Acht
December is beslist geen tijd om te reizen, vooral niet voor iemand die de gebaande wegen moet mijden. De winterbossen zijn open en vrij van al te tierig struikgewas, maar er zijn veel plekken in de meer afgelegen dalen waar men alleen het pad langs de stroom kan volgen, en dat is bochtig en moeilijk begaanbaar, en vaak is de oever afgebrokkeld — of zelfs helemaal weggespoeld — tijdens stormen en hoogwater. Sneeuw bleef me gelukkig bespaard, maar de tweede dag nadat ik Bryn Myrddin had verlaten, werd het weer slechter met een koude wind en vlagen ijzel, en ijs op alle wegen. Ik vorderde langzaam. Op de derde dag hoorde ik tegen de schemering ergens langs de sneeuwlijn wolven huilen. Ik had me aan de dalen gehouden, nog altijd door het dichte woud trekkend. Hier en daar waar het bos dunner werd, had ik een glimp opgevangen van de bergtoppen, die nu wit waren van verse sneeuw. En er zou nog meer sneeuw vallen. De lucht rook ernaar en de kou beet vinnig in mijn wangen. De sneeuw zou de wolven verder omlaagdrijven. En toen het donker werd en de bomen zich dichter aaneen schenen te sluiten, dacht ik dat ik een schaduw tussen de stammen door zag wegsluipen. In de struiken klonken geluiden die misschien door onschuldige dieren als herten of vossen werden veroorzaakt, maar ik had gemerkt dat Strawberry zich niet op haar gemak voelde. Haar oren gingen herhaaldelijk plat liggen en de huid op haar schoften trok voortdurend als streken er vliegen op neer.
Ik reed met mijn kin op mijn schouder en mijn zwaard los in de schede. 'Mevysen' — ik sprak mijn merrie uit Wales in haar eigen taal toe — 'als we dat grote zwaard vinden dat Macsen Wledig voor mij bewaart, zullen jij en ik ongetwijfeld onoverwinnelijk zijn. En we schijnen het te moeten vinden. Op het ogenblik ben ik echter even bang voor die wolven als jij, en dus zullen we ergens heen gaan waar ik me kan verdedigen met dit armzalige wapen en nog geringer vaardigheid, en waar we samen heel de nacht kunnen waken.'
Die plaats waar ik me kon verdedigen, was een bouwval diep in het woud. Het was niet meer dan een pover omhulsel dat de vorm had van een kalkoven of een grote bijenkorf. De helft ervan was ingevallen, zodat de rest op een ei leek waarvan een stuk was afgebroken. De halve koepel bood bescherming tegen de wind en de ijzelvlagen. Het grootste deel van het ingevallen metselwerk was weggehaald — waarschijnlijk gestolen om ergens anders als bouwsteen te dienen — maar er was genoeg over om mij en de merrie achter te verschuilen.
Ik steeg af en leidde haar naar binnen. Ze stapte behoedzaam tussen de bemoste stenen door, schudde haar natte hals en stond al gauw stil en tevreden met haar voederzak om onder het droge gewelf van de koepel. Ik zette een zwaar stuk steen op het eind van haar lijn, plukte toen wat dorre varens uit een droge hoek onder de muur, wreef haar klamme huid ermee droog en wierp een dekkleed over haar heen. Ze scheen haar angst te hebben verloren en bleef rustig kauwen. Ik maakte het me zo gemakkelijk mogelijk, gebruikte een zadeltas als een droge zitplaats en stalde wat me restte aan voedsel en wijn voor me uit. Ik zou graag vuur hebben gemaakt, zowel tegen de wolven als tegen de kou, maar er zouden nu weleens andere vijanden dan wolven naar me kunnen uitkijken. Dus wikkelde ik me, met het zwaard onder handbereik, in mijn schaapsvellen, at mijn koude rantsoenen op en viel eindelijk in een halfwakende dommel, de enige vorm van slaap die gevaar en ongemak toelieten.
En ik droomde weer. Deze keer geen droom over koningen of zwaarden of sterren die zich bewogen, maar een halfwakende droom, onrustig en onbehaaglijk; over de kleine goden van bescheiden oorden, van heuvels en bossen en stromen en wegkruisingen, goden die nog dralen in hun vernielde heiligdommen, wachten in de schemering buiten het licht van de bedrijvige christenkerken en het koppig volgehouden ritueel ter ere van de grotere goden van Rome. In de steden en dichtbevolkte streken hebben de mensen die kleine goden vergeten, maar in de bossen en het wilde heuvelland laat men nog steeds offergaven van voedsel en wijn voor hen achter en bidt men tot die plaatselijke beschermers, die daar sinds onheuglijke tijden verbleven. De Romeinen gaven ze Romeinse namen en lieten hen met rust, maar de christenen weigeren in hen te geloven, en hun priesters berispen de arme mensen omdat ze nog steeds aan de oude gewoonten Vasthouden — en ongetwijfeld ook om het verkwisten van offergaven, die beter bij de cel van een kluizenaar in het woud hadden kunnen worden neergelegd dan bij de een of andere heilige plaats in het bos. Maar nog altijd sluipen de eenvoudige zielen naar buiten om hun offers voor de goden achter te laten, en als ze 's ochtends verdwenen zijn, wie kan dan zeggen dat niet een god ze heeft meegenomen?
Dit, zo dacht ik al dromend, moest zo'n plek zijn. Ik was in hetzelfde bos, en de stenen boog waaronder ik zat, was dezelfde, zelfs de borstwering van bemoste steenbrokken daar voor me. Het was donker, en mijn oren waren bijna doof door het geruis van de nachtwind door de hoge bomen van het woud. Ik hoorde niets naderen, maar de merrie naast me bewoog onrustig; ze ademde luidruchtig in de voederzak en hief haar hoofd op, en toen ik opkeek, zag ik ogen die me aankeken uit het donker achter de borstwering.
Door slaap bevangen kon ik me niet verroeren. Anderen kwamen, even stil en even vlug. Ik kon ze slechts onderscheiden als schaduwen tegen het koude duister. Geen wolven, maar schimmen als mensen, kleine gedaanten, die de een na de ander verschenen als spoken en even geruisloos. Toen hadden ze me omsingeld. Het waren er acht, die schouder aan schouder tegenover de ingang van mijn schuilplaats stonden. Daar stonden ze, zonder te spreken, zonder zich te bewegen, acht kleine schimmen, evenzeer een deel van het woud en de nacht als het donker onder de bomen. Ik zag niets anders — als hoog boven de kale bomen een wolk de wintersterren een ogenblik vrijliet — dan de glinstering van glurende ogen.
Geen beweging, geen woord. Opeens wist ik, zonder enige bewuste verandering, dat ik wakker was. En zij waren er nog steeds.
Ik greep niet naar mijn zwaard. Acht tegen één is geen partij, en bovendien zou ik eerst nog iets anders kunnen proberen, als ik de kans kreeg.
Maar die kans kreeg ik niet. Toen ik me bewoog en op het punt stond iets te zeggen, werd ik met geweld op een woord dat een van hen sprak en dat verwaaide op de wind, tegen de muur achter me geworpen, terwijl ruwe handen me een prop in de mond duwden. Mijn handen werden achter mijn rug getrokken en de polsen stevig bijeengebonden. Ze tilden me op, sleepten me uit de ommuurde schuilplaats en wierpen me buiten tegen de brokken steen die de borstwering vormden. Een van hen haalde vuursteen en tondel te voorschijn en slaagde er met veel moeite in een pluk pluis dat in een gespleten ossehoorn was gestoken, aan te steken. Het brandde slecht en gaf een stinkend licht. Met behulp van deze fakkel doorzochten ze de zadeltassen en bekeken de merrie met oplettende nieuwsgierigheid. Toen liepen ze met de toorts op mij toe, duwden me het stinkende ding bijna in mijn gezicht en bekeken me even nauwkeurig als ze de merrie hadden gedaan.
Uit het feit dat ik nog leefde bleek duidelijk dat het niet zonder meer rovers waren. Ze namen bijvoorbeeld niets uit de zadeltassen en hoewel ze me ontwapenden, door me zwaard en dolk af te nemen, fouilleerden ze me verder niet. Terwijl ze me zo van dichtbij bekeken, voldaan knikkend en grommend, begon ik te vrezen dat ze me gezocht hadden. In dat geval, zo dacht ik, hadden ze, als ze mijn bestemming hadden willen weten of ervoor waren betaald om erachter te komen, er beter aan gedaan onzichtbaar te blijven en me te volgen. Ongetwijfeld zou ik hen dan uiteindelijk tot aan graaf Ectors drempel hebben geleid. Hun opmerkingen vertelden me niets over wat ze van me moesten hebben, maar wel zeiden ze me iets dat even belangrijk was. Die mannen spraken een taal die ik nooit had gehoord, maar die ik niettemin kende: de Oude Taal van de Britten, die mijn meester Galapas me had geleerd.
De Oude Taal heeft nog enigszins dezelfde vorm als onze eigen Britse taal, maar de mensen die hem spreken, hebben zo lang afgezonderd van de anderen geleefd, dat hun spraak is veranderd door toevoeging van eigen woorden en een wijziging van het accent, zodat het nu studie en een scherp oor vergt om er ook maar iets van te begrijpen. Ik herkende de vertrouwde stembuigingen en hier en daar een woord dat als het Wels van Gwynedd klinkt, maar het accent was veranderd, als uitgesleten, vervaagd en vervreemd door vijf eeuwen van afzondering, met woorden die in andere dialecten sinds lang in onbruik waren geraakt, en met een klank als echo's van de holle heuvels zelf en van de goden en wilde schepselen die daar huisden.
Hieruit begreep ik wie die mannen moesten zijn. Het waren de nazaten van stammen die lang geleden naar de meer afgelegen bergen waren gevlucht — de steden en de vruchtbare akkers aan de Romeinen latend en na hen aan Cunedda's bondgenoten van Guotodin — en als verjaagde vogels in de hogere streken van het woud waren neergestreken, waar het moeilijk was om aan voedsel te komen en ze geen concurrentie te vrezen hadden. Hier en daar hadden ze hun bergtoppen versterkt en weten te behouden, maar in de meeste gevallen waren deze versterkte bergtoppen een aantrekkelijk bezit voor veroveraars gebleken en waren ze na bestorming of belegering een voor een verloren gegaan. Geleidelijk aan waren de overlevenden gedwongen geweest zich terug te trekken, tot hun alleen nog rotsen, holen en het braakland restten, 's winters van de bewoonde gebieden afgesloten door de sneeuw. Daar huisden ze, door niemand gezien, tenzij bij toeval of als zij dat zelf wensten. Zij waren het, vermoedde ik, die 's nachts omlaagslopen om de offers bij de landelijke heiligdommen weg te nemen. Mijn wakende droom was dus maar al te waar geweest. Zij waren misschien de enige bewoners van de holle heuvels die door levende ogen konden worden waargenomen.
Ze praatten vrijuit — zo vrij als onder dergelijke mensen gebruikelijk is — zonder te weten dat ik hen verstond. Ik hield mijn ogen gesloten en luisterde.
'Ik zeg het je, hij moet het zijn. Wie anders zou op een nacht als deze door het bos trekken? Op een roodbruine merrie?'
'Dat is zo. Alleen zeiden ze dat het een rode schimmel was.'
'Misschien doodde hij die andere en stal deze merrie. Hij wil zich schuilhouden. Dat is duidelijk. Waarom anders in de winter hier gaan liggen zonder vuur, terwijl de wolven rondsluipen?'
'Hij is niet bang voor de wolven. Geloof me, dit is de man die ze zochten.'
'En voor wie ze betalen.'
'Ze zeiden dat hij gevaarlijk was. Hij ziet er niet naar uit, vind ik.'
'Hij had een zwaard bij de hand.'
'Maar hij greep het niet.'
'We waren hem te vlug af.'
'Hij had ons gezien. Hij had de tijd. Je had hem niet moeten overrompelen, Cwyll. Ze zeiden niet dat we hem moesten pakken. Ze vroegen hem op te sporen en te volgen.'
'Ja, maar nu is het te laat. We hebben hem gevangen. Wat zullen we doen? Hem doden?'
'Llyd zal het wel weten.'
'Ja, Llyd weet het wel.'
Ze spraken niet zoals ik het hier weergaf, maar in losse opmerkingen, korte woorden, die ze elkaar in die vreemde, woord-arme taal toeriepen. Eindelijk lieten ze me tussen twee bewakers liggen en trokken zich terug — om te wachten op Llyd, naar ik veronderstelde.
Twintig minuten later kwam hij met twee metgezellen: nog drie schaduwen die opeens niet langer deel uitmaakten van de duisternis van het woud. De anderen verdrongen zich om hem heen, praatten en wezen, tot hij de toorts nam — die nu niet veel anders meer was dan een verschroeid vod dat naar pek stonk en liep op me toe. De anderen dromden achter hem aan.
Ze gingen in een halve cirkel om me heen staan, zoals ze eerder hadden gedaan. Llyd hielde de toorts in de hoogte, zodat ik mijn gevangenbewaarders kon zien, niet duidelijk, maar toch voldoende om hen later terug te kennen. Het waren kleine mannen, zwart van haar, met gemelijke, verweerde gezichten, die door het zware leven uit knoestig hout leken gesneden. Ze waren gekleed in slordig gelooide dierevellen en broeken van dik, grofgeweven laken, geverfd in de tinten bruin, groen en paars, zoals die te bereiden zijn uit bergplanten. Ze waren op verschillende manieren gewapend, met knotsen, messen, glimmend gepolijste stenen bijlen en — de man die de bevelen had gegeven voordat Llyd kwam — met mijn zwaard. 'Ze zijn naar het noorden getrokken,' zei Llyd. 'Er is in het hele bos niemand te zien of te horen. Neem die prop uit zijn mond.'
'Waarom?' vroeg de man die mijn zwaard had.'Hij kent de Oude Taal niet. Kijk maar naar hem. Hij verstaat niets. Toen we het er zojuist over hadden hem te doden, keek hij niet eens bang.'
'Wat blijkt daaruit anders dan dat hij dapper is, wat we al wisten? Een man die overvallen en vastgebonden wordt als hij, mag toch verwachten te worden gedood, maar er is helemaal geen angst in zijn blik. Doe wat ik zeg. Ik ken genoeg van zijn taal om hem zijn naam en zijn bestemming te vragen. Neem de prop uit zijn mond. En jullie, Pwul en Areth, kijk of jullie droog materiaal kunnen vinden om de brand in te steken. We moeten goed licht hebben om hem te kunnen bekijken.'
Een van de twee naast me maakte de knoop los en verwijderde de prop. Mijn mond was aan een hoek ingescheurd, en de prop was vuil van het bloed en het speeksel, maar hij stak hem in zijn zak. Ze waren zo arm dat ze niets weggooiden. Ik vroeg me af hoeveel 'zij' hadden geboden om mij in handen te krijgen. Als Crinas en zijn mannen me tot hier op het spoor waren gebleven en de bergbewoners hadden opgedragen mij te volgen en te ontdekken waarheen ik onderweg was, dan had Cwylls overijlde ingrijpen dat plan verijdeld. Maar het mijne ook. Zelfs als ze nu besloten me te laten gaan, zodat ze me in het geheim konden volgen, was mijn tocht vruchteloos. Ook al was ik gewaarschuwd, toch zou ik deze spionnen nooit kunnen ontlopen. Ze zien alles dat zich roert in het bos, en ze kunnen zo vlug als de bijen berichten sturen. Ik had altijd al geweten dat het woud vol waarnemers zou zijn, maar gewoonlijk onttrekken ze zich aan het gezicht en bemoeien zich met hun eigen zaken. Nu zag ik dat mijn enige kans om Galava te bereiken zonder dat ik verraden werd, in de mogelijkheid school hen voor mij te winnen. Ik wachtte om te horen wat hun leider te zeggen had.
Hij sprak langzaam in slecht Wels. 'Wie bent u?'
'Een reiziger. Ik trek naar het noorden. Naar het huis van een oude vriend.'
'In de winter?'
'Het was noodzakelijk.'
'Waar...' Hij zocht naar zijn woorden. 'Waar komt u vandaan?'
'Maridunum.'
Dat scheen te kloppen met wat 'zij' hun hadden verteld. Hij knikte. 'Bent u een bode?'
'Nee. Uw mannen hebben gezien wat ik bij me heb.' Een van hen zei vlug in de Oude Taal: 'Hij heeft goud bij zich. We hebben het gezien. Goud in zijn gordel, en ook nog wat in de buikriem van zijn merrie genaaid.'
De leider keek me aan. Ik kon niets op zijn gezicht lezen: het was even ondoorgrondelijk als de schors van een eik. Over zijn schouder, zonder me uit het oog te verliezen, vroeg hij: 'Hebben jullie hem gefouilleerd?' Hij sprak nu zijn eigen taal. 'Nee. We zagen wat hij in zijn buidel had toen we hem zijn wapens afnamen.'
'Fouilleer hem dan nu.'
Ze gehoorzaamden hem, niet zachtzinnig. Toen deden ze een stap achteruit en lieten hem zien wat ze hadden gevonden, dicht bijeenstaand om in het licht van de armzalige toorts te kunnen zien. 'Het goud. Kijk eens hoeveel. Een borstspeld met de Draak van het koninklijk huis. Geen gewoon onderscheidingsteken. Voel eens hoe zwaar. Een brandmerk met de Raaf van Mithras. En hij rijdt van Maridunum naar het noorden, in het geheim.' Cwyll trok mijn mantel weer over het blootgelegde brandmerk en stond op. 'Het moet de man zijn over wie de soldaten ons hebben verteld. Hij liegt. Hij is de bode. We hadden hem moeten laten gaan en dan volgen.'
Maar Llyd zei langzaam, op me neer kijkend: 'Een bode met een harp, het teken van de Draak en het brandmerk van de Raaf? En hij rijdt alleen weg uit Maridunum? Nee. Dat kan maar één man zijn: de magiër van Bryn Myrddin.'
'Hij?' Dat was de man die mijn zwaard had. Hij liet het bijna vallen, en ik zag hem slikken, waarna hij zijn greep verstevigde. 'Hij de magiër? Hij is te jong. Bovendien heb ik over die magiër gehoord. Ze zeggen dat hij een reus is, met ogen die je tot in het merg bevriezen. Laat hem gaan, Llyd, en we zullen hem volgen, zoals de soldaten ons hebben gevraagd.'
Cwyll zei, weinig op zijn gemak: 'Ja, laat hem gaan. Koningen betekenen niets voor ons, maar een magiër mogen we geen kwaad doen. Dat brengt ongeluk.'
De anderen drongen nieuwsgierig dichterbij en niet op hun gemak. 'Een magiër? Daar hebben ze ons niets van verteld: als we dat hadden geweten, zouden we hem nooit hebben aangeraakt.'
'Hij is geen magiër. Kijk maar eens hoe hij gekleed gaat. Bovendien zou hij ons wel hebben tegengehouden, als hij de toverkunst verstond.'
'Hij sliep. Zelfs tovenaars moeten slapen.'
'Hij was wakker. Hij zag ons. Hij deed niets.'
'We hebben hem eerst gekneveld.'
'Maar nu is hij niet gekneveld, en kijk, hij zegt niets.'
'Ja, laat hem gaan, Llyd, dan krijgen we het geld dat de soldaten ons hebben geboden. Ze zeiden dat ze ons goed zouden betalen.'
Nieuw gemompel en instemmende knikjes. Toen zei een man peinzend: 'Hij heeft meer bij zich dan zij ons hebben geboden.' Llyd had een tijdlang niets gezegd, maar nu overstemde hij hen met barse stem. 'Zijn we dieven? Of huurlingen, die inlichtingen geven voor goud? Ik heb jullie al eerder gezegd dat ik niet blindelings zal doen wat die soldaten vroegen, voor al hun geld nog niet. Wie zijn zij dat wij, het Oude Volk, hun werk voor hen zouden doen? Wij doen ons eigen werk. Er zijn hier dingen die ik graag zou weten. De soldaten hebben ons niets verteld. Misschien dat deze man iets weet. Ik denk dat er grote dingen gaan gebeuren. Kijk maar eens goed naar hem. Dat is niet iemands boodschapper. Dat is een man van gewicht. We zullen hem losmaken en met hem spreken. Ontsteek het vuur, Areth.'
Intussen hadden de twee die hij dat had opgedragen, een stapel takken en dorre blaren bijeengebracht en een kampvuur gemaakt. Maar er zou die nacht in het hele bos wel geen droge tak te vinden zijn. Hoewel de vlagen regen en ijzel een poos geleden waren opgehouden, was alles druipnat en de grond zo drassig alsof de aarde tot haar middelpunt doordrenkt was. Llyd gaf de twee die me bewaakten een teken. 'Maak zijn handen los, laat een van jullie hem iets te eten en te drinken brengen.'
Een van de mannen haastte zich weg, maar de ander aarzelde en speelde met zijn mes. Anderen verdrongen zich om hun leider. Ze redetwistten. Llyds gezag was, zoals scheen, niet dat van een koning, maar van een aanvaard leider, wiens gezellen het recht hebben vragen te stellen en raad te geven. Ik ving brokstukken op van wat ze zeiden. Llyd was duidelijk verstaanbaar toen hij verklaarde: 'Er zijn dingen die we moeten weten. Kennis is de enige macht die we hebben. Als hij het ons niet uit vrije wil vertelt, zullen we hem ertoe dwingen.'
Areth slaagde erin het natte hout aan het smeulen te krijgen, maar het gaf warmte noch licht. Er steeg slechts zo nu en dan een rookpluim op, scherp en vuil, die op de onbestendige wind naar alle kanten woei, de ogen deed tranen en de ademhaling belemmerde.
Het werd tijd, vond ik, er een einde aan te maken. Ik had genoeg gehoord. Duidelijk zei ik in de Oude Taal: 'Ga weg van het vuur, Areth.'
Opeens heerste er volslagen stilte. Ik keek niet naar hen, maar richtte mijn ogen strak op het smeulende hout. Ik vergat het schrijnen van mijn gebonden polsen, de pijn van mijn kneuzingen, het onbehaaglijke van mijn doorweekte kleren. En even gemakkelijk als de lucht die men inademt en vrijlaat in de kille nacht, doorstroomde de kracht mij, koel en vrij. Er viel iets door het donker als een pijl van vuur of een verschietende ster. In een flits en een straal van witte vonken die leken op brandende ijzel, vatte het hout vlam en laaide hoog op. Vuur stroomde neer door de ijzel, waaierde weer omhoog, goud en rood en verrukkelijk warm. De ijzel sloeg sissend op het vuur, dat erdoor werd gevoed als was het olie en bulderend oplaaide. Het geluid vulde het woud en weergalmde daar als galopperende paarden.
Eindelijk wendde ik mijn ogen ervan af en keek om me heen. Er was niemand. Ze waren verdwenen als waren ze inderdaad berggeesten geweest. Ik was alleen in het woud, liggend tegen de gevallen stenen, terwijl de damp al opsteeg uit mijn drogende kleren en de touwen nog schrijnend om mijn polsen knelden.
Iets raakte me van achteren aan. Het blad van een stenen mes. Dat gleed tussen het vlees van mijn polsen en de touwen en sneed en zaagde. Toen lieten mijn boeien los. Ik bewoog mijn stijve schouders en begon over mijn gekneusde polsen te wrijven. Waar het mes me had geraakt, was een kleine snee, die bloedde. Ik zei niets en keek ook niet om, maar ik bleef stil zitten en wreef mijn handen en polsen.
Ergens achter me klonk een stem. Het was die van Llyd. Hij sprak in de Oude Taal.
'U bent Myrddin, genaamd Emrys of Ambrosius, de zoon van Constantius, gesproten uit het zaad van Macsen Wledig?'
'Ik ben Myrddin Emrys.'
'Mijn mannen hebben u bij vergissing gevangen genomen. Ze wisten het niet.'
'Ze weten het nu. Wat gaat u met me doen?'
'Ik laat u vertrekken zodra u verkiest te gaan.'
'En me intussen ondervragen en me dwingen u te vertellen over de belangrijke zaken die mij bezighouden?'
'U weet dat we u tot niets kunnen dwingen. Dat zouden we ook niet willen. U zult ons vertellen wat u wenst en gaan wanneer u wilt. Maar we kunnen voor u waken terwijl u slaapt, en we hebben genoeg te eten en te drinken. U kunt krijgen wat we u te bieden hebben.'
'Dat zal ik dan graag aanvaarden. Met mijn dank. Nu kent u mijn naam. Ik heb die van u gehoord, maar zeg hem mij nu zelf.'
'Ik ben Llyd. Mijn voorvader was Llyd van de bossen. Er is geen enkele man hier die niet van een god afstamt.'
'Dus is hier niemand die een man hoeft te vrezen die afstamt van een koning. Ik zal graag uw maal met u delen en met u praten. Kom nu voor den dag en deel met mij de warmte van mijn vuur.'
Het maal bestond uit koude, geroosterde hazebout met zwart brood. Ze hadden wildbraad, pas gedood, het resultaat van een dag stropen. Dat bewaarden ze voor de andere leden van hun stam, maar ze lieten de ingewanden in het vuur roosteren, samen met de resten van een zwarte kip en wat platte, ongebakken koeken, die er uitzagen en roken alsof ze met bloed waren vermengd. Het viel niet moeilijk te raden waar die koeken en de haas vandaan kwamen. In dit deel van het land ziet men ze bij elke offersteen, op iedere wegkruising liggen. Het is voor die mensen geen heiligschennis de offers langs de weg buit te maken. Zoals Llyd had gezegd, beschouwen ze zich als afstammelingen van de goden en dus als rechthebbend op die gaven. En ik zie er ook geen kwaad in. Ik nam met graagte het brood en een stuk van het geroosterde hart van het wild aan en ook een hoorn met de sterke, zoete drank die ze zelf uit kruiden en wilde honing stoken.
De tien mannen zaten om het vuur terwijl Llyd en ik, op enige afstand van hen, praatten.
'Die soldaten,' zei ik, 'die wilden dat ik gevolgd werd... Wat waren dat voor mannen?'
'Vijf mannen, volledig bewapende soldaten, zonder blazoen.'
'Vijf? Een ervan met rood haar, groot, met een bruine kiel en een blauwe mantel? En een ander op een gevlekt paard?' Dat was het enige paard dat Stilicho had kunnen onderscheiden. Hij had in het donker van de bomen een glimp opgevangen van de witte vlekken van het dier. Ze moesten een vijfde man hebben gehad, die aan het begin van het dal de wacht had gehouden. 'Wat zeiden ze tegen u?'
Llyd schudde zijn hoofd. 'Er was geen man zoals u beschrijft, ook niet zo'n paard. De leider was blond, mager als een hooivork, en met een baard. Ze vroegen ons alleen uit te kijken naar een man op een rode schimmel, die alleen reed, met een reisdoel dat hun onbekend was. Ze zeiden dat hun meester goed zou betalen om te weten te komen waar hij heen ging.' Hij wierp het bot waaraan hij had zitten kluiven, over zijn schouder, veegde zijn mond af en keek me recht in de ogen. 'Ik zei u dat ik niet naar uw geheimen zou vragen, maar vertel me althans dit: waarom verschuilt de zoon van de Hoge Koning Ambrosius en de bloedverwant van Uther Pendragon zich alleen in het bos, terwijl Uriëns mannen hem achternazitten en kwaad willen doen?'
'Uriëns mannen?'
Er klonk diepe voldoening in zijn stem. 'Ah. Sommige dingen vertelt uw magie u blijkbaar niet. Maar in deze dalen beweegt zich niemand zonder dat wij het weten. Niemand komt hier of hij wordt opgemerkt en gevolgd, tot we weten wat hij van plan is. We kennen Uriën van Gore. Die mannen kwamen van hem en spraken de taal van zijn land.'
'Dan kunt u meer over Uriën vertellen,' zei ik. 'Ik weet dat hij een kleine koning van een klein land is, de zwager van Lot van Lothian. Ik zie niet in waarom hij jacht op mij zou laten maken. Ik ben voor de koning op reis, en Uriën heeft geen geschil met mij of met de koning. Hij en zijn zwager van Lothian zijn bondgenoten van Rheged en van de koning. Is Uriën dan de handlanger van een ander geworden? Van hertog Cador?'
'Nee. Alleen van koning Lot.'
Het vuur loeide en bulderde, en boven ons ritselde en ruiste het bos. De wind ging liggen. Ingespannen dacht ik na. Dat Crinas en zijn bende van Cador kwamen, daar twijfelde ik niet aan. Nu scheen het dat er andere spionnen uit het noorden waren geweest, die hadden uitgekeken en afgewacht en me toevallig op het spoor waren gekomen. Uriën, Lots jakhals. En Cador. Twee van Uthers machtigste bondgenoten, zijn rechterhand en zijn linker. En op het ogenblik dat de koning ziek werd, zonden ze spionnen uit om naar de prins te zoeken... Het beeld brak en vormde zich opnieuw, zoals een weerspiegeling in een vijver zich opnieuw vormt nadat er een steen in is gegooid, maar niet hetzelfde beeld. Daar in het midden is de steen die alles verandert. Koning Lot, de verloofde van Morgiane, de dochter van de Hoge Koning. Koning Lot.
Eindelijk zei ik: 'Ik hoorde u zeggen dat die mannen naar het noorden waren gereden. Gingen ze regelrecht naar Uriën om rapport uit te brengen of trachten ze nog altijd mij te vinden en te volgen?'
'U te volgen. Ze zeiden dat ze meer noordelijk een spoor van u hoopten te vinden. Als ze niets vinden, ontmoeten ze ons op een plek die we met hen hebben afgesproken.'
'En zult u hen daar treffen?'
Hij spuwde naast zich op de grond, zonder moeite te doen een antwoord te geven.
Ik glimlachte. 'Morgen trek ik verder. Wilt u me een pad wijzen dat de soldaten niet kennen?'
'Met genoegen, maar dan moet ik eerst weten waar u heen wilt.'
'Ik volg een droom die ik heb gehad,' zei ik. Hij knikte. Deze mensen van de bergen hebben daar begrip voor. Ze werken instinctief, net als de dieren, en ze lezen de hemelen en wachten op voortekenen.
Ik dacht een ogenblik na en vroeg hem toen: 'U sprak over Macsen Wledig. Toen hij deze eilanden verliet om naar Rome te gaan, zijn er toen mannen van uw volk met hem meegetrokken?'
'Ja. Mijn eigen overgrootvader voerde hen aan onder Macsen.'
'En is hij teruggekomen?'
'Inderdaad.'
'Ik zei u dat ik een droom had. Ik droomde dat een dode koning tegen mij sprak en me zei dat ik, voordat ik de levende op de troon zou kunnen verheffen, een speurtocht moest ondernemen. Hebt u ooit gehoord wat er met Macsens zwaard is gebeurd?'
Hij maakte met de hand een teken dat ik nog nooit had gezien, maar ik vermoedde wat het was: een krachtig teken tegen sterke magie. Hij mompelde bij zichzelf enkele runen in woorden die ik niet kende, en zei toen met hese stem: 'Zo. Het is dus gekomen. Arawn zij geprezen, en Bilis, en Myrddin van de hoogten. Ik wist dat het om grote dingen ging. Ik voelde het op mijn huid, zoals men de regen voelt. Dus dat zoekt u, Myrddin Emrys?'
'Dat zoek ik. Ik ben in het Oosten geweest, en daar hoorde ik dat het zwaard met het beste van de schatten van de keizer is teruggegaan naar het Westen. Ik denk dat ik hierheen geleid ben. Kunt u me verder helpen?'
Langzaam schudde hij zijn hoofd. 'Nee. Van die aangelegenheid weet ik niets. Maar er zijn er in het bos die u kunnen helpen. Het geheim is doorgegeven van geslacht op geslacht. Dat is alles wat ik u kan zeggen.'
'Heeft uw overgrootvader dan niets gezegd?'
'Dat heb ik niet beweerd. Ik zal u vertellen wat hij zei.' Hij verviel in die zangerige dreun die de sprookjesvertellers gebruiken. Ik wist dat hij mij de juiste woorden zou geven. Deze mensen leveren elkaar van geslacht tot geslacht woorden over die al even onveranderlijk en nauwgezet bewerkt zijn als het drijfwerk van een beker.
'Het zwaard is neergelegd door een dode keizer en zal door een levende worden opgenomen. Het werd te land en te water, met bloed en met vuur teruggebracht, en te land en te water zal het terugkeren, en het ligt verborgen in de drijvende steen, totdat het door vuur opnieuw wordt opgeheven. Het zal niet worden opgenomen, behalve door een man die rechtens uit het zaad van Brittanje is geboren.'
De zangerige stem zweeg. De anderen om het vuur waren met praten opgehouden om te luisteren. Ik zag ogen wit glinsteren en handen het aloude teken maken. Llyd schraapte zijn keel, spuwde weer op de grond en zei hees: 'Dat is alles. Ik zei u al dat u er niet veel aan zou hebben.'
'Als ik het zwaard moet vinden,' zei ik, 'zal er hulp komen. Wees daarvan verzekerd. En nu weet ik dat ik er dichtbij gekomen ben. Waar het lied is, kan het zwaard niet ver vandaan zijn. En als ik het heb gevonden... Ik denk dat u weet waar ik heen
'Waar zou Myrddin Emrys 's winters in het geheim anders heen gaan dan naar de prins?'
Ik knikte. 'Hij bevindt zich buiten uw domein, Llyd, maar niet uit het oog van uw volk. Weet u waar hij is?'
'Nee. Maar we zullen het weten.'
'Dat verheugt me. Houd me in het oog, als u wilt, en als u ziet waarheen ik ga, bewaak hem dan voor mij. Dit is een koning, Llyd, die even rechtvaardig jegens het Oude Volk van de bergen zal handelen als hij ooit doen zal met de koningen en bisschoppen die in Winchester samenkomen.'
'We zullen voor u over hem waken.'
'Dan zal ik verder naar het noorden trekken en wachten op leiding. Nu zou ik met uw verlof willen slapen.'
'U zult veilig zijn,' zei Llyd. 'Bij het eerste licht zullen we u op weg helpen.'