waren ze bij hem, een aan elke kant, en werd hij van zijn paard getrokken en op de knieën gedwongen. Hij trachtte weg te kruipen, maar kreeg geen kans. De twee ruiters renden om hem heen, en hun wapens flitsten. En de derde man, klaarblijkelijk ongedeerd, was weer opgestegen en galoppeerde op hen af. Maar plotseling hield hij zijn paard in, zo abrupt dat het steigerde. Ik zag dat hij een arm opstak. Hij moet een waarschuwing hebben geroepen, want de twee anderen lieten hun slachtoffer in de steek, wendden hun rijdieren en het drietal galoppeerde in volle vaart weg, terwijl het onbereden paard hen nadraafde. Allen verdwenen in oostelijke richting achter de bomen. Het volgende ogenblik zag ik wat hun zo'n schrik had aangejaagd. Een andere groep ruiters naderde uit de richting van de stad. Ze moesten het vluchtende trio hebben gezien, maar al spoedig bleek dat ze niets van de overval hadden gemerkt, want ze naderden op een sukkeldrafje. Ik hield hen in het oog, toen ze ter hoogte kwamen van de plek waar de gevallen man — gekwetst of dood — moest liggen. Ze reden voorbij zonder hun tempo te minderen. Toen verdwenen ook zij achter de bomen uit het gezicht.
Mijn paard, dat geen brood meer vond, stootte me aan en wendde daarna met een ruk het hoofd af, de oren omlaag. Ik greep hem bij de halster, trok vervolgens de lijn los met paaltje en al en leidde hem heuvelafwaarts.
'Ik heb al eens eerder op deze plek gestaan,' zei ik tegen hem, 'toen een bode van de koning op me kwam toegereden en me verzocht mee te gaan om de koning te helpen bij de vervulling van zijn verlangen. Ik beschikte die dag over macht en droomde dat ik de hele wereld, glanzend en klein, in de holte van mijn hand hield. Goed, wellicht heb ik vandaag niets meer dan de heuvel waarop ik sta, maar misschien is dat een bode van de koningin die daar ligt, met in zijn tas nog een boodschap voor mij. Doch boodschap of niet, als hij nog leeft, zal hij hulp nodig hebben. En jij en ik, mijn vriend, hebben meer dan genoeg van het niets doen. Het wordt tijd dat er werk wordt verzet.'
In iets minder dan tweemaal de tijd die het karwei mijn bediende zou hebben gekost, had ik het paard gezadeld en reed ik naar het dal. Toen ik het molenpad had bereikt, dreef ik mijn ros naar rechts en zette mijn hielen in zijn flanken.
De plek waar ik de ruiter had zien vallen, was bij de rand van het bos, waar de struiken dicht opeen stonden tussen hoge varens en verspreide bomen. De reuk van de paarden hing nog in de lucht, samen met de scherpe geuren van vertrapte varens en mos en door alles heen de stank van braaksel. Ik steeg af, bond mijn paard aan een boom en baande me een weg door de struiken. Hij lag op zijn gezicht, de knieën opgetrokken, een hand onder zijn lichaam, de andere uitgestrekt en om een bos varens geklemd. Een jongen nog, tenger, maar goedgebouwd, vijftien wellicht of iets ouder. Zijn kleren, door het gevecht en het kruipen door de dorens gescheurd, vuil en met bloed bevlekt, verrieden een goede kwaliteit, en er glinsterde zilver aan een pols, terwijl een zilveren spang zijn schouder sierde. Ze waren er dus niet in geslaagd hem te beroven, als roof tenminste het motief van de overval was geweest. Zijn tas hing nog aan zijn gordel, ongeopend.
Hij verroerde zich niet en dus waande ik hem bewusteloos of dood. Maar toen ik naast hem neerknielde, zag ik de bijna onmerkbare beweging waarmee zijn hand zich steviger om de varens klemde, en ik besefte dat hij zo uitgeput of gewond was, dat niets hem nog kon schelen. Als ik een van zijn aanvallers was geweest, die kwam om hem af te maken, zou hij daar zo zijn blijven liggen en me hebben laten begaan.
'Wees maar gerust. Ik zal u niets doen,' zei ik vriendelijk. 'Blijf een ogenblik stil liggen. Probeer niet u te verroeren.'
Er kwam geen antwoord. Voorzichtig onderzocht ik hem, zocht naar wonden of gebroken beenderen. Hij schrok terug voor mijn aanraking, maar gaf geen geluid. Al spoedig had ik me ervan overtuigd dat hij niets had gebroken. Er was een bloedig gezwel op zijn achterhoofd, en een schouderwas gekneusd en zwartblauw, maar het ergste voor zover ik zag, was een plek gekneusd en bloedend vlees aan de heup, waar de hoef van een paard hem moest hebben getroffen, zoals later inderdaad het geval bleek. 'Kom,' zei ik eindelijk, 'draai u om en drink dit.'
Toen bewoog hij zich, huiverend nog bij de aanraking van mijn arm om zijn schouder, en draaide zich langzaam om. Ik veegde het vuil van zijn mond en hield mijn veldfles aan zijn lippen. Hij dronk gulzig, hoestte, verloor weer zijn kracht, leunde zwaar tegen me aan en liet zijn hoofd op mijn borst vallen. Toen ik de fles weer aan zijn mond bracht, wendde hij zijn hoofd af. Ik voelde dat hij al zijn krachten inspande om het niet uit te schreeuwen van de pijn. Ik deed de stop op de fles en stak hem weg. 'Ik heb hier een paard. U moet proberen erop te komen; dan breng ik u naar huis, waar ik u verder kan onderzoeken.' En toen hij niet reageerde: 'Kom nu. Laten we zorgen dat u hier vandaan bent voor ze besluiten terug te komen en te voltooien wat ze zijn begonnen.'
Plotseling kwam er beweging in hem, alsof dit de eerste woorden waren die tot hem doordrongen. Ik zag dat zijn hand naar de tas aan zijn gordel kroop, voelde dat die er nog was een daarna weer slap neerviel. Het gezicht tegen mijn borst zakte opeens weg. Hij was flauwgevallen.
Des te beter, dacht ik, terwijl ik hem voorzichtig neerlegde. Hij zou het pijnlijke schudden van de rit niet voelen, en met de hulp van de goden zou ik hem misschien, verbonden en ai, in bed krijgen voor hij weer bijkwam. Toen wilde ik hem optillen, maar stopte. Zijn gezicht was vuil van het stof, dat vermengd was met bloed van schrammen en een snee boven het oor. Onder het masker van vuil en bloed was de huid bloedeloos en grauw. Bruin haar, gesloten ogen, een slappe mond. Maar ik herkende hem! Het was Ralf, Ygraines page, die ons die nacht in Tintagel had binnengelaten en die met Ulfin en mijzelf de kamer van de hertogin had bewaakt tot de koning zijn lusten had bevredigd.
Ik bukte me, tilde de bode van de koningin op en legde zijn gelukkig bewusteloze lichaam over de rug van mijn wachtende paard.