Zeven
Het was maar een paar maanden geleden sinds ik Ygraine voor het laatst had gezien, maar ze leek sterk veranderd. Eerst dacht ik dat het alleen door haar zwangerschap kwam. Haar eens zo slanke figuur was erg gezwollen, en hoewel haar gezicht bloosde van gezondheid, had ze toch om ogen en mond de gespannen, schimmige trekken die vrouwen dan krijgen. De verandering zat echter dieper. Die school in de uitdrukking van haar ogen, in haar gebaren, de manier waarop ze zat. Had ze eerst jong en vol gloed geschenen, een wilde vogel die zijn vleugels tegen de tralies van de kooi slaat, nu scheen ze somber en als gekortwiekt te tobben, een aan de aarde gebonden schepsel.
Ze ontving me in haar eigen kamer, een lang vertrek boven de kasteelmuur, met een diepe, ronde nis in de toren op de noordwestelijke hoek. Er waren ramen in de lange muur, die op het zuidwesten uitkeken, en hierdoor kwam onbelemmerd het zonlicht naar binnen, maar de koningin zat bij een van de smalle torenvensters, waardoor de bries kwam van de milde septembermiddag en het eeuwige geruis van de zee op de rotsen beneden. Zoveel was er dus nog over van de Ygraine die ik me herinnerde. Het was net iets voor haar, zo dacht ik, om de voorkeur te geven aan de wind en het golfgedruis boven het zonlicht. Maar zelfs hier kreeg men, ondanks het licht en de lucht, de indruk van een kooi. Dit was de kamer waarin de jonge vrouw van de oude hertog Gorlois die jaren van opsluiting had doorgebracht vóór de noodlottige tocht naar Londen, waar ze de koning had ontmoet. Nu was ze na die korte vlucht opnieuw opgesloten, door haar liefde voor de koning en door het dragen van zijn kind. Ik heb nog nooit een vrouw bemind, behalve die ene, maar ik heb hen altijd beklaagd. En terwijl ik nu keek naar de koningin, jong, mooi en met al wat haar hart begeerde, beklaagde ik ook haar, zelfs al vreesde ik haar om wat ze tegen me zou kunnen zeggen.
Ze was alleen. Ik was door een kamerheer door het voorvertrek geleid, waar de vrouwen sponnen, weefden en kletsten. Heldere ogen keken me een ogenblik nieuwsgierig aan en het gesnater zweeg, maar het begon weer zodra ik voorbij was. Er sprak geen herkenning uit hun gezichten, alleen misschien hier en daar wat teleurstelling bij het zien van zo'n gewone en onbeduidende verschijning. Geen kans op verstrooiing. Voor hen was ik een bode die bij afwezigheid van de koning door de koningin moest worden ontvangen; dat was alles.
De kamerheer klopte op de deur van de binnenkamer en trok zich toen terug. Marcia, Ralfs grootmoeder, opende de deur. Ze was een vrouw met grijs haar en met Ralfs ogen in een gerimpeld en bezorgd gezicht, maar ondanks haar leeftijd was ze nog zo kaarsrecht als een jong meisje. Hoewel ze me verwachtte, zag ik haar ogen even zonder herkenning op mij rusten, en toen flitste er verrassing in op. Zelfs Ygraine keek een ogenblik verbaasd, glimlachte toen en stak haar hand uit.
'Prins Merlijn. Welkom.' Marcia maakte een kniebuiging in de richting van de koningin en mij, en trok zich terug.
Ik trad naar voren, knielde en kuste de hand van de koningin.
'Vrouwe.'
Met een vriendelijk gebaar beduidde ze me op te staan. 'Het was goed van u zo vlug op zo'n vreemde oproep te komen. Ik hoop dat de tocht niet te zwaar was.'
'Het is allemaal goed verlopen. We hebben een goed onderdak bij Maeve en Caw gevonden, en tot dusver heeft niemand mij, zelfs Ralf niet, herkend. Uw geheim is veilig.'
'Ik moet u danken er zo goed voor gezorgd te hebben. Ik verzeker u dat ik u niet herkend zou hebben als u niet zou hebben gesproken.'
Glimlachend streek ik langs mijn kin. 'Zoals u ziet, had ik me er al een tijdje op voorbereid.'
'Dus deze keer geen magie?'
'Evenveel als er tevoren was.'
Toen keek ze me recht in de ogen op de manier die ik me van vroeger herinnerde. En aan die mooie, donkerblauwe ogen zag ik dat dit nog de oude Ygraine was, rechtuit als een man en met nog dezelfde fiere trots. Die lome zwijgzaamheid was slechts uiterlijk, het was alleen maar de melancholieke rust die zwangere vrouwen kenmerkt. Onder dat stille en die kalmte smeulde het oude vuur. Ze spreidde haar armen. 'Durft u me recht in de ogen te kijken en te herhalen dat, toen u die avond in Londen tegen mij sprak en me de liefde van de koning beloofde, er geen sprake was van magie?'
'Niet wat de list betrof die de koning bij u bracht, vrouwe. Ten aanzien van wat er later gebeurde misschien wel.'
'Misschien?' Haar stem schoot even omhoog, en dat waarschuwde me. Ygraine mocht dan al een koningin zijn met die fiere karaktervastheid van een man, ze was ook een vrouw die dicht bij haar zevende maand was. Mijn angsten waren van mij en moesten van mij alleen blijven. Ik aarzelde, zocht naar woorden, maar zij vervolgde, vlug en hartstochtelijk als om zichzelf ondanks mijn zwijgen te overtuigen: 'Toen u die eerste keer met me sprak en me zei dat u de koning bij me zou kunnen brengen, was er wel degelijk sprake van magie. Dat voelde ik en ik zag het aan uw gezicht. U zei me dat uw macht van God kwam en dat ik door u te gehoorzamen Gods werktuig was, al evenzeer als u. U zei dat door de magie die Uther tot mij zou brengen, het koninkrijk vrede zou kennen. U sprak over tronen en altaren... En zie, nu ben ik koningin, met Gods zegen, en draag ik het kind van de koning. Durft u me nu te vertellen dat u me bedroog?'
'Ik heb u niet bedrogen, vrouwe. Het was toen een tijd vol visioenen, en een roes van dromen en begeerten. We zijn daar nu overheen. We zijn nuchter en wakker, en het is dag. Maar magie is hier, ja, en het groeit in u, en ditmaal is het werkelijkheid, geen visioen. Hij zal met Kerstmis geboren worden, hebben ze mij verteld.'
'Hij? U schijnt er heel zeker van te zijn.'
'Ja, ik ben er zeker van.'
Ik zag dat ze haar lippen op elkaar klemde als in een plotselinge pijnkramp. Toen wendde ze haar blik af en staarde neer op haar handen, die op haar buik gevouwen lagen. Eindelijk sprak ze, en ze sprak rustig, als tegen haar handen of wat die bedekten. 'Marcia vertelde me van de boodschappen die ze u van de zomer heeft gezonden. Maar u moet, ook zonder dat ze het u hoefde mee te delen, geweten hebben hoe mijn heer de koning erover denkt.'
Ik wachtte, maar ze scheen een antwoord te verwachten. 'Hij vertelde het me zelf,' zei ik. 'Als hij er nog zo over denkt als toen, zal hij het kind niet als zijn erfgenaam willen erkennen.'
'Hij is niet van gedachten veranderd.' Haar ogen zochten vlug weer de mijne. 'Begrijp me niet verkeerd. Hij twijfelt in het geheel niet aan mij; dat heeft hij trouwens nooit gedaan. Hij weet dat ik de zijne was van het eerste ogenblik af dat ik hem zag en dat ik sindsdien onder een of ander voorwendsel geen gemeenschap met de hertog meer heb gehad. Nee, hij twijfelt niet aan mij. Hij weet dat het kind van hem is. En ondanks al zijn grote woorden' — er was even de opflikkering van een glimlach, en plotseling klonk haar stem toegeeflijk, als die van een vrouw die over haar kind spreekt of over een geliefde echtgenoot — 'en ondanks al zijn barse ontkenningen kent hij uw macht en ducht die. U hebt hem gezegd dat er een kind uit die nacht zou voortkomen, en zelfs al kon hij mij niet op mijn woord vertrouwen, hij gelooft u. Maar dat verandert allemaal niets aan de manier waarop hij hierover denkt. Hij geeft zichzelf — en u, en zelfs het kind — de schuld van de dood van de hertog.'
'Ik weet het.'
'Hij zegt dat, als hij gewacht had, Gorlois toch die nacht zou zijn gestorven en ik koningin zou zijn geworden en het kind in wettige echt verwekt, zodat niemand aan zijn afkomst zou kunnen twijfelen of hem een bastaard noemen.'
'En u, Ygraine?'
Ze zweeg geruime tijd, draaide haar mooie hoofdje om en staarde uit het raam naar waar de zeevogels krijsend zweefden en zwenkten op de wind. Ik zag — en ik weet niet goed hoe — dat haar kalmte was als die van een krijgsman die een veldslag heeft gewonnen en uitrust voor de volgende. Ik voelde dat mijn zenuwen zich spanden. Ik achtte Ygraine geen zwakke tegenpartij, mocht de strijd tegen mij gaan.
'Wat de koning zegt zou best waar kunnen zijn,' antwoordde zij heel rustig. 'Ik weet het niet. Maar wat gebeurd is, is gebeurd, en ik moet me nu zorgen maken over het kind. En daarom heb ik u laten roepen!' Stilte. Ik wachtte. Opnieuw keek ze me aan. 'Prins Merlijn, ik vrees voor het kind.'
'Vanwege de koning?'
Dit was te direct, zelfs voor Ygraine. Haar ogen stonden koud, en zo klonk ook haar stem. 'Dat is al even onbeschaamd als dwaas. U vergeet uzelf, heer.'
'Ik?' Ook mijn stem klonk koud. 'U bent vergeetachtig, vrouwe. Als Ambrosius met mijn moeder was gehuwd toen hij mij verwekte, zou Uther nu geen koning zijn en zou ik hem niet naar uw bed hebben geholpen om het kind te verwekken dat u draagt. Tussen u en mij zou geen sprake mogen zijn van onbeschaamdheid of dwaasheid. Ik weet beter dan wie ook wat voor kans er is in Brittanje voor een prins die buitenechtelijk werd verwekt en door zijn vader niet wordt erkend.'
Ze was eerst bleek geweest, maar nu zag ze vuurrood. Ze sloeg haar ogen neer. De woede zakte eruit weg. Met de eenvoud van een jong meisje sprak ze nu: 'U hebt gelijk. Ik was het vergeten. Vergeef me. Ook was ik vergeten wat het betekent om vrijuit te kunnen spreken. Er is hier niemand behalve Marcia en mijn heer en ik kan met Uther niet over het kind praten.'
Ik had al die tijd gestaan. Nu wendde ik me af om een zetel te nemen en die naast de hare in de torenerker te zetten. Ik nam plaats. Plotseling was het tussen ons anders geworden, zoals wanneer de wind draait. Toen wist ik dat de strijd niet tegen mij zou worden gevoerd, maar tegen haarzelf, tegen haar eigen vrouwelijke zwakheid. Nu keek ze me aan zoals een vrouw die pijn heeft haar dokter aankijkt. Ik zei vriendelijk: 'Nu ben ik hier. En ik luister. Waarvoor hebt u me laten roepen? Wat wilde u me vertellen?'
Ze haalde diep adem. Toen ze sprak, was haar stem kalm, maar niet meer dan een gefluister. 'Dat de koning mij, als dit kind een jongen is, niet zal toestaan hem groot te brengen. Als het een meisje is, mag ik haar houden, maar een jongen, aldus verwekt, kan niet als prins en als wettige erfgenaam worden aanvaard, en dus mag hij hier niet blijven, zelfs niet als bastaard.' Het was duidelijk dat ze zich trachtte te beheersen. 'Ik zei u al dat Uther niet aan mij twijfelt. Maar om wat er die nacht is gebeurd — de dood van mijn echtgenoot en al dat gepraat over tovenarij — blijft hij erbij dat men toch nog zal geloven dat de hertog en niet hijzelf dit kind heeft verwekt. Er zullen andere zonen komen, zegt hij, van wie niemand het vaderschap in twijfel zal trekken, en onder hen zal hij de erfgenaam van het Hoge Koningschap vinden.'
'Ygraine,' zei ik voorzichtig, 'ik weet hoe vreselijk het voor een vrouw is om haar kind — hoe dan ook — te verliezen. Misschien bestaat er geen groter verdriet. Maar ik geloof dat de koning gelijk heeft. De jongen zou niet hier mogen blijven om in een zo gevaarlijke en onzekere tijd als bastaard te worden grootgebracht. Zouden er andere erfgenamen zijn, door de koning als zodanig erkend, dan zouden ze dit kind een gevaar voor zichzelf kunnen achten, en ongetwijfeld zouden zij een gevaar voor hem vormen. Ik spreek uit ervaring. Dat is mij in mijn eigen jeugd gebeurd. En ik had, als koninklijke bastaard, een geluk dat deze prins misschien nooit zal hebben. Ik genoot mijn vaders bescherming.'
Even was het stil. Ze knikte zonder iets te zeggen, haar ogen weer op de handen, die in haar schoot lagen.
'En als hij weggestuurd moet worden,' zei ik, 'is het beter dat dit regelrecht vanuit de kraamkamer gebeurt, zelfs nog voordat u tijd hebt gehad hem in uw armen te nemen. Geloof me' — ik sprak vlug, hoewel ze zich niet had verroerd — 'dit is waar. Ik spreek nu als dokter.'
Ze bevochtigde haar lippen. 'Dat zegt Marcia ook.' Ik wachtte even, maar meer zei ze niet. Ik wilde weer spreken, maar mijn stem klonk hees, zodat ik mijn keel moest schrapen. Ondanks mijzelf klemden mijn handen zich vaster om de leuningen van mijn stoel. Maar mijn stem was vast en kalm, toen ik tot de kern van het onderhoud kwam. 'Heeft de koning gezegd waar het kind moet worden grootgebracht?'
'Nee. Ik heb u immers gezegd dat het niet gemakkelijk was er met hem over te spreken? Maar toen we er het laatst over hadden, zei hij dat hij raad zou inwinnen, en hij noemde Bretagne.'
'Bretagne?' Ondanks al mijn voorzichtigheid kwam dit woord scherp over mijn lippen. Ik vocht om mijn kalmte te herwinnen. Mijn handen hadden zich aan de zetel vastgeklampt; ik liet ze ontspannen en hield ze stil. Dus waren mijn twijfels gegrond. Vreemd genoeg maakte die kennis me harder. Als ik met de koning evenzeer als met Ygraine strijd moest leveren — ja, en bovendien met mijn Delfische goden — dan zou ik dat doen. Zolang ik de stelling kon zien van waaruit ik moest vechten... 'Dus Uther wil hem naar koning Budec sturen?'
'Het schijnt zo.' Ze scheen niets vreemds in mijn manier van doen te hebben opgemerkt. 'Hij zond een maand geleden een bode. Dat was vlak voordat ik u liet vragen te komen. Budec ligt per slot van rekening het meest voor de hand.'
Dat was zo. Koning Budec van Klein-Brittanje was een neef van de koning. Hij was het die dertig jaar geleden mijn vader en de jonge Uther onder zijn bescherming had genomen, toen de usurpator Vortigern hun oudere broer, koning Constans, had vermoord, en ze hadden in zijn hoofdstad Kerrec het leger bijeengebracht en geoefend dat het Hoge Koninkrijk op Vortigern had had heroverd. Maar ik schudde mijn hoofd. 'Té voor de hand liggend. Iedereen die naar de jongen zou uitkijken om hem kwaad te doen, zou vermoeden waar hij hem zoeken moest. Budec kan hem niet de hele tijd beschermen. Bovendien...'
'Budec kan niet voor mijn kind zorgen zoals het moet!'
De woorden kwamen er met geweld uit, maar de interruptie was toch niet onbeleefd. Het klonk bijna als een kreet. Het was duidelijk dat ze geen woord had gehoord van wat ik had gezegd. Ze vocht met zichzelf, zocht wanhopig naar woorden. 'Hij is oud en bovendien is Bretagne een heel eind weg, en minder veilig dan zelfs dit door de Saksen overspoelde land. Prins Merlijn, ik — Marcia en ik — we denken dat u...' De handen verstrengelden zich plotseling in haar schoot. Haar stem veranderde van toon. 'Er is niemand anders die we kunnen vertrouwen. En Uther weet — wat hij ook zeggen mag — dat zijn koninkrijk en elk deel ervan bij u veilig zouden zijn. U bent Ambrosius' zoon en de naaste verwant van het kind. Iedereen kent uw macht en vreest die — het kind zou veilig zijn, als u het beschermde. U moet hem nemen, Merlijn!' Ze smeekte nu. 'Neem hem mee hiervandaan, van deze wrede kust, en breng hem voor mij groot. Onderricht hem zoals u onderricht werd en voed hem op zoals een koningszoon opgevoed moet worden, en als hij groot is, breng hem dan terug en laat hem zijn plaats innemen, zoals u dat deed, naast de volgende koning.'
Ze stamelde en zweeg. Ik moet haar als verdwaasd hebben aangestaard. Zwijgend wrong ze haar handen. Lang was het stil. Er was slechts de geur van de zilte wind en het gekrijs van de menen. Ik was me er niet van bewust geweest dat ik opstond, maar nu stond ik aan het raam met mijn rug naar de koningin en staarde naar de hemel. Onder de torenmuur zwenkten de meeuwen en schreeuwden in de wind. En ver beneden, aan de voet van de zwarte rots, kolkte de zee, bruiste en werd wit. Maar ik zag en hoorde niets. Mijn handen drukten zwaar op de steen van het raamkozijn, en toen ik ze eindelijk ophief, vertoonden ze een gevlekte strook bloedeloos vlees waar de steen het bloed had gestremd. Ik begon ze te wrijven, want ik voelde nu pas de pijn. Ik keerde me om en keek de koningin aan. Ook zij had zichzelf weer in bedwang, maar ik zag hoe gespannen haar gezicht stond, en haar ene hand plukte aan haar kleed.
'Denkt u dat u de koning kunt overreden hem aan mij te geven?' vroeg ik koel.
'Nee. Ik denk van niet. Ik weet niet.' Ze slikte. 'Ik kan er natuurlijk met hem over spreken, maar...'
'Waarom hebt u mij dan laten roepen om me dit te vragen, als u de koning niet kunt overreden?'
Ze zag bleek en haar lippen bewogen nerveus, maar ze hield haar hoofd rechtop en bleef me aankijken. 'Ik dacht dat als u wilde, heer, u misschien...'
'Ik kan nu niets bij Uther bereiken. U zou dat moeten begrijpen.' Toen drong het plotseling tot me door wat ze bedoelde en vol bitterheid vervolgde ik: 'Of hebt u me laten komen zoals toen, in de hoop op magie-op-bestelling, als was ik een oude heks of een tovenaar? Ik zou gedacht hebben, vrouwe...' Ik zweeg. Ik had de pijn in haar ogen gezien en het vertrekken van die bleke mond, en ik kwam weer tot mezelf en dacht aan het kind dat ze droeg. Mijn gevoel van boosheid verdween. Ik hief mijn hand op en zei vriendelijk: 'Goed dan. Als het mogelijk is, Ygraine, zal ik het doen, zelfs al moest ik zelf met Uther spreken om hem aan zijn belofte te herinneren.'
'Zijn belofte? Wat heeft hij u beloofd, en wanneer?'
'Toen hij mij destijds liet roepen en me vertelde over zijn liefde voor u, zwoer hij me in alles te zullen gehoorzamen, als hij zijn zin maar kreeg.' Ik glimlachte tegen haar. 'Het was eerder als omkoperij bedoeld dan als een belofte, maar niettemin houden we hem eraan als aan een koninklijke eed.'
Ze begon me te bedanken, maar ik weerhield haar. 'Nee, nee, spaar me uw dank. Misschien slaag ik niet bij de koning. U weet hoe weinig hij op mij gesteld is. Het was verstandig van u me heimelijk te laten roepen, en het zal nog verstandiger zijn hem niet te laten weten dat we met elkaar hebben gesproken.'
'Dat zal hij van mij niet te weten komen.' Ik knikte. 'En nu moet u omwille van het kind en van uzelf uw angst opzij zetten. Laat alles maar aan mij over. Zelfs als we de koning niet kunnen overreden, beloof ik u dat ik het mijn plicht acht op hem te letten, waar het kind ook mag worden ondergebracht. Hij zal veilig worden behoed en grootgebracht zoals dat een koningszoon toekomt. Kunt u daar vrede mee nemen?'
'Als het moet, ja.'
Toen haalde ze diep adem, en eindelijk kwam er beweging in haar. Ze stond op en liep, nog altijd bevallig ondanks haar omvang, het lange vertrek door naar een van de ramen aan de overkant. Ik maakte geen aanstalten haar te volgen. Ze bleef daar een hele poos staan, zwijgend, met de rug naar me toe. Toen ze zich eindelijk omdraaide, glimlachte ze. Ze hief een hand op om mij te wenken en ik kwam bij haar.
'Ik had graag dat u mij één ding zei, Merlijn.'
'Als het me mogelijk is.'
'Die avond toen we elkaar in Londen spraken, voor u de koning hier bij me bracht, had u het over een kroon en een zwaard dat in een altaar stak als een kruis. Ik heb me er vaak over verwonderd en er vaak aan gedacht... Zeg me nu eerlijk: was het mijn kroon die u zag? Of bedoelt u dat dit kind — deze jongen, die zoveel gekost heeft — koning zal worden?'
Ik had tegen haar moeten zeggen: 'Ygraine, ik weet het niet. Als mijn visioen waarachtig was, als ik een waar profeet was, zal hij koning worden. Maar het Gezicht heeft me verlaten en niets spreekt tot mij in de nacht of in het vuur — ik ben machteloos. Ik kan slechts doen als u en op de goede afloop vertrouwen. Maar gedane zaken nemen geen keer. God zal al die mannen niet vergeefs hebben laten sterven.' Maar ze keek me aan met de ogen van een vrouw in weeën. Daarom zei ik: 'Hij zal koning zijn.'
Ze boog haar hoofd en bleef een paar ogenblikken zwijgend staan, keek naar het zonlicht op de vloer, niet alsof ze nadacht, maar als luisterend naar wat zich in haar roerde. Toen keek ze me weer aan. 'En het zwaard in het altaar?' Ik schudde mijn hoofd. 'Vrouwe, ik weet het niet. Het is nog niet gekomen. Als ik het weten moet, zal het me worden getoond.'
Ze strekte een arm uit.
'Nog iets...' Aan haar stem hoorde ik dat dat voor haar van het grootste belang was. Omdat ik niet wist wat er kwam, vermande ik me en bereidde me voor op een leugen. 'Als ik dit kind moet verliezen... Zal ik andere kinderen krijgen, Merlijn?' vroeg ze na een aarzeling.
'Dat zijn drie dingen die u me vraagt, Ygraine?'
'Wilt u niet antwoorden?'
Ik had slechts gesproken om tijd te winnen, maar toen ik de angst en twijfel in haar ogen zag, was ik blij haar de waarheid te kunnen zeggen. 'Ik zou u wel willen antwoorden, vrouwe, maar ik weet het niet.'
'Hoe is dat mogelijk?' vroeg ze scherp.
Ik haalde mijn schouders op. 'Ook daar weet ik geen antwoord op. Verder dan de jongen die u draagt heb ik niet gezien. Maar het lijkt waarschijnlijk dat, aangezien hij koning zal worden, u geen zoons meer zult krijgen. Misschien meisjes, die u troost kunnen schenken.'
'Ik zal ervoor bidden,' zei ze simpelweg en ging me voor, terug naar de erker. Ze beduidde me te gaan zitten. 'Wilt u nu een beker wijn met me drinken? Ik heb u allesbehalve gastvrij ontvangen, vrees ik, na zo'n verre tocht van u te hebben gevergd, maar ik was vol onrust, voor ik met u had gesproken. Wilt u nu een poosje bij me blijven zitten en me vertellen wat voor nieuws u hebt?'
Dus bleef ik nog wat en nadat ik haar mijn karige nieuws had verteld, vroeg ik waarheen Uther met zijn troepen onderweg was. Ze vertelde me dat hij niet, zoals ik gedacht had, naar zijn hoofdkwartier in Winchester ging, maar noordwaarts naar Viroconium, waar hij een raad van leiders en kleine koningen uit het noorden en noordoosten had bijeengeroepen. Viroconium is de oude Romeinse stad die aan de grens van Wales ligt, met de bergen van Gwynedd als bescherming tegen de dreiging van de Ierse kust. Het was nog altijd een handelscentrum, en de wegen erheen waren goed onderhouden. Eenmaal het Dumnonisch schiereiland uit zou Uther over de brug van Glevum goed kunnen opschieten naar het noorden. Hij zou zelfs, als het weer mooi bleef en het land rustig, voor de bevalling van de koningin terug kunnen zijn. Op het ogenblik was, zoals Ygraine me vertelde, de Saksische Kust rustig. Na Uthers overwinning te Vindocladia hadden de invallers zich teruggetrokken en hun toevlucht gezocht bij de gefedereerde stammen. Er was van het noorden geen duidelijk nieuws, maar de koning (zo vertelde ze me) vreesde daar in de lente een gecombineerde actie van de Pieten van Strathclyde en de invallende Angelen. De bijeenkomst van leiders in Viroconium was belegd om te trachten tot een gezamenlijk verdedigingsplan te komen.
'En hertog Cador?' vroeg ik haar. 'Blijft die hier in Cornwall of reist hij door naar Vindocladia om de Saksische Kust te bewaken?'
Haar antwoord verraste me. 'Hij trekt met de koning naar het noorden om aan de beraadslagingen deel te nemen.'
'O ja? Dan zal ik goed moeten oppassen.' Als antwoord op haar snelle blik knikte ik. 'Ja, ik ga regelrecht naar de koning. De tijd dringt, en ik heb geluk dat hij naar het noorden gaat. Hij zal met zijn troepen natuurlijk de brug bij Glevum nemen, zodat Ralf en ik met het veer kunnen oversteken en dan vóór hem daar zijn. Als ik hem ten noorden van de Severn opvang, zal niets hem verraden dat ik ooit Wales heb verlaten.'
Even later nam ik afscheid. Toen ik haar verliet, stond ze weer bij het raam, haar hoofd fier geheven, terwijl de bries speelde met haar zwarte haar. Ik wist toen dat, als de tijd kwam, het kind van een schreiende, treurende vrouw zou worden afgenomen, maar afgestaan door een koningin die er vrede mee had dat hij zijn bestemming tegemoet ging.
Marcia wachtte me in het voorvertrek op, ongeduldig, vol vragen en spijt, vol toorn ook jegens de koning, terwijl ze zich nauwelijks de moeite gaf die gevoelens discreet te onderdrukken. Ik stelde haar zo goed mogelijk gerust, zwoer verscheidene keren bij iedere god in elke schrijn en elke holle heuvel in Brittanje dat ik mijn uiterste best zou doen het kind in mijn macht te krijgen en veilig te behoeden, maar toen ze me vroeg naar toverspreuken ter bescherming van de kraamvrouw en begon te praten over de keuze van een min, liet ik haar alleen en liep door naar de deur.
In haar opwinding vergat ze zichzelf, liep me na en greep me bij mijn mouw. 'En heb ik u al verteld dat de koning heeft gezegd dat ze zijn lijfarts moet hebben, iemand op wie men vertrouwen kan en die later geen verkeerde praatjes rondbazuint en ook niet verklapt waar het arme schaap naar toe gaat om te worden grootgebracht? Alsof het niet van meer belang was dat mijn vrouwe behoorlijk wordt verzorgd! Geef onverschillig welke geneesheer goud genoeg, en hij zweert zijn eigen moeder uit het graf. Dat weet immers iedereen?'
'Inderdaad,' zei ik met een ernstig gezicht. 'Maar ik ken Gandar goed; een betere bestaat er niet. De koningin zal in goede handen zijn.'
'Maar een legerdokter! Wat weet die van bevallingen af?'
Ik lachte. 'Hij heeft lange tijd dienst gedaan in het leger van mijn vader in Klein-Brittanje. Waar krijgslieden zijn, zijn ook hun vrouwen. Mijn vader beschikte daar over een staand leger van vijftienduizend man, in kampen ondergebracht. Geloof me, Gandar heeft ervaring te over.'
Dat stelde haar gerust. Ze had het weer over een min, toen ik haar verliet.
Die avond kwam ze naar de herberg, gehuld in een mantel, de kap over haar hoofd getrokken, fier rechtop te paard als een man. Maeve bracht haar naar de kamer die haar gezin deelde, joeg iedereen weg — ook Caw, die nog wakker was — en haalde toen Ralf om met zijn grootmoeder te praten. Ik lag in bed voor ze vertrok.
De volgende ochtend vertrokken Ralf en ik naar Bryn Myrddin met een paar flessen sleedoornwijn om ons onderweg op te vrolijken. Tot mijn verrassing scheen Ralf al even opgewekt als hij op de tocht naar het zuiden was geweest. Ik vroeg me af of, na dit korte oponthoud in de omgeving van zijn jeugd, het werken in mijn dienst hem als vrijheid was gaan toeschijnen. Hij had van zijn grootmoeder al het nieuws gehoord. Hij vertelde het me onder het rijden. Het meeste had ik al van de koningin vernomen. De rest waren geruchten die aan het hof rondgingen en die weliswaar onderhoudend waren, maar van weinig belang, afgezien dan van de onvermijdelijke praatjes over Uthers afwijzing van het kind.
Ralf scheen nu, tot mijn heimelijk vermaak, al even verlangend als Marcia dat het kind aan mijn hoede zou worden toevertrouwd.
'Als de koning weigert, wat doet u dan?'
'Dan ga ik naar Bretagne om met koning Budec te praten.'
'Denkt u dat hij u bij de prins zal laten?'
'Budec is ook mijn verwant, vergeet dat niet.'
'Ja, maar zou hij het riskeren koning Uther te beledigen? Zou hij het voor hem geheim willen houden?'
'Dat zou ik niet weten,' zei ik. 'Als het nu Hoel, Budecs zoon, was geweest, zou het iets anders zijn. Hij en Uther vochten altijd samen als honden om dezelfde teef.'
Ik zei er maar niet bij dat die vergelijking, hoe weinig gepast ook, toch dicht bij de waarheid kwam. Ralf knikte alleen maar, at verder (we rustten uit op een zonnige heuvelrug) en nam een veldfles.
'Drinkt u mee?' Hij bood me de sleedoornwijn aan.
'Bij de god van de groene druiven, jongen, néé! Die is een jaar lang nog niet te drinken.'
Maar hij wilde niet luisteren en trok de stop uit de veldlfes. Het rook allesbehalve lekker en, zoals hij toegaf, smaakte het nog onaangenamer. Toen ik, niet onvriendelijk, opperde dat Maeve hem blijkbaar per vergissing de medicijn tegen darmkoliek had gegeven, spuwde hij de mondvol uit op het gras en vroeg me een beetje stijfjes waar ik om lachte.
'Niet om jou. Hier, laat me eens proeven... Nee, er zit niets in wat er niet in thuishoort, maar ik moet aan iets anders gedacht hebben toen ze me het recept voor het mengen vroegen. Nee, ik lachte om mezelf. Al die maanden, ja, zelfs al die jaren, bonzen we op de hemelpoort, en om wat te krijgen? Een zuigeling en een min. Als je met alle geweld bij me wilt blijven, Ralf, zullen de komende paar jaren ons beiden zeker nog tal van nieuwe ervaringen brengen.'
Hij knikte slechts, in beslag genomen door de zorgen om het heden.
'Als we naar Bretagne gaan, moeten we dan zo vermomd blijven, denkt u? Jarenlang?' Hij streek met een verachtelijk gebaar over de ruige stof van zijn mantel.
'Dat zal ervan afhangen. Niet helemaal zoals nu, hoop ik. Maar maak je geen zorgen voor de tijd, Ralf.'
Ik zag aan zijn gezicht dat hij dit niet de manier achtte waarop tovenaars dienden te spreken. Die moesten weten wat de tijd voor hen in petto hield. 'We moeten dus maar afwachten wat de koning zegt? Moet u die nu wel naar zijn mening vragen? Mijn grootmoeder zegt dat, als wordt rondverteld dat het kind dood
geboren is, het u heimelijk kan worden toevertrouwd, zonder dat de koning er iets van te weten komt.'
'Je vergeet dat men het weten moet, als er een prins wordt geboren. Hoe kunnen ze er anders toe worden gebracht hem te aanvaarden als Uther dood is?'
'En wat gaat u doen, heer?'
Ik schudde mijn hoofd en antwoordde niet. Hij vatte mijn stilzwijgen op als een weigering om het hem te vertellen en aanvaarde dit zonder verder vragen. Wat mij betreft, moest ik me wel zorgen voor de tijd maken, en ik wachtte tot ik een uitweg zou vinden. Nu de koningin aan mijn kant stond, was het zwaarste werk gedaan. Nu moest ik overleggen hoe ik de koning het best kon aanpakken — of ik hem openlijk om toestemming zou vragen of eerst naar Budec zou gaan. Maar terwijl we onze maaltijd voltooiden, dacht ik niet al te zeer aan Bretagne of aan de koning, zelfs niet aan het kind. Ik vergenoegde me ermee te rusten in de zon en de tijd te laten verstrijken. Wat er zojuist op Tintagel was voorgevallen, was zonder mijn toedoen gebeurd. Er roerde zich iets. Er was iets als een helderheid in de lucht, de ademtocht van God die voorbijstreek, onzichtbaar in het zonlicht. Zelfs voor mensen die hen kunnen horen noch zien, zijn de goden er toch, en ik was niet minder dan een mens. Ik had niet de onbeschaamdheid — of de onverschrokkenheid — mijn geheime gave nog eens op de proef te stellen, maar ik sterkte me met hoop zoals een naakte in een winterstorm blij is met lompen.