Vier

Tot zover was alles goed. Zelfs als Uther vannacht mocht sterven — en niets in zijn uiterlijk of mijn binnenste zei me dat dit het geval zou zijn — stond alles er ongetwijfeld nog goed voor. Met Cadors steun en Ectors voorspraak zou ik Arthur ten overstaan van de edelen evengoed tot troonopvolger kunnen uitroepen als de koning. Prestige, door kracht van wapenen gesteund, zou wel tot het gewenste doel leiden. Het gebaar van de koning toen hij tijdens de veldslag de jongen zijn zwaard toewierp, zou voor de soldaten bewijs genoeg zijn van Arthurs recht op de troon, en de krijgers die hem vandaag zo geestdriftig hadden gevolgd, zouden hem blijven volgen. Alleen de afvalligen uit het noordoosten zouden zich er niet over verheugen dat er een einde kwam aan de dagen van onzekerheid en dat de macht zo duidelijk en zonder een schaduw van twijfel in Arthurs handen overging.

Waarom dan, dacht ik, terwijl ik rustig door de gangen naar mijn eigen kamer terugliep, was mijn hart zo zwaar in mij; wat betekende dat voorgevoel dat zo duister was als gold het een sterfgeval? Waarom kon ik het niet zien, als het iets ernstigs was dat mijn bloed profeteerde? Wat voor schaduw hing er dreigend over het schitterende succes van deze dag? 

Een ogenblik later, toen ik tegen de wacht bij mijn voorkamer knikte en de kamer zelf inliep, zag ik een tip van de schaduw. Door de boog tussen Arthurs kamer en de mijne kon ik zijn bed zien. Het was leeg.

Ik ging vlug terug naar de voorkamer en bukte me om de slapende dienaar wakker te schudden, toen ik een bekende geur opsnoof, het slaapmiddel in de drank van de koning. Ik liet de man met rust, liet hem snurken en was met drie snelle passen weer in de gang. Voordat ik een woord had gezegd, drukte de wacht zich plat tegen de muur, als bang voor wat hij op mijn gezicht zag.

Maar ik vroeg zacht: 'Waar is hij?'

'Heer, hij is veilig. Er is geen reden tot onrust... We hadden opdracht te zorgen dat hem geen kwaad geschiedde. De andere wacht bracht hem tot vlak bij de deur en bleef daar...'

'Waar is hij?' herhaalde ik dreigend.

'In de vrouwenvertrekken, heer. Toen het meisje bij hem kwam...'

'Meisje?' vroeg ik scherp.

'Ja, heer. Ze kwam hier. We hielden haar natuurlijk tegen en wilden haar niet binnenlaten, maar toen kwam hij zelf aan de deur...'

Gerustgesteld nu door mijn zwijgen, raakte de man wat meer op zijn gemak.

'Heus, heer. Alles is in orde. Het was een van de vrouwen van vrouwe Morgause, die met het zwarte haar; misschien hebt u haar gezien, mollig en zacht als een perzik, en de knapste van allemaal, echt iets voor de jonge ridder vannacht...' 

Ik had haar gezien: klein en rond, met een hoge kleur en zwarte ogen, als van een vogel. Een knap ding, heel jong, en gezond als een zomerdag. Maar ik beet op mijn lippen. 'Hoelang geleden?'

'Twee uur ongeveer.' Hij grinnikte. 'Tijd genoeg, heer, wat kan het voor kwaad? Zelfs als we het geprobeerd hadden, zouden we hem niet hebben kunnen tegenhouden. We hebben haar niet binnengelaten. We hadden onze bevelen, en dat wist hij. Maar wat konden we eraan doen toen hij zei dat hij met haar mee zou gaan? Het is toch eigenlijk het goede besluit van een eerste dag op het slagveld.'

Ik zei iets tegen hem en liep terug naar mijn kamer. De man had eigenlijk groot gelijk; de wachtposten hadden voor hun doen hun plicht gedaan, en dit was een situatie waar geen enkele schildwacht zich in gemengd zou hebben. En, inderdaad, wat kon het voor kwaad? De jongen had vandaag op het veld en in het volle licht van de zon de helft van zijn mannelijkheid verworven; het was onvermijdelijk dat de rest hem vannacht ten deel zou vallen. Zoals zijn zwaard zijn lust in bloed had gestild, zo zou de jongen levend branden tot hij zijn opwinding in een meisjeslichaam had geblust. Iedereen, bedacht ik bitter, behalve een aan god verbonden profeet, zou dit voorzien hebben. Iedere normale beschermer en voogd zou deze nacht zijn normale loop laten nemen. Maar ik was Merlijn. De kamer was vol schaduwen, en ik was bang.

Ik stond daar, alleen, terwijl de schaduwen zich om me verdrongen, dwong me tot koele beheersing en zag mijn angst onder ogen. De duisternis kwam uit mijn geest. Was het dus louter menselijk, was het zwarte jaloezie, omdat Arthur met veertien jaar zo gemakkelijk een genot veroverde waarnaar ik met twintig al evenzeer gehunkerd had als hij, maar dat mij door mijn falen ontzegd bleef? Of was het een vrees erger dan afgunst, de vrees een liefde, zo dierbaar en zo laat gevonden, te verliezen of zelfs maar te moeten delen? Of gold mijn vrees alleen hem, omdat ik wist wat een meisje vermocht als ze een man van zijn macht wilde beroven? En toen de gedachte me inviel, wist ik dat ik was vrijgepleit. De schaduwen kwamen niet daar vandaan. Ik had geweten, die dag in mijn twintigste jaar, toen ik vluchtte voor het boze en spottende gelach van het meisje, dat er door mij een nuchtere keus moest worden gedaan tussen mannelijkheid en macht, en ik had macht gekozen. Maar Arthurs macht zou anders zijn, die van een volle en felle mannelijkheid, die van een koning. Hij had me meer dan eens getoond dat, hoeveel hij ook van me mocht houden en van me mocht leren, hij naar het vlees Uthers zoon was. Hij begeerde alles wat mannelijkheid kon geven. Het was volgens billijkheid en recht dat hij vannacht bij zijn eerste meisje sliep; ik zou moeten glimlachen als die schildwacht, zelf naar bed gaan en slapen, en hem zijn plezier gunnen.

Maar de kou in mijn ingewanden en het zweet op mijn gezicht waren daar niet voor niets. Ik stond stil, terwijl de lamp flakkerde, vervaagde, opnieuw opflakkerde, en ik dacht na. 

Morgause, dacht ik, een van Morgauses meisjes. En zij heeft een slaapmiddel aan mijn dienaar gegeven, die mij had kunnen komen vertellen dat Arthur twee uur geleden naar haar kamer was gegaan... En Morgause is Morgianes halfzuster en zou misschien tot Lots partij kunnen behoren met de belofte van een rijke toekomst als Lot koning mocht worden. Ze had weliswaar geen aanslag op de koning gepleegd, maar ze wist dat hij altijd een proever gebruikte en het zou geen zin hebben gehad hem uit de weg te ruimen voordat Lot met Morgiane was getrouwd en in staat was zich als wettige erfgenaam van het Hoge Koninkrijk te doen gelden. Maar nu was Uther stervende, en Arthur was verschenen met een aanspraak die die van Lot deed verbleken. Als Morgause inderdaad een vijandin was en Arthur uit de weg geruimd wilde hebben vóór het feest van morgen, zou de jongen nu al verdoofd kunnen zijn en gevangen in Lots handen, stervend misschien.

Dit was dwaasheid. Het was niet voor de dood dat de god hem het zwaard had gegeven en hem aan mij als Hoge Koning had getoond. Er bestond voor Morgause geen reden om hem kwaad te willen doen. Als zijn halfzuster mocht ze misschien meer van Arthur als koning verwachten dan van Lot, de man van haar zuster. Arthurs dood, bedacht ik koel nuchter, zou haar geen voordeel brengen. Maar de dood was hier, in een vorm en met een geur die ik niet kende. Een reuk van verraad, mij vaag aan iets uit mijn kinderjaren herinnerend, toen mijn oom van plan was zijn vaders koninkrijk te verraden en mij te vermoorden. Het viel niet te beredeneren, maar ik wist. Er was hier gevaar, en ik moest het vinden.

Ik kon niet door het huis gaan lopen en vragen waar Arthur was. Als hij gelukkig en wel met een meisje in bed lag, zou hij het me nooit vergeven. Ik zou hem op een andere manier moeten vinden, en aangezien ik Merlijn was, had ik het middel bij de hand. Stokstijf, midden in die schemerige kamer, mijn handen stevig gebald langs mijn zijden, stond ik daar en staarde naar de lamp...

Ik weet dat ik me geen ogenblik van mijn plaats verroerde of mijn kamer verliet, maar in mijn herinnering lijkt het nu als ging ik naar buiten, stil en onzichtbaar als een geest, de antichambre door, langs de wachtpost en door de schemerige gang naar Morgauses deur. Daar stond de andere schildwacht, klaarwakker en waakzaam, maar hij zag me niet.

Er klonk achter de deur geen geluid. Ik ging naar binnen. De lucht in het voorvertrek was zwaar en warm en rook naar reukwerk en smeersels zoals vrouwen gebruiken. Er stonden daar twee bedden, en die waren beslapen. Op de drempel van het andere vertrek lag Morgauses page ineengerold te slapen. 

Twee bedden, één slaper in elk. De een was een oude vrouw die met open mond zacht snurkte. De ander sliep rustig, en over haar kussen lag zwaar het lange, zwarte haar, gevlochten voor de nacht. Het kleine, donkere meisje sliep alleen. 

Nu wist ik het, nu wist ik welke verschrikking me bedrukte, het enige waaraan ik, uitkijkend naar dingen van gewicht, zoals dood en verraad en verlies, nooit had gedacht. Ik heb al gezegd dat mensen met het gezicht van de goden vaak mensenblind zijn. Toen ik mijn mannelijk vermogen voor macht had geruild, scheen ik me blind te hebben gemaakt voor vrouwenlisten. Als ik een man was geweest in plaats van een tovenaar, zou ik gezien hebben hoe daarginds in het hospitaal de ene blik de andere beantwoordde, zou ik Arthurs zwijgen daarna hebben herkend en hebben geweten wat de lange, schattende blik van de vrouw had betekend.

Over enige magie moest ze toch wel hebben beschikt om me zo te verblinden. Misschien dat ze nu, omdat ze wist dat ik niets doen kon, haar magie liet verflauwen, of dat deze onzeker draalde nu de slaap haar omving. Of het kan zijn dat mijn macht eenvoudig die van haar overtrof en dat zij geen schild tegen mij had. God weet dat ik niet wilde kijken, maar ik werd daar vastgenageld door mijn eigen macht. En omdat er geen macht is zonder kennis en geen kennis zonder leed, weken de wanden en de deur van Morgauses slaapvertrek voor mijn ogen, en ik zag.

 

Tijd genoeg, had de wachtpost gezegd. Ze hadden inderdaad tijd genoeg gehad. De vrouw lag, naakt en wijdbeens, op de sprei van het bed. De jongen, bruin afstekend tegen haar blankheid, lag over haar heen in de zware overgave van de lust. Zijn hoofd, half van mij afgewend, lag tussen haar borsten. Hij sliep niet, maar toch bijna, zijn gezicht gesloten en stil, zijn mond blindelings haar vlees aftastend, zoals een jong hondje snuffelt naar zijn moeders tepel. Ik zag duidelijk haar gezicht. Ze hield zijn hoofd met haar handen omvat en haar lichaam was bevangen in eenzelfde zware loomte, maar haar gezicht liet niets van de tederheid zien die haar houding en gebaar schenen aan te duiden. Het toonde een heimelijke verrukking, een vervoering, zo groot als ik ooit op het gezicht van een krijgsman tijdens de slag heb gezien. De goudgroene ogen waren groot en strak gericht op iets onzichtbaars voorbij het duister. En de kleine mond glimlachte, van triomf en van verachting.