Zeven
Het geluid van de hoeven van hun paarden stierf weg langs het dalpad. Stilicho kwam teruggerend van de rots boven de grot. 'Ze zijn allemaal weg.' Zijn ogen waren groot, niet alleen door het duister verwijd. 'Heer, ik dacht dat ze u wilden vermoorden.'
'Dat was mogelijk. Het waren dappere mannen, en ze waren bang. Een gevaarlijke combinatie, vooral omdat een van hen een christen was.'
Hij viel daarop aan als een hond op een rat. 'U bedoelt dat hij u niet geloofde?'
'Juist. Hij geloofde me helemaal niet, maar durfde er toch niet op af te gaan dat het een leugen was. Haal nu wat te eten voor me, Stilicho. Het doet er niet toe wat, maar haast je en zoek me wat je kunt voor op reis. Ik zal zelf wel voor mijn kleren zorgen. Is de merrie gereed?'
'O ja, heer... Gaat u vanavond nog weg?'
'Zo gauw als ik kan. Dit is de kans waarop ik heb gewacht. Ze hebben zich laten zien, en tegen de tijd dat ze ontdekken dat het spoor dat ik hun aangaf, vals is, zal ik weg zijn — verdwenen naar het eiland ver in het westen... Maar je weet nu wat je te doen staat. We hebben er vaak over gesproken.'
Dat was waar. We hadden afgesproken dat Stilicho, als ik vertrok, in Bryn Myrddin zou blijven, als gewoonlijk voedsel en voorraden zou halen en zo lang mogelijk de illusie zou handhaven dat ik nog altijd thuis was. Ik had de nodige kruiden ingeslagen en hem al een tijdlang de eenvoudiger medicijnen zelf laten bereiden, om daarmee de armen te helpen die uit het dal naar de grot kwamen, opdat die niet tijdens mijn afwezigheid te lijden zouden hebben en het wel een tijdje zou duren voor er iemand een vraag stelde. Misschien dat we op die manier niet veel tijd wonnen, maar voor mij toch genoeg. Eenmaal de eerste heuvels over en op de paden in het bos, zou het moeilijk zijn mij te volgen.
Stilicho knikte alleen maar en haastte zich te doen wat ik hem had gevraagd. In heel korte tijd stond het eten klaar, en terwijl ik at, pakte hij bijeen wat ik nodig had voor de reis. Ik zag dat hij bijna barstte van nieuwsgierigheid, dus liet ik hem praten. Ik kon me wat moeizaam in zijn taal verstaanbaar maken, maar hij bediende zich hoofdzakelijk van vloeiend, maar geenszins accentvrij Latijn. Sinds we Constantinopolis hadden verlaten, had zijn levendige aard hoofdzakelijk in gesprekken met mij een uitweg gevonden. Hij moest met iemand praten, en het zou al te wreed zijn geweest aan te dringen op het stilzwijgende respect dat Gaius hem had willen inscherpen. Bovendien is dat mijn gewoonte niet. Zo kwamen, terwijl hij zich haastte met zijn werk, de vragen met het geweld van een stortvloed.
'Heer, als die Crinas niet echt in het Eiland van Glas geloofde en toch inlichtingen over de prins moest hebben, waarom ging hij dan weg?'
'Om mijn brief te lezen. Hij denkt dat daar de waarheid in staat.'
Zijn ogen werden groot. 'Maar hij zal toch een brief aan de koning niet open durven maken? Hebt u daar de waarheid in geschreven?'
Ik trok mijn wenkbrauwen op. 'De waarheid? Geloof jij nu ook al niet in het Eiland van Glas?'
'O ja. Daar weet iedereen van.' Hij trok een heel ernstig gezicht.
'Zelfs op Sicilië wisten we van het onzichtbare eiland, ver in het westen. Maar daar gaat u niet naar toe. Daar durf ik alles om te verwedden.'
'Waarom ben je daar zo zeker van?'
Hij keek me met onschuldige ogen aan. 'U, heer? De Westerzee oversteken? In de winter? Ik geloof alles, maar dat niet! Als u magie had kunnen gebruiken in plaats van een schip, zouden we de Middenzee wel wat plezieriger overgestoken zijn. Herinnert u zich nog die storm bij Pylos?'
Ik lachte. 'Niet met magie, maar met mandragora... Ik herinner het me maar al te goed. Nee, Stilicho, ik heb niets laten doorschemeren in de brief. Die zal de koning trouwens nooit bereiken. Het waren geen mannen van de koning.'
'Geen mannen van de koning?' Hij staarde me met wijd open ogen aan, dacht toen weer aan zijn plicht en bukte zich opnieuw over de zadeltas, die hij aan het inpakken was. 'Hoe weet u dat? Kende u ze?'
'Nee. Maar Uther gebruikt geen soldaten om te spioneren. Hoe zou hij kunnen verwachten dat ze niet herkend zouden worden? Dit zijn soldaten, erop uitgestuurd — zoals Crinas me zei — om vragen te stellen op de markt en in de kroegen van Maridunum, en dan hier alles na te zoeken, als we niet thuis zouden zijn, en zoal niet de prins zelf dan toch enige aanwijzing over zijn verblijfplaats te vinden. Het waren niet eens spionnen. Welke spion zou naar zijn meester terug durven gaan met de boodschap dat hij ontdekt was en van zijn slachtoffer een brief had meegekregen met de gezochte inlichtingen? Ik heb geprobeerd het hen gemakkelijk te maken, en het is mogelijk dat ze denken dat ze mij te slim af zijn geweest, maar in ieder geval moesten ze het risico nemen om de brief in handen te krijgen. Ik geef toe dat Crinas een snel denker is. Toen ik hem betrapte, hield hij zich heel goed. Het was niet zijn schuld dat die ander hem verried.'
'Wat bedoelt u, heer?'
'Ik hoorde die kleine man met dat bleke gezicht iets in zijn eigen dialect zeggen. Ik betwijfel of Crinas het hoorde. Hij sprak de taal van Cornwall. Daarom begon ik daarna over het Eiland van Glas en beschreef de baai. En ook daarvan was hij op de hoogte, terwijl hij ook de Cassiterieden kende. Dat zijn eilanden voor de kust van Cornwall, eilanden waarin zelfs Crinas moet geloven.'
'Cornwall?' vroeg de jongen verwonderd. 'Ja, die mannen komen uit Cornwall, uit het zuidwesten.'
'Mannen van de koningin dus?' Stilicho had in Londen niet altijd zijn tijd met Morgause in de destilleerkamer doorgebracht. Hij luisterde haast even goed als hij praatte, en sinds we Uthers hof hadden verlaten, had hij me meermalen vergast op wat 'ze' ginds over alle mogelijke onderwerpen te vertellen hadden gehad. 'Ze zeiden dat ze na de bevalling nog steeds in het zuidwesten zat.'
'Dat klopt. En ze zou eventueel voor geheime opdrachten mannen uit Cornwall kunnen gebruiken, maar dat denk ik toch niet. Want de koning noch de koningin heeft op het ogenblik troepen uit Cornwall in de buurt.'
'Maar er zijn troepen uit Cornwall in Caerleon. Dat hoorde ik in de stad.'
Ik keek verrast op. 'O ja? Onder wiens bevel?'
'Dat heb ik niet gehoord. Ik zou het kunnen onderzoeken.' Hij keek me gretig aan, maar ik schudde het hoofd.
'Nee. Hoe minder je erover weet, hoe beter. Laat maar zitten. Ze zullen me wel niet meer in het oog houden voor ze de brief hebben gelezen, en tegen de tijd dat ze iemand hadden gevonden die Grieks kan lezen...'
'Grieks?'
'De koning heeft een Griekse secretaris,' zei ik met een onnozel gezicht. 'Ik zie niet in waarom ik het hen gemakkelijk had moeten maken. En ik betwijfel of ze weten dat ik hen verdenk. Ze zullen geen haast hebben. Bovendien schreef ik iets in die brief waardoor ze zullen denken dat ik hier tot het voorjaar blijf.'
'Zouden ze terugkomen?'
'Ik geloof het niet. Wat zouden ze hier moeten doen? Me komen vertellen dat ze geen soldaten van de koning zijn en de brief aan de koning gelezen hebben? Zolang ze denken dat ik hier ben, zullen ze niet durven terugkeren, wegens het risico dat ik het aan de koning rapporteer. Ze durven me niet te doden, evenmin als ze me erachter durven laten komen wie ze zijn. Ze zullen wel uit de buurt blijven. Het lijkt me echter verstandig dat als je weer naar Maridunum gaat, je ervoor zorgt dat er een boodschap naar de garnizoenscommandant gaat met het verzoek naar die mannen uit Cornwall uit te kijken en de koning van het gebeurde op de hoogte te brengen. Ik zal zelf de koning ook een bericht zenden. We zouden net zo goed zijn spionnen kunnen gebruiken om ons te beschermen tegen de anderen... Ziezo, ik ben klaar. Heb je de proviand ingepakt? Vul dan nu de veldfles, wil je? Overigens, als er intussen iemand komt opdagen, wat vertel je hem dan?'
'Dat u iedere dag de heuvels in gaat en het laatst naar de vallei van Abba, waar u vermoedelijk bent gebleven om hem met de schapen te helpen.' Hij keek op. 'Maar ze geloven me natuurlijk niet.'
'Waarom niet? Je bent een perfecte leugenaar. Pas op, je morst de wijn.'
'Een prins die met de schapen helpt? Dat is niet erg waarschijnlijk.'
'Ik heb vreemdere dingen gedaan,' zei ik. 'Ze zullen je geloven. In ieder geval is het waar. Waar denk je dat die bloedvlekken op mijn oude mantel vandaag vandaan kwamen?'
'U had iemand gedood, dacht ik.'
Hij zei het heel ernstig. Ik lachte. 'Dat gebeurt niet vaak, en gewoonlijk 'bij vergissing.'
Hij schudde ongelovig het hoofd en deed de stop op de fles. 'Als die mannen hun zwaard tegen u hadden getrokken, heer, zou u hen dan met magie hebben tegengehouden?'
'Ik had beslist geen magie nodig gehad, waar jij zo gauw klaarstond met je dolk. Ik heb je nog niet voor je moedige optreden bedankt, Stilicho. Het was uitstekend.'
Hij keek verbaasd. 'U bent toch mijn meester!'
'Ik heb je voor geld gekocht en daarna de vrijheid teruggegeven, waarin je werd geboren. Wat is dat voor een schuld?'
Hij keek me alleen maar niet begrijpend aan en zei toen: 'Kijk, alles is klaar, heer. U zult uw dikke laarzen nodig hebben en uw mantel van schapevel. Zal ik Strawberry gereedmaken terwijl u zich kleedt?'
'Zo dadelijk,' zei ik. 'Kom hier. Kijk me aan. Ik heb je beloofd dat je hier veilig zou zijn. Dat is waar. Ik heb geen gevaar zien naderen, niet voor jou. Maar als ik hier eenmaal veilig vandaan ben, en je bent bang, ga dan naar de molen en blijf daar.'
'Ja, heer.'
'Geloof je me niet?'
'Jawel.'
'Waarom ben je dan bang?'
Hij aarzelde, slikte. Toen zei hij: 'Die muziek, heer, waarover de soldaten het hadden... Wat was dat? Kwam die werkelijk van de goden?'
'Ik zekere zin. Mijn harp spreekt soms uit zichzelf als de lucht zich beweegt. Ik denk dat ze dat hoorden, en omdat ze schuldig waren, waren ze bang.'
Hij keek naar de hoek waar de grote harp stond. Ik had hem uit Klein-Brittanje laten overkomen en er sindsdien voortdurend op gespeeld, na de andere te hebben opgeborgen. 'Die, heer? Hoe zou dat kunnen met die hoes eromheen, die hem afsluit voor de lucht?'
'Nee, die niet. Die harp blijft stom tot ik hem aanraak. Ik bedoel de kleine waarmee ik op reis ging. Die heb ik zelf gemaakt, hier in deze grot, met de hulp van Galapas, de tovenaar.'
Hij streek met zijn tong langs zijn lippen. Het was duidelijk dat hem dat niet geruststelde. 'Die heb ik niet meer gezien sinds we thuis zijn gekomen. Waar bewaart u hem?'
'Ik was van plan je hem voor mijn vertrek te laten zien. Kom, mijn jongen, je hoeft niet bang te zijn. Je hebt hem zelf talloze keren gedragen. Haal nu een toorts voor me en kom kijken.'
Ik leidde hem naar het achterste deel van het hoofdvertrek. Ik had hem de kristallen grot nog nooit getoond. En omdat ik mijn boekenkist en mijn tafel voor de ruwe rotsglooiing had geschoven die naar de uitstekende rand liep, was hij er nog nooit opgeklommen en had hij dus ook de kristallen grot niet ontdekt. Nu beduidde ik hem mij te helpen bij het opzij schuiven van de tafel, waarna ik met hooggeheven toorts naar de donkere richel klom waar de kristallen grot verborgen lag. Bij de ingang knielde ik neer en gebaarde hem naderbij te komen.
Het flakkerende toortslicht in mijn hand bescheen de gewelfde kristallen wanden. Hier had ik als jongen in de weerkaatsing van de bewegende vlammen mijn eerste visioen gehad. Hier had ik gezien hoe ik verwekt werd, had ik de dood gezien van de oude koning, de op het water gebouwde toren van Vortigern, de naar de overwinning springende draak van Ambrosius. Nu was de kristallen koepel leeg, op de harp na, die daar stond, met zijn schaduwen scherp afgetekend tegen de flonkerende wanden.
Ik keek naar het gezicht van de jongen, waarop zich ontzag afspiegelde, zelfs nu de kristallen grot en de schaduwen leeg waren.
'Luister,' zei ik. Ik zei het luid, en toen door mijn stem de roerloze lucht in beweging kwam, fluisterde de harp en weerkaatste de muziek zoemend tegen de kristallen wanden. 'Ik had je de grot in ieder geval willen laten zien,' zei ik. 'Als je je ooit wilt verschuilen, doe het dan hier. Dat heb ik zelf als jongen ook gedaan. Wees ervan overtuigd dat de goden over je zullen waken en dat je veilig zult zijn. Waar veiliger dan in Gods hand, in zijn holle heuvel? Ga nu en maak Strawberry gereed. Ik zal de harp zelf wel meebrengen. Het wordt tijd dat ik ga.'
Toen de morgen kwam was ik vijftien mijl verder en reed ik door het eikenwoud dat zich uitstrekt langs het dal van de Cothi. Er is daar geen weg, slechts wat paadjes, maar die kende ik goed, en ook wist ik de glasblazershut te liggen, diep in het bos. In deze tijd van het jaar zou die leeg zijn.
Halverwege die dag in december deelden mijn merrie en ik zijn beschutting. Ik drenkte het paard aan de beek en wierp in een hoek van de hut een deel van het meegebrachte voer neer. Zelf had ik geen honger. Er was iets anders waarmee ik me wilde voeden: dat diepe, opgewonden gevoel van lichtheid en macht dat ik herkende. De tijd was goed gekozen, en er lag iets voor me. Ik was op weg.
Ik nam een teug wijn, wikkelde me warm in Abba's schapevellen en viel in slaap zo diep en onbezorgd als een kind.
Opnieuw droomde ik van het zwaard, en ik wist, zelfs in mijn droom, dat dit regelrecht van de god kwam. Gewone dromen zijn nooit zo helder. Het zijn opeenhopingen van verlangens en angsten, dingen die men zag, hoorde en voelde, hoewel onbekend. Maar dit kwam zo helder als een herinnering.
Ik zag het zwaard voor de eerste keer dichtbij, niet overweldigend en verblindend als het zwaard van sterren boven Bretagne, of vaag zoals het geflonkerd had tegen de donkere muur in Ygraines kamer. Het was alleen maar een zwaard, mooi zoals een wapen mooi kan zijn, met de juwelen op het heft in bewerkt goud gezet, en de kling glanzend en als begerig uit zichzelf te gaan vechten. Wapens krijgen daar hun naam naar; sommige zijn spontane vechters, andere koppig, weer andere onwillig, maar alle zijn ze levend.
Ook dit zwaard was levend. Het was getrokken en in de greep van de hand van een gewapende man. Hij stond bij een vuur, een kampvuur, klaarblijkelijk te midden van een duistere vlakte ontstoken, en hij was de enige die op heel die vlakte te zien was. Ver achter hem zag ik, vaag tegen het duister, de omtrekken van muren en een toren. Ik dacht aan het mozaïek dat ik in Ahdjans huis had gezien, maar deze keer was het Rome niet. Het silhouet van de toren was vertrouwd, maar ik kon me niet herinneren waar ik het had gezien, was er zelfs niet zeker van dat het niet alleen maar in een droom was geweest.
Het was een grote man, in een mantel die in een lange, zware lijn van de schouder tot de grond plooide. De helm verborg zijn gezicht. Zijn hoofd was gebogen, en hij hield het zwaard ontbloot in zijn handen. Hij draaide het om en om als zocht hij zijn zwaartepunt of bestudeerde hij de runen op de kling. Het licht van het vuur laaide op en verduisterde weer terwijl de kling draaide. Ik zag even één woord, KONING, en toen nog eens KONING, en zag de juwelen fonkelen al naar het wapen draaide. Toen zag ik dat de man een band van rood goud om zijn helm had en dat zijn mantel van purper was.
Hij keerde zich om, en het licht van het vuur weerkaatste in de ring aan zijn vinger. Het was een gouden ring met een draak erin gegraveerd.
'Vader? Heer?' zei ik. Maar zoals dat soms in dromen voorkomt, ik kon geen geluid voortbrengen. Hij keek echter op. Er waren geen ogen onder de rand van de helm. De handen die het zwaard vasthielden, waren de handen van een skelet. De ring glansde op been. Hij reikte me het zwaard toe, plat op de skelethanden. Een stem die niet die van mijn vader was, zei: 'Neem dit.' Het was geen spookstem of de gebiedende stem die tijdens een visioen spreekt. Die stemmen heb ik gehoord, daar is geen bloed in; het is alsof de wind door een lege hoorn blaast. Dit was een mannenstem, zwaar en kortaf en gewoon te bevelen, met iets hees dat soms door boosheid wordt veroorzaakt of door dronkenschap of, zoals nu, door vermoeidheid.
Ik trachtte me te verroeren, maar kon het niet, evenmin als ik kon spreken. Ik was nog nooit bang geweest voor een geest, maar voor deze man was ik bang. Uit de lege schaduw onder de helm klonk weer die stem, bars, maar met iets geamuseerds, waarvan de weerklank over mijn huid streek als de streling van een wolfsvacht in de nacht. Mijn adem stokte en ik huiverde. Hij zei, en nu hoorde ik duidelijk de vermoeidheid in die stem: 'U hoeft niet bang voor me te zijn. Ook hoeft u voor het zwaard niet te vrezen. Ik ben niet uw vader, maar u bent uit mijn zaad. Neem het, Merlinus Ambrosius. U zult geen rust vinden tot u dat hebt gedaan.'
Ik kwam op hem toe. Het vuur was uitgebrand en het was bijna donker. Ik stak mijn handen uit naar het zwaard, en hij wilde het erin leggen. Ik hield me stil, hoewel ik huiverde voor de aanraking van zijn knokige vingers, maar er volgde geen aanraking. Toen hij het zwaard losliet, viel het, door zijn handen en door die van mij, tussen ons beiden op de grond. Ik knielde, tastte in het duister, maar mijn hand vond niets. Ik voelde zijn adem boven me, warm als die van een levende, en zijn mantel streek langs mijn wang. Ik hoorde hem zeggen: Zoek het. Er is niemand anders die het kan vinden.' Toen waren mijn ogen open. Het was volle maan. En de aardbeikleurige merrie besnuffelde me en haar manen streelden mijn gezicht.