Veertien

De rivier die de grens van Hoels koninkrijk markeert, loopt recht door het hart van het woud. Hier en daar snijdt de stroom een diepe kloof tussen steile, beboste oevers, en overal in het midden van het woud wordt het land doorploegd door kleine, woeste dalen, waar zich zijriviertjes kronkelen of zich in de hoofdstroom storten. Maar er is een plek, bijna in het midden van het bos, waar het rivierdal breder en minder woest is en een groene dalkom vormt waar mannen hun akkers bebouwen en door de jaren heen het bos hebben weggekapt om grasland te winnen rond de kleine nederzetting die Coll heet, wat in het Bretons de Schuilplaats betekent. Hier lag vroeger een Romeins doorgangskamp op de weg van Kerrec naar Lanascol. Er was nu slechts de vierkante omtrek van overgebleven, waar naast een zijrivier de oorspronkelijke kampgracht was gegraven. Hier lag het dorp. Aan twee kanten vormden de rivier en haar zijrivier een natuurlijke verdediging. Voor de rest was de Romeinse gracht verbreed, schoongemaakt en met water gevuld. Binnen die omtrek waren steile aarden wallen opgeworpen, met palissaden bekroond. De brug was in de Romeinse tijd van steen geweest. De pijlers stonden er nog en daar waren nu planken overheen gelegd. Hoewel het dorp vlak bij Gorlans grens lag, was het alleen te bereiken door de smalle pas die door de rivier was uitgesneden, en daar was de weg bijna weer afgebrokkeld tot het oorspronkelijke steenachtige pad dat wolven en barbaarse mannen zelfs vóór de Romeinen al hadden gebruikt. Coll droeg zijn naam met recht.

Brands herberg lag vlak binnen de poort. De hoofdstraat van het dorp was weinig meer dan een vuile steeg, ongelijk met keien geplaveid. De herberg stond iets terug aan de rechterkant. Het was een laag, stenen gebouw, ruwweg opgetrokken, met tussen de voegen op goed geluk wat metselkalk gepropt. De bijgebouwen om het erf waren niet veel meer dan hutten van leem. Het dak was pas nieuw gedekt met riet, dat op zijn plaats werd gehouden door een net van touwwerk, met grote stenen verzwaard. De deur stond open, zoals het een herbergdeur paste, met een zwaar gordijn van dierevellen voor de opening om de kou buiten te houden. Door het schoorsteengat kwam een trage rookkolom die naar turf rook.

We kwamen tegen de schemering aan, toen de poorten al dichtgingen. Van overal kwam, samen met de turfrook, de geur van de keukens waar men het avondeten klaarmaakte. Er waren weinig mensen op de been. De kinderen waren allang binnengeroepen en de mannen waren thuis voor het eten. Slechts hier en daar slopen wat honden rond, die er uitgehongerd uitzagen; een oude vrouw haastte zich voort met een sjaal voor haar gezicht en een luid kakelende kip onder haar arm; een man leidde een span vermoeide ossen door de straat. Ik hoorde het gehamer op het aambeeld van een smidse niet ver weg en rook de sterke stank van geschroeide hoeven.

Ralf nam de herberg met een kritische blik op. 'Die zag er in oktober op een zonnige dag beter uit. Niet veel zaaks, hè?'

'Des te beter,' zei ik. 'Niemand zal op een dergelijke plaats de zoon van de koning van Brittanje komen zoeken. Ga nu naar binnen en speel je rol, terwijl ik bij de paarden blijf.' 

Hij schoof het gordijn opzij en ging naar binnen. Ik hielp Branwen met afstijgen en liet haar plaats nemen op een bank naast de deur. Het kind werd wakker en begon te huilen, maar bijna onmiddellijk kwam Ralf weer naar buiten, gevolgd door een grote, gezette man en een jongen. De man moest Brand zelf zijn. Hij was krijgsman geweest en had er nog altijd de houding van, en ik zag het gerimpelde litteken van een oude wond over de rug van een hand.

Hij aarzelde, onzeker hoe hij mij moest begroeten. 'U bent zeker de waard?' zei ik vlug. 'Ik ben Emrys, de zanger, die de nicht van uw vrouw met het kind hier zou brengen. U verwacht ons toch?'

Hij schraapte zijn keel. 'Ja, inderdaad. U bent welkom. Mijn vrouw heeft deze hele week al naar u uitgekeken.' Hij zag de jongen staren en voegde er scherp aan toe: 'Waar wacht je op? Breng de paarden achterom.'

De jongen haastte zich te gehoorzamen. Brand knikte en wees naar de deur van de herberg met een gebaar dat half een uitnodiging en half een militair saluut was, terwijl hij zei: 'Kom binnen, kom binnen. Het avondeten staat te wachten op het vuur.' Toen aarzelend: 'Het zijn bijzonder ruwe klanten die we hier krijgen, maar misschien...'

'Ik ben gewend aan ruwe klanten,' zei ik rustig en ging hem voor de deur door.

Dit was geen tijd van het jaar voor druk verkeer op de wegen, zodat de herberg niet al te vol was. Er waren ongeveer zeven mannen, vaag zichtbaar in een kamer die slechts door een talkkaars en de gloed van het turfvuur werd verlicht. Het gesprek verstomde toen we binnenkwamen, en ik zag hen kijken naar de harp die ik droeg. Een zacht gefluister ging rond. Niemand schonk het meisje en het kind een blik. 'Daardoor. Die deur bij de haard,' zei Brand, een beetje al te vlug. Toen sloot de deur zich achter ons, en in de achterkamer stond Moravik, met de handen op de heupen, te wachten om ons te begroeten. 

Ze was gekrompen, zoals iedereen die men sinds zijn kinderjaren niet meer heeft ontmoet. Toen ik haar het laatst had gezien, was ik een jongen van twaalf en groot voor mijn leeftijd. Zelfs toen had ze veel groter geleken dan ik, een omvangrijke vrouw met een bevelende stem, omgeven met een air van gezag en onfeilbare beslissingen, overgehouden uit haar jaren als kinderverzorgster. Nu reikte ze niet veel hoger dan mijn schouder, maar ze had nog altijd dezelfde omvang, dezelfde stem en — zoals ik nog zou merken — hetzelfde gezag. Hoewel ik de bevoorrechte zoon van Brittanjes Hoge Koning was gebleken, was ik voor haar kennelijk nog steeds de dwarse knaap van vroeger. 

Haar eerste woorden waren karakteristiek. 'Een mooie tijd van de avond om aan te komen, terwijl de poorten al sluiten. Het had weinig gescheeld of u had de hele nacht in het bos kunnen blijven, en dan zou er morgenochtend bar weinig van u zijn overgebleven, met al die wolven en het gespuis daar. En nog vochtig ook, zou ik denken — alle heiligen en sterren, bewaar ons, kijk uw mantel eens! Trek hem meteen uit en kom bij het vuur! Er staat een goede maaltijd te wachten, speciaal voor u gemaakt. Ik weet nog precies waar u van houdt, maar ik had nooit gedacht u nog eens aan mijn tafel te zien zitten, heer Merlijn. Tenminste niet meer na die nacht toen de hele boel om u heen afbrandde en er 's morgens niks meer van u werd teruggevonden dan wat verkoolde beenderen.' Opeens schoot ze op me af en omhelsde me. Er glommen tranen op haar gezicht. 'Ach, Merlijn, lieve, kleine Merlijn, wat ben ik blij u weer te zien.'

'En ik u, Moravik.' Ik beantwoordde haar omhelzing. 'Op mijn woord, u moet ieder jaar sinds u Maridunum hebt verlaten, jonger zijn geworden. En nu maakt u mijn schuld aan u nog groter, u én uw brave man. Ik zal het niet vergeten, evenmin als de koning. Kijk, en dit is Ralf, mijn metgezel, en dit' — ik trok het meisje naar voren — 'is Branwen, met het kind.'

'O ja, het kind! De goede godin redde ons allen! Door dat weerzien van u, Merlijn, ben ik hem helemaal vergeten! Kom bij het vuur, meisje! Blijf daar niet in de tocht staan! Kom bij het vuur, en laat me hem eens bekijken... O, dat lieve lammetje, die lieve schat...'

Brand legde een hand op mijn arm en grinnikte. 'En nu vergeet ze bij het zien van hém al het andere, heer. Het is maar goed dat ze het eten voor u al klaar had voor ze het kind onder ogen kreeg. Ga hier maar zitten, dan bedien ik u zelf.' 

Moravik had een heerlijke stamppot van schapevlees gemaakt, voedzaam en heet. Het schapevlees van de zilte weiden van Bretagne is zelfs evengoed als wat we in Wales krijgen. Er waren ook knoedels en lekker vers brood, warm uit de oven. Brand bracht een kruik rode wijn, heel wat beter dan wij thuis kunnen maken. Hij bediende ons, terwijl Moravik zich bezighield met Branwen en het kind, dat weer naar hartelust krijste tot het verzadiging vond aan Branwens borst. Het vuur brandde knetterend; de kamer was warm en geurde naar een goede maaltijd en wijn; het schijnsel van het vuur tekende de vorm van de meisjeswang en het kinderhoofdje. Ik voelde dat iemand naar me keek, draaide mijn hoofd om en zag Ralfs ogen op mij gericht. Hij opende zijn mond om iets te zeggen, maar op dat ogenblik klonk er wat lawaai in de gelagkamer, zodat Brand de wijnkruik op tafel zette, zich verontschuldigde en haastig wegliep. Hij liet de deur op een kier staan. Daarachter hoorde ik stemmen die zich verhieven in heftig geredekavel. Brand antwoorde rustig, maar het rumoer hield aan.

Hij kwam in de kamer terug en sloot de deur achter zich. Hij keek me verlegen aan. 'Heer, die lui in de gelagkamer zagen u binnenkomen met een harp bij u. Ja, en nu willen ze natuurlijk een lied horen, ik heb geprobeerd hun dat uit het hoofd te praten, zei dat u moe was en een verre reis achter de rug had, maar ze bleven aandringen. Ze zeiden dat ze samen uw avondmaal zouden betalen als het lied hun beviel.'

'Ach,' zei ik, 'en waarom zou ik ze hun zin niet geven?' 

Zijn mond viel open. 'Maar... voor hen zingen? U?'

'Hoort u in Bretagne dan helemaal geen nieuws?' vroeg ik. 'Ik ben werkelijk een zanger. En het zou niet de eerste keer zijn dat ik zo mijn kost verdiende.'

Van haar plaats naast Branwen bij het vuur keek Moravik snel op. 'Dat is weer wat nieuws! Dat u van die oude kluizenaar op de heuvel drankjes hebt leren brouwen en zelfs magie' — hier maakte ze een kruisteken — 'dat wist ik. Maar muziek? Wie heeft u dat geleerd?'

'Koningin Olwen heeft me de noten geleerd,' zei ik en voegde er voor Brand aan toe: 'Dat was de vrouw van mijn grootvader, een meisje uit Wales dat zong als een nachtegaal. Later, toen ik met Ambrosius hier in Bretagne was, leerde ik de rest van een meester. U hebt misschien wel van hem gehoord. Een oude, blinde zanger, die in elk land van de wereld heeft rondgezworven en gemusiceerd.'

Brand knikte, als kende hij de man over wie ik sprak, maar Moravik keek me twijfelend aan, knorde wat en schudde haar hoofd. Ik denk dat iemand die een jongen heeft grootgebracht van zuigeling tot twaalfjarige en hem sindsdien niet meer heeft gezien, nooit zal geloven dat hij een meester in wat dan ook is geworden. Ik grinnikte eens tegen hen. 'Nou, ik heb nog gespeeld voor koning Hoel in Kerrec. Niet dat hij nu zo'n muziekkenner is, maar Ralf heeft me ook gehoord. Vraag het hem, als u denkt dat ik met zingen mijn maaltijd niet kan verdienen.'

'Maar u zult toch niet voor dat soort mannen willen zingen, heer?' vroeg Brand aarzelend.

'Waarom niet? Een rondreizende zanger zingt overal waar men hem ervoor betaalt. En zo'n zanger ben ik zolang ik hier in Klein-Brittanje verblijf.' Ik stond op. 'Ralf, breng me de harp. Drink de wijn verder zelf op en ga dan naar bed. Wacht niet op mij.'

Ik liep de gelagkamer in. Die was nu stampvol. Er verdrongen zich wel een twintig man in de rokerige warmte. Toen ik binnenkwam, werd er geroepen: 'De zanger, de zanger! Een lied, een lied!'

'Maak dan plaats voor me, beste mensen,' zei ik. Bij het vuur werd een bankje voor me vrijgemaakt en iemand schonk me een beker wijn in. Ik ging zitten en begon de harp te stemmen. Ze keken zwijgend naar me.

Het waren eenvoudige lieden, en zulke mensen houden van wonderverhalen. Toen ik hun vroeg wat ze wilden horen, vroegen ze om de een of andere legende over goden en veldslagen en betoveringen, zodat ik hun tenslotte — met mijn gedachten bij het kind dat in de achterkamer sliep — het verhaal gaf van Macsens droom. Dat is evenzeer een wonderlegende als alle andere, al is de held dan ook de Romeinse bevelhebber Magnus Maximus, die werkelijkheid was. De Kelten noemen hem Macsen Wledig, en de legende van Macsens droom werd geboren in de zingende dalen van Dyfed en Powys, waar iedereen prins Macsen voor zichzelf opeist. De verhalen zijn van mond tot mond gegaan, tot, als Maximus zelf zou zijn verschenen om hun de waarheid te vertellen, niemand hem zou hebben geloofd. Het is een lang verhaal, die droom, en iedere zanger heeft er zijn eigen versie van. Die avond zong ik de mijne.

 

Macsen, keizer van Rome, ging jagen, en toen hij moe werd in de hitte van de dag, legde hij zich te slapen aan de oever van de grote stroom die naar Rome voert, en hij droomde een droom. Hij droomde dat hij langs de rivier tot aan haar bron reisde en aan de hoogste berg in de wereld kwam. En toen hij de statig stromende rivier door de weelderige velden en weidse wouden stroomafwaarts tot aan haar monding had gevolgd, zag hij daar een stad met torens en kastelen rondom een grote haven. In die haven lag een schip van goud en zilver met geen man aan boord, maar met alle zeilen gehesen en als huiverend onder de wind uit het oosten. Hij liep over een valreep van walvisbeen, en het schip zeilde weg.

En spoedig, na een zonsondergang en nog een zonsondergang, bereikte hij het mooiste eiland ter wereld. Hij verliet het schip en trok het eiland over van zee tot zee. En daar aan de westkust zag hij dichtbij een eiland, gelegen aan de overkant van een smalle zeeëngte. En aan de kust waar hij stond zag hij een mooi kasteel met een open poort. Toen ging Macsen het kasteel binnen en kwam in een grote zaal met gouden pilaren en muren die flonkerden van goud en zilver en kostbare stenen. In die zaal zaten twee jongelingen die schaak speelden op een zilveren bord, en bij hen zat een oude man in een zetel van ivoor die schaakstukken sneed uit kristal. Maar Macsen had geen oog voor al die pracht. Schoner dan zilver en ivoor en kostbare stenen was een meisje, dat stil als een koningin in haar zetel van goud zat. Vanaf het ogenblik dat hij haar zag, had de keizer haar lief. Hij liet haar opstaan, omhelsde haar en vroeg haar zijn vrouw te willen zijn. Maar toen ontwaakte hij en zag dat hij in het dal buiten Rome was met zijn makkers, die hem aankeken.

Macsen sprong overeind en vertelde hun zijn droom, en er werden boden uitgestuurd over de hele wereld om het land te vinden dat hij had bezocht en het kasteel met dat mooie meisje. Na vele maanden en veel vruchteloze tochten vond iemand haar en keerde terug om het zijn meester te melden. Het eiland, het mooiste ter wereld, was Brittanje, en het kasteel bij de westelijke zee was Caer Seint bij Segontium, en het eiland aan de overkant, was Mona, het druïdeneiland. Dus reisde Macsen naar Brittanje en vond daar alles zoals hij het had gedroomd, en hij vroeg de hand van het meisje aan haar vader en haar broers en maakte haar tot keizerin. Haar naam was Elen, en ze schonk Macsen twee zoons en een dochter, en te harer ere bouwde hij drie kastelen, in Segontium, Caerleon en Maridunum, dat Caer Myrddin werd genoemd ter ere van de god van de hoge plaatsen.

Omdat Macsen nu in Brittanje bleef en Rome vergat, riepen ze in Rome een nieuwe keizer uit, die zijn standaard op de muren hees en Macsen uitdaagde. Macsen riep een leger van de Britten bijeen en trok met Elen en haar broers aan zijn zij naar Rome en veroverde die stad. Daarna bleef hij in Rome, en Brittanje zag hem niet meer, maar Elens twee broers brachten de Britse troepen terug naar hun land. En tot op deze dag regeert het zaad van Macsen Wledig in Brittanje.

 

Toen ik het verhaal beëindigd had en de laatste toon in de rokerige stilte was weggestorven, klonk er een storm aan applaus, geklop van bekers op de tafels en ruwe stemmen die riepen om meer muziek en meer wijn. Opnieuw werd me een beker opgedrongen, en terwijl ik dronk en rustte alvorens opnieuw te beginnen, praatten de mannen weer onder elkaar, maar zachtjes, om de gedachten van de zanger niet te verstoren. 

Het was maar goed dat ze het niet konden raden. Ik vroeg me af wat ze zouden doen als ze wisten dat de jongste telg van Maximus aan de andere kant van de wand lag te slapen. Dit deel van de legende was immers waar: mijn vaders familie stamde rechtstreeks van Maximus' huwelijk met prinses Elen van Wales. De rest van de legende was, zoals al dergelijke verhalen, een soort dichterlijke vervorming van de waarheid, alsof een kunstenaar die een vernield mozaïek aan de hand van een paar versleten en toevallige fragmenten wilde herstellen, de voorstelling in zijn eigen heldere, nieuwe kleuren herschiep, met hier en daar stukken van het oude en ware tafereel nog duidelijk zichtbaar.

Dit waren de feiten: Maximus, een Spanjaard van geboorte, had onder zijn generaal Theodosius de troepen in Brittanje aangevoerd in een tijd dat Saksen en Pieten voortdurend de kusten bedreigden en de val van de Romeinse provincie Brittanje nabij scheen. Samen herstelden de bevelhebbers de Muur van Hadrianus en wisten die te behouden, en Maximus zelf bouwde de grote vesting in Segontium in Wales opnieuw op, legde er een garnizoen en maakte er zijn hoofdkwartier van. Dit is de plaats die de Britten Caer Seint noemen. Het is het mooie kasteel uit de droom, en hier moet Macsen zijn Elen hebben ontmoet en met haar getrouwd zijn.

Toen, in het jaar dat Ector het Stormvloedjaar had genoemd, was het Maximus geweest — hoewel zijn vijanden hem die eer ontzeggen — die na maanden van bittere strijd de Saksen terugdreef en de provincies Strathclyde en Manau Guotodin stichtte als bufferstaten waarachter het volk van Brittanje — zijn volk — in vrede zou kunnen leven. Voor het volk van Wales was hij al 'vorst Macsen'. Nu werd hij door zijn troepen uitgeroepen tot keizer en zou dat gebleven zijn zonder de gebeurtenissen, aan allen bekend, die hem de zee deden oversteken om de moord op zijn vroegere generaal te wreken en daarna naar Rome zelf op te trekken.

Hij kwam nooit terug. Hierin is de droom opnieuw waarheidsgetrouw. Maar niet omdat hij Rome veroverde en daar bleef regeren. Hij werd er verslagen en later terechtgesteld. En ofschoon sommige Britse strijdkrachten die met hem mee waren getrokken, terugkwamen en trouw zwoeren aan zijn weduwe en zijn zoons, was de korte tijd van vrede voorbij. Nu Maximus dood was, kwam de stormvloed terug, en dit keer was er geen zwaard om hem te bedwingen.

Geen wonder dat in de donkere jaren die volgden de korte tijd van Maximus' triomfantelijke vrede de mensen voorkwam als de gouden eeuw waarvan de dichters zingen. Geen wonder dat de legende van 'Macsen de beschermer' groeide en groeide, tot zijn macht de aarde omspande en de mensen in hun duistere jaren over hem spraken als een door God gezonden verlosser...

Mijn gedachten gingen terug naar het kind, dat sliep in het stro. Ik nam weer mijn harp en toen de mannen elkaar tot stilte hadden gemaand, zong ik voor hen een ander lied.

 

Een jongen werd geboren,
Een winterkoning.
Vóór de zwarte maand
werd hij geboren
en in de zwarte maand vluchtte hij
om bij de armen
een wijkplaats te vinden.

Komen zal hij
met de lente
in de groene maand
en de gouden maand.
En helder
zal stralen
zijn ster.

'En hebt u uw avondmaal verdiend?' vroeg Moravik. 

'Volop drank en drie koperstukken.' Ik legde ze op de tafel en zette er de leren buidel met het goud van de koning naast. 'Dat is voor u, voor het onderhoud van het kind. Ik zal meer sturen, als het nodig is. U en Brand zullen dit niet betreuren. U hebt al eerder koningen grootgebracht, Moravik, maar nog nooit een koning als deze zal zijn.'

'Wat kunnen me koningen schelen? Het is niets anders dan een lief, klein schaap dat nooit bij dit weer aan zo'n reis had mogen worden blootgesteld. Hij had thuis moeten blijven, in zijn eigen kinderkamer. En dat kunt u uw koning Uther gerust namens mij vertellen! Goud — stel je voor!' Maar de leren buidel was al verdwenen in de ruime zak van haar rok, evenals de munten. 

'Hij heeft toch niets opgelopen door die reis?' vroeg ik vlug. 'Voor zover ik zien kan, niet. Het is een flinke, sterke jongen, en hij zal even gezond opgroeien als welk kind van mij ook. Hij ligt nu in bed, evenals die twee jonge mensen, arme kinderen. Dus praat niet te hard en laat ze slapen.'

Branwen en het kind lagen op een matras in een hoek van de kamer, ver van het vuur en vlak bij een ruwhouten ladder, die naar een verhoging leidde als een kleine vliering, zoals men die in grote stallen wel gebruikt om er hooi op te bergen. Ook hier lag hooi opgetast, en onze rijdieren waren naar binnen geleid en stonden vastgebonden onder de vliering. Een ezel die, naar ik veronderstel, van Brand was, stond ernaast. 

'Brand heeft uw dieren hier binnengebracht,' zei Moravik. 'Er is wel niet veel ruimte, maar hij durfde ze niet onder het afdak te laten. Dat paard met die witte bles zou iemand weleens kunnen herkennen als van koning Hoel zelf, en dan zouden er vragen worden gesteld die maar moeilijk te beantwoorden zijn. Ik heb voor u op de vliering een bed gemaakt, en ook voor de jongen. Het is misschien niet wat u gewend bent, maar het is zacht en proper.'

'O, uitstekend. Maar u stuurt me toch niet nu al naar bed, Moravik? Mag ik niet nog wat opblijven om met u te praten?'

'Ja, stel je voor: u naar bed sturen! Het zou wat! Met dat gefleem en dat gedweeë gezicht hebt u toch altijd uw eigen zin gedaan...' Ze ging bij het vuur zitten, schikte haar rokken en wees met een knik van haar hoofd naar een bankje. 'Ga daar maar zitten en laat me u eens bekijken. Genade, wat bent u veranderd! Wie zou ooit hebben gedacht, daarginds in Maridunum, waar u van uzelf nauwelijks een paar vodden bezat, dat u een zoon van de Hoge Koning zelf zou blijken te zijn, en dat u dokter en zanger zou worden — en alle lieve heiligen mogen weten wat al niet meer!'

'Een tovenaar, bedoelt u?'

'Och, dat heeft me nooit verwonderd, toen ik hoorde dat u in het geheim naar de oude man in Bryn Myrddin gelopen bent.' Ze sloeg een kruis en haar hand sloot zich om een amulet aan haar hals. Ik had die amulet zien glinsteren in het schijnsel van het vuur. Het was beslist geen christelijk symbool. Zo, dus Moravik omhing zich nog steeds met elke talisman die ze maar kon vinden. Daarin was ze als de meeste mensen die waren opgegroeid in het Gevaarlijke Woud, met zijn verhalen over spoken en dingen die men zag in de schemering en hoorde in de wind. Ze knikte tegen me. 'Ja, u bent altijd al een vreemde jongen geweest die zijn eigen gang ging. En dan de dingen die u zei! U wist altijd meer dan goed voor u was. Ik dacht dat u aan de deuren luisterde, maar het schijnt dat ik het mis had. U wordt nu, naar verluidt, de profeet van de koning genoemd. En als ik alles zou moeten geloven, en ik twijfel er niet aan dat het zo is... Maar enfin, vertelt u me liever zelf — alles.'

 

Het vuur was bijna tot as geslonken. In de gelagkamer ernaast was nu alles stil. De drinkers waren naar huis gegaan of hadden een plekje gevonden om te slapen. Brand was een uur geleden de houten trap opgeklommen en snurkte zachtjes naast Ralf. In de hoek naast de dommelende dieren sliepen Branwen en het kind, roerloos en stil.

'En nu is er dit nieuwe begin,' zei Moravik op fluistertoon. 'Dit kind, van wie u zegt dat hij de zoon van de Hoge Koning is, van Uther zelf, die hem niet wil erkennen. Waarom moest u zo nodig op u nemen voor hem te zorgen? Ik zou gedacht hebben dat hij dat wel had kunnen overlaten aan anderen, die het gemakkelijker hadden gekund.'

'Koning Uthers redenen ken ik niet,' zei ik, 'maar wat mezelf betreft, zou men kunnen zeggen dat dit kind een pand is, mij toevertrouwd door mijn vader en door de goden.'

'De goden?' vroeg ze scherp. 'Wat is dat voor praat voor een goed christen?'

'U vergeet dat ik nooit ben gedoopt.'

'Zelfs nu nog niet? Ja, ik herinner me dat de oude koning er niets van moest hebben. Maar dat gaat mij niet aan, alleen uzelf. Maar dit kind, is dat gedoopt?'

'Nee. Daar was geen tijd voor. Als u wilt, kunt u hem laten dopen.'

'Als u wilt! Wat is dat nu weer voor praat? Over welke goden had u het zoeven?'

'Dat weet ik nauwelijks. Zij — hij — zullen zich wel kenbaar maken, als de tijd daartoe gekomen is. Laat de jongen intussen dopen, Moravik. Als hij Bretagne verlaat, zal hij bij een christenfamilie verder worden opgevoed.'

Ze was voldaan. 'Ik zal zo gauw mogelijk zorgen dat hij op goede voet komt met de Heer en zijn heiligen. Daar kunt u op vertrouwen. En ik heb de talisman tegen de koorts boven zijn slaapplaats gehangen en gezorgd dat de negen gebeden werden gezegd. Het meisje zegt dat hij Arthur heet. Wat is dat voor een naam?'

'U zou Artos zeggen,' zei ik. 'Het is een naam die in het Keltisch Beer betekent. Noem hem hier liever niet zo. Geef hem een naam die u zonder gevaar kunt gebruiken, en vergeet de andere.'

'Emrys? Ja, ik dacht wel dat u erom zou glimlachen. Ik heb altijd gehoopt dat er nog eens kind zou zijn dat ik naar u kon noemen.'

'Nee, naar mijn vader Ambrosius, naar wie ik genoemd ben.' Ik herhaalde de namen voor mezelf, eerst in het Latijn, toen in het Keltisch. 'Artorius Ambrosius, laatste der Romeinen — Artos Emrys, eerste der Britten...' Toen hardop tegen Moravik, met een glimlach: 'Ja, noem hem zo. Eens, lang geleden, heb ik het voorspeld: de komst van de Beer, een koning die Arthur heette, die verleden en toekomst verbinden zou. Ik was tot zoeven vergeten waar ik die naam eerder had gehoord. Doop hem zo.' 

Ze zweeg een paar minuten. Ik zag haar pientere ogen over mijn gezicht gaan. 'Als pand, zei u. Een koning zoals er nooit eerder een is geweest. Hij wordt dus koning? U zweert dat hij koning wordt?' Toen plotseling: 'Waarom kijkt u zo, Merlijn? Ik zag u vanavond ook al zo kijken, toen het meisje het kind de borst gaf. Wat is er?'

'Ik weet het niet...' Ik sprak langzaam, mijn ogen op de laatste glimmering van het vuur, waaromheen de verkoolde houtblokken zich rondden als om een rode spelonk. 'Moravik, ik heb gedaan wat ik gedaan heb omdat God — welke god het ook is — me daartoe heeft gedreven. Vanuit het donker zei hij me dat het kind dat Uther die nacht op Tintagel bij Ygraine verwekte, koning van heel Brittanje zou zijn, dat hij groot zou zijn, dat hij de Saksen van onze kusten zou verdrijven en ons arme land tot een hechte eenheid zou samenvoegen. Ik deed niets uit eigen vrije wil, maar alleen opdat Brittanje niet in de duisternis zou mogen vergaan. Het kwam tot me uit stilte en vuur en als een zekerheid. Toen zag ik een tijdlang niets en hoorde ik niets en vroeg ik me af of ik in mijn liefde voor mijn vader en mijn vaders land niet misleid was en gemeend had een visioen te zien waar slechts hoop en verlangen waren. Maar nu, kijk, daar ligt het, precies zoals de god mij gezegd heeft.' Ik keek naar haar. 'Ik weet niet of ik het u kan laten begrijpen, Moravik. Visioenen en profetieën, goden en sterren en stemmen die spreken in de nacht... dingen, slechts nevelig in de vlammen en in de sterren gezien, maar reëel als pijn in het bloed en de hersenen doorborend als ijs. Maar nu...' — weer zweeg ik even — '...nu is het niet langer een stem van een god of een visioen; het is een klein mensenkind met stevige longen, een zuigeling die krijst en melk drinkt en zijn luiers nat maakt. Daar houden de visioenen geen rekening mee.'

'Het zijn de mannen die visioenen krijgen,' zei Moravik. 'Het zijn de vrouwen die de kinderen baren om de profetieën te vervullen. Dat is het verschil. En wat die daar betreft,' ze knikte in de richting van de hoek waar het kind lag, 'moeten we maar afwachten. Als hij blijft leven — en waarom niet? Hij is sterk genoeg — heeft hij een goede kans om koning te worden. Alles wat we nu kunnen doen, is zorgen dat hij een man wordt. Ik zal mijn plicht doen zoals u de uwe hebt gedaan. De rest berust bij de goede God.'

Ik glimlachte tegen haar. Haar gezonde, boerse verstand scheen een zware last van me te hebben afgewenteld. 'U hebt gelijk. Ik ben een dwaas geweest om ooit te twijfelen. Wat komen móét, zal komen.'

'Slaap daar dan op.'

'Ja. Ik ga nu naar bed. U hebt een beste man, Moravik; daar ben ik blij om.'

'Wij samen, mijn jongen, zullen onze kleine koning veilig behoeden.'

'Daar ben ik zeker van,' zei ik, en nadat we nog wat hadden gepraat, klom ik de ladder op naar mijn legerstede.

 

Die nacht droomde ik. Ik stond op een veld nabij Hoels hoofdstad Kerrec. Het was van oudsher een heilige plaats, waar eens een god had gewandeld, en ik had hem gezien. In mijn droom wist ik dat ik was gekomen in de hoop hem opnieuw te zien. 

Maar de nacht was leeg. Alleen de wind roerde zich. Hoog welfde zich de hemel. Langs zijn zwarte koepel lag, dwars door de glinstering van de felle sterren, het lange en mildere lichtspoor dat men de melkweg noemt. Er waren geen wolken. Om me heen strekte het veld zich uit, precies zoals ik het me herinnerde, geteisterd door de wind en gepekeld door het zout van de zee, met kale, gebogen doornbomen aan de kanten en eenzaam in het midden een reuzensteen. Ik liep erheen. In het verstrooide licht van de sterren wierp ik geen schaduw. Ook de steen gaf geen schaduw. Er was alleen de aanzwellende wind, die het gras opwaaide, en achter de steen het flauwe sidderen van de sterren, dat geen beweging is, maar het ademen van de hemel.

Nog was de nacht leeg. Mijn gedachten schoten als pijlen in die schelp van stilte en vielen moe terug. Ik trachtte met elke grein van de kunde en de macht waarvoor ik gevochten en geleden had, de god terug te roepen, wiens hand zich toen over me had uitgestrekt en wiens licht me had geleid. Ik bad hardop, maar hoorde geen geluid. Ik deed een beroep op mijn magie, mijn gave van ogen en geest die men het Gezicht noemt. Maar er kwam niets. De nacht was leeg, en ik bleef in gebreke. Zelfs mijn menselijk gezicht bleef in gebreke. Nacht en sterrenlicht versmolten tot een vage vlek, als iets dat men door stromend water ziet...

De hemel zelf bewoog. De aarde bleef stil, maar de hemel bewoog zich. De melkweg vloeide ineen en vernauwde zich tot een lichtbundel, bevroor toen als een stroom in de greep van de winter. Een schacht van ijs — nee, een reep van staal streepte dwars over de hemel als een koningszwaard, met grote juwelen fonkelend in het gevest. Smaragden, topazen en saffieren zag ik, die in de taal van de zwaarden macht betekenen en vreugde en rechtvaardigheid en een eerlijke dood. 

Een hele tijd lag het zwaard daar, stil, als een wapen, pas gesmeed, wachtend op de hand die het zou opnemen en hanteren. Toen bewoog het, uit zichzelf. Niet zoals een wapen wordt gelrokken in de strijd, voor de ceremonie, of tijdens steekspel of jacht, maar zoals een zwaard in de schede schuift, zo gleed het zachtjes omlaag naar de staande steen en verdween erin als een wapen in zijn beschermend omhulsel.

Toen was er niets meer dan het lege veld en de fluitende wind en een grauwe steen die rechtovereind stond. Ik ontwaakte in het duister van de herberg. Door een spleet in de hanebalken scheen, klein en helder, een enkele ster. Onder me het zachte ademen van de dieren, om me heen het snurken van de nu en dan zich omdraaiende slapers. Het rook warm naar paarden, turfrook en hooi en naar de maaltijd van schapevlees.

Ik lag roerloos, plat op mijn rug, naar de kleine ster te kijken. Ik dacht nauwelijks nog aan de droom. Vaag herinnerde ik me dat er sprake was geweest van een zwaard, en nu die droom... Maar ik liet het over me heen gaan. Het zou wel komen. Het zou me wel worden getoond. God was terug bij me. De tijd had niet gelogen. En over een uur of twee zou het ochtend zijn.