Dertien

Er is een weg die van de stad Kerrec bijna pal naar het noorden leidt, de oude Romeinse weg, die zo recht als een speerworp door het kale, zilte grasland voert. Een mijl buiten de stad, voorbij het vervallen poststation, kunt u vóór u het woud zien, dat als een langzame vloedgolf nadert om de zilte vlakte te verzwelgen. Het bos is diep, dicht en wild. De weg snijdt er recht doorheen, met als einddoel de grote rivier die het land van oost naar west doorkruist. Toen de Romeinen Gallië bezet hielden, waren er een fort en een nederzetting bij de rivier en de weg was aangelegd om die te bevoorraden. Maar nu vormt de rivier de grens van Hoels koninkrijk. En het fort is een burcht van Gorlan. De macht van geen van beide koningen reikt tot ver in het woud, dat zich talloze mijlen over het ruige heuvelland uitstrekt en het centrum vormt van het Bretonse schiereiland. Het verkeer dat er is, houdt zich aan de weg. Door het woeste land voeren slechts de paadjes van kolenbranders en houthakkers en van mannen die zich buiten het gebied van de wet bewegen. In de tijd waarover ik schrijf, sprak men van het Gevaarlijke Woud, dat betoverd was en waar het zou spoken. Als men eenmaal van de weg af was en zich had gewaagd op de paden die zich tussen de wirwar van bomen kronkelen, kon men dagenlang reizen en bijna nooit de zon zien.

Toen mijn vader onder koning Budec in Bretagne bevelvoerder was, hadden zijn troepen zelfs in het woud de orde gehandhaafd, en wel tot aan de rivier waar koning Budecs land eindigde en dat van koning Gorlan begon. Ze hadden een heel eind van de weg de bomen omgehakt en enkele zijpaden verbreed, maar omdat er niet de hand aan was gehouden, groeiden nu weer overal boompjes en struiken. Het wegoppervlak uit grind was sinds lang verweerd, met hier en daar plekken van keihard bevroren modder, die bij dooi poelen zouden vormen. 

We vertrokken op een grauwe, koude dag met een wind die een flauw zilte smaak op de tong achterliet. Hoewel de wind vochtig vanuit zee waaide, bracht hij geen regen mee, zodat we tamelijk goed opschoten. De reusachtige bomen aan weerskanten van de weg waren als zuilen van metaal die de lage, grijze hemel schraagden. We reden in stilte en moesten na een paar mijl wegens de struiken, die de weg overwoekerden, achter elkaar gaan rijden. Ik reed voorop, met Branwen achter me, en als laatste Ralf, die de bepakte muilezel leidde. Het eerste uur was ik me bewust geweest van Ralfs gespannenheid. Hij wendde voortdurend zijn hoofd van de ene kant naar de andere, tuurde en luisterde, maar we zagen en hoorden niets, behalve het stille winterlied van het woud, een vos, een paar reeën, en één keer een vage schim die een wolf had kunnen zijn, wegsluipend tussen de bomen. Verder niets, geen gerucht van paarden, geen teken van mensen.

Branwen vertoonde geen spoor van angst. Als ik omkeek, zag ik haar altijd heel kalm op haar rustig en zeker voortstappende muilezel zitten, zonder enig teken van onbehagen. Ik heb weinig over Branwen gezegd, omdat ik me niet veel van haar herinner. Terugdenkend nu over die afstand van jaren zie ik alleen een bruingelokt hoofd, gebogen over het kind dat ze droeg, een ronde wang en neergeslagen ogen, en hoor ik een verlegen stem. Het was een stil meisje en hoewel ze onbekommerd met Ralf praatte, richtte ze zelden uit eigen beweging het woord tot mij, omdat ze een geducht ontzag voor me had als prins en als tovenaar. Ze scheen geen flauw vermoeden te hebben van de gevaren van onze reis en leek ook niet — zoals met de meeste meisjes het geval zou zijn — opgewonden over de tocht over zee naar een nieuw land. Haar onverstoorbare kalmte was niet te danken aan vertrouwen in mij of in Ralf. Ik begon in te zien dat ze gedwee en gezeglijk was tot op het stompzinnige af. En haar toewijding voor het kind maakte haar blind voor al het andere. Ze was het soort vrouw voor wie het leven alleen maar bestaat uit het baren en grootbrengen van kinderen, en zonder Arthur zou ze, daar ben ik zeker van, bitter onder het verlies van haar eigen kind hebben geleden. Nu scheen ze het vergeten en bracht de uren door in een soort dromerige tevredenheid, wat precies was wat Arthur nodig had om de ongemakken van de reis voor hem draaglijk te maken.

Tegen de middag waren we diep in het woud. De takken boven ons hoofd verstrengelden zich en zouden in de zomer de hemel hebben afgesloten als een ondoordringbaar schild, maar door de nu kale wintertakken zagen we een bleek, versluierd lichtvlekje waar de zon streed om door de wolken te dringen. Ik keek uit naar een beschutte plek waar we van de weg af konden gaan zonder te veel sporen achter te laten, en zag, juist toen het kind onrustig werd, een opening in het struikgewas en leidde mijn paard erheen.

Daarachter was een pad, smal en bochtig, maar begaanbaar, nu de winter de struiken kaal had gemaakt. Het leidde zo'n honderd passen het bos in voordat het zich splitste. Het ene pad liep verder tussen de bomen door. Het andere, niet meer dan een hertepad, voerde steil omhoog om een rotsblok heen. We volgden het hertepad, dat zich tussen met dorre, roestbruine varens bedekte stenen voortslingerde, toen langs een groepje pijnbomen omhoogvoerde, om uit te komen op een open plek gras, op de top van de rots. Hier, in een holte, gaf de zon wat warmte. We stegen af en ik spreidde op de meest beschutte plek voor het meisje een zadelkleed uit, terwijl Ralf de paarden vastbond onder de pijnbomen en hun uit de hooizakken het voer toewierp. Toen gingen we zitten om te eten. Ik zat aan de rand van de holte, met mijn rug tegen een boom. Vandaar kon ik het pad onder de rots overzien. Ralf bleef bij Branwen. Het was een hele tijd geleden sinds we hadden ontbeten, en we hadden allemaal honger. Het kind was al luidkeels aan het krijten, toen het muildier nog het steile pad opklauterde. Nu waren zijn kreten verstild aan de borst van het meisje en dronk hij gretig. 

Het bos was stil. De meeste wilde dieren houden zich tegen de middag rustig. Het enige dat zich bewoog, was een grote kraai, die loom neerstreek in een pijnboom boven ons en begon te krassen. De paarden hadden genoeg gegeten en doezelden met hun hoofd omlaag. Het kind dronk nog steeds, maar langzamer, wegdommelend in een verzadigde slaap. Ik leunde tegen de stam van de boom. Ik hoorde Branwen tegen Ralf fluisteren. Hij zei iets, en zij lachte. Toen ving ik, tussen het gemompel van die twee jonge stemmen, een ander, ver geluid op. Paarden in draf.

Op mijn waarschuwing zwegen de jongen en het meisje abrupt. Ralf kwam in een oogwenk overeind en knielde naast me om het pad in het oog te houden. Ik beduidde Branwen te blijven waar ze was. Ik had me die moeite kunnen besparen. Ze had ons heel even verwonderd aangekeken, maar toen het kind hikte, hield ze hem tegen haar schouder gaf hem bevrijdende klopjes en was al haar aandacht weer bij hem. Ralf en ik knielden aan de rand van de open plek en keken het pad af. 

De paarden — er waren er zo te horen twee — konden niet van houthakkers zijn en ook niet van kolenbranders. Dravende paarden in het Gevaarlijke Woud kon maar één ding betekenen: onraad. En reizigers zoals wij, die goud bij ons hadden voor het onderhoud van het kind, waren een gerede prooi voor iedere vrijbuiter en vogelvrije. Belemmerd als we waren door de aanwezigheid van Branwen en Arthur, was zowel vechten als vluchten onmogelijk. Ook was het met dat kleine kind bij ons niet gemakkelijk stil te blijven en het gevaar zo dicht langs ons heen te laten trekken. Ik had Ralf duidelijk gemaakt dat hij, wat er ook mocht gebeuren, bij het meisje moest blijven en het bij de minste dreiging van gevaar aan mij moest overlaten een manier te vinden om het af te wenden. Ralf had geprotesteerd, was in opstand gekomen, had er toen eindelijk het verstandige van ingezien en beloofd mij te gehoorzamen.

Ik fluisterde: 'Twee maar, geloof ik. Als ze niet deze kant opkomen, zullen ze ons niet zien. Ga naar de paarden. En zeg het meisje dat ze het kind in godsnaam stil houdt.' 

Hij knikte alleen maar en verdween als een schaduw van mijn zij. Hij bukte zich even om Branwen iets toe te fluisteren, en ik zag haar rustig knikken en het kind aan haar andere borst aanleggen. Ralf gleed als een schim tussen de bomen door naar de plek waar de paarden stonden. Ik wachtte en bewaakte het pad. De ruiters naderden. Er was geen ander geluid dan het gekras van de kraai, die nog altijd hoog in de pijnboom zat. Toen zag ik hen. Twee paarden draafden achter elkaar, armetierige beesten, zwaar in de schoften en niet al te goed gevoed zo te zien, domweg doordravend, zodat ze door hun vloekende berijders voor elk gat en elke boomstronk op hun pad moesten worden gewaarschuwd. Men mocht rustig aannemen dat die mannen vogelvrijen waren. Ze waren even onverzorgd als hun dieren en zagen er verwilderd en gevaarlijk uit. Ze waren gekleed in wat oude uniformen leken, en op de arm van een van hen zat een vuil kenteken, half afgescheurd. Het leek op dat van Gorlan. De kerel die achterop kwam, reed onoplettend en schommelde in het zadel alsof hij halfdronken was, maar de man die voorop reed, was waakzaam, zoals zulke mannen wel leren te zijn, en draaide zijn hoofd naar alle kanten, als een hond die een spoor ruikt. Hij hield een boog in gereedheid. Door het verrotte leer van de schede aan zijn zij zag ik het lange mes, dodelijk scherp geslepen.

Ze waren bijna vlak onder me. Ze reden door. Het kind had geen kik gegeven. Ook de paarden, tussen de pijnbomen verborgen, hadden zich rustig gehouden. Alleen de grote kraai, die zich hoog in de zonneschijn wiegde, krijste luidruchtig. 

De kerel met de boog hief zijn hoofd op. Hij zei iets over zijn schouder in een rauwe tongval, die ik niet verstond. Hij grinnikte, liet een rij rottende tanden zien, richtte toen zijn boog, spande die en stuurde een pijl zoevend de pijnboom in. Die trof doel. De kraai schoot met een schreeuw van zijn tak op, viel toen doorboord op nog geen twee passen afstand van Branwen en het kind op de grond, klapwiekte nog even en lag dan stil. 

Toen ik opsprong en naar de pijnbomen rende, hoorde ik de beide mannen lachen. Nu zou de schutter komen om zijn pijl terug te halen. Ik hoorde hem zijn paard al door de struiken drijven. Ik pakte de pijl met kraai en al en gooide die over de rand van de holte. Hij belandde tussen de rotsblokken. Vanaf het pad kon de man niet gezien hebben waar de vogel viel. Het was mogelijk dat hij geloofde dat hij daarheen was gefladderd en dat de man dus niet verder zou rijden. Ik zag Branwens ogen, geschrokken en verwonderd, terwijl ik langs haar rende. Maar ze verroerde zich niet, en het kind sliep aan haar borst. Ik gaf haar een teken dat tegelijk geruststelling, goedkeuring en een waarschuwing moest beduiden en rende naar mijn paard. 

Ralf hield de dieren rustig, de hoofden bijeen, ogen en neusgaten met zijn mantel bedekkend. Ik bleef naast hem staan en luisterde. De kerels kwamen in onze richting. Ze hadden de kraai waarschijnlijk gezien. Ze naderden zonder stil te staan en kwamen op de pijnbomen af.

Ik nam de breidel van mijn schimmel van Ralf over en liet het dier keren om in het zadel te kunnen springen. De schimmel trapte daarbij op dorre stengels en brekende twijgen. Ik hoorde het plotselinge getrappel en geschuifel toen de vrijbuiters hun rijdieren tot staan brachten. Een van hen zei: 'Luister!' Hij sprak Bretons en er klonk het schurende geluid van metaal toen ze flitsend hun wapen trokken. Ik was in het zadel en had mijn eigen zwaard in de hand. Ik wilde de schimmel al de teugels geven en had mijn mond al open om te roepen, toen ik van het pad een andere kreet hoorde, daarna dezelfde stem, die riep: 'Kijk! Kijk daar!' Mijn paard steigerde toen er iets uit de struiken naast me stoof en zo dicht voorbijkwam dat het bijna langs mijn been streek.

Het was een hinde, wit afstekend tegen het winterbos. Ze draafde als een spook tussen de pijnbomen, rende langs de rand van de holte waar wij gelegen hadden, bleef even goed zichtbaar staan en verdween daarna langs de steile, met rotsblokken bezaaide helling, recht op het pad van de twee vogelvrijen af. Ik hoorde van beneden triomfkreten, het knallen van een zweep en hoefgetrappel toen de mannen hun paarden terugdreven naar het pad en hen opjoegen tot een galop. Ze slaakten jachtkreten. Ik sprong uit het zadel, wierp Ralf de teugels toe en rende terug naar mijn plaats boven op de rots. Ik kwam daar net op tijd om de twee kerels in volle vaart terug te zien galopperen langs de weg die ze waren gekomen. Voor hen uit, een ogenblik zichtbaar als een nevelsliert tussen de kale bomen, vluchtte de witte hinde. Toen weergalmden het gelach, de jachtkreten, het gedaver van de hoeven van de spoorslags rijdende paarden door het woud, waarna het weer stil werd.