Zeven

Koning Lot, die in afzondering zijn sombere gedachten koesterde, had zijn tijd niet in ledigheid doorgebracht. Zekere bedrijvige heren, vrienden van hem, had men her en der zien snellen om tegen iedereen die het horen wilde te verklaren dat het gepaster zou zijn als Uther zijn erfgenaam in een van zijn grote paleizen in Londen of Winchester zou uitroepen. Deze haast, zo zeiden ze, was ongepast. Het zou volgens traditie moeten gebeuren, behoorlijk aangekondigd, met de voorgeschreven ceremonie en met de zegen van de Kerk. Maar ze fluisterden tevergeefs. Het gewone volk van Luguvallium en de soldaten, die de burgers momenteel in aantal overtroffen, dachten er anders over. Het was nu duidelijk dat Uthers einde naderde, en het leek niet alleen noodzakelijk maar ook juist, dat hij zijn opvolger nu direct zou uitroepen, nabij het slagveld waar Arthur in zekere zin zichzelf al had uitgeroepen. En, wat zou het als er geen bisschop bij aanwezig was? Dit was een overwinningsfeest dat om zo te zeggen nog op het slagveld zelf werd gevierd.

Het huis waar de koning in Luguvallium hof hield, was propvol tot aan de deuren en ver erbuiten. Buiten, in stad en omgeving, waar de troepen hun eigen feest vierden, was de lucht blauw van de rook en zwaar van de geur van bradend vlees. Officieren, op weg naar het feest van de koning, moesten vaak een oogje dichtknijpen om de dronkenschap in het kamp en op straat niet te zien en zich doof houden voor het gegil en gegiechel dat uit tenten doordrong, waar vrouwen gewoonlijk niet werden toegelaten.

Ik zag Arthur de hele dag bijna niet. Hij was tot de middag alleen met de koning en ging tenslotte slechts weg om zijn vader gelegenheid te geven te rusten voor de aanvang van het feest. Ik bracht het grootste deel van de dag in het hospitaal door. Het was daar rustig, vergeleken bij de drukte in de buurt van de koninklijke vertrekken. De hele dag schenen de gangen bij mijn kamers en die van Arthurs als belegerd — door mannen die gunsten van de nieuwe prins verlangden of alleen maar zijn aandacht wilden trekken, door mensen die mij wilden spreken of met geschenken bij me in de gunst wilden komen en door velen die alleen maar nieuwsgierig waren.

Ik liet weten dat Arthur bij de koning was en met niemand wilde spreken voor de aanvang van het feest. Aan de schildwachten gaf ik heimelijk opdracht dat, als Lot me mocht opzoeken, ik geroepen diende te worden. Maar hij deed geen poging tot toenadering. Ook werd hij, volgens de bedienden die ik ernaar vroeg, nergens in de stad gezien.

Ik nam echter geen risico, en vroeg die morgen liet ik Caius Valerius, een officier van de koning en een oude kennis van mij, zorgen voor extra wachtposten voor mijn kamers en die van Arthur, ter versterking van de dienstdoende schildwachten bij de buitendeur, in de antichambre en zelfs bij de ramen. En voordat ik naar het hospitaal ging, baande ik me een weg naar de vertrekken van de koning om even met Ulfin te spreken. 

Het mag vreemd schijnen dat een ziener die Arthurs kroning zo duidelijk en helder en met licht omringd had gezien, zoveel moeite deed om hem tegen zijn vijanden te beschermen, maar zij die met de goden te maken hebben gehad, weten dat, als die goden beloften doen, ze die in licht verbergen, en een glimlach op de lippen van een god is niet altijd een teken dat men zijn gunst als vanzelfsprekend kan aanvaarden. Men heeft de plicht zich ervan te verzekeren. De goden houden van de smaak van zout. Het zweet van menselijke inspanning is de geur van hun offers. De wachten die bij de deur van de koning dienstdeden, hieven zonder meer hun speren en lieten me door. In het voorvertrek wachtten pages en bedienden, terwijl in het tweede vertrek de vrouwen zaten die de koning hielpen verzorgen. Ulfin zat als steeds bij de deur van het koningsvertrek. Hij stond op toen hij me zag, en we praatten even over de gezondheid van de koning, over Arthur, over de gebeurtenissen van gisteren en de vooruitzichten voor vanavond. Toen — we spraken zachtjes, op een afstand van de vrouwen — vroeg ik hem: 'Weet u dat Morgause het hof heeft verlaten.'

'Dat hoorde ik, ja. Niemand weet waarom.'

'Haar zuster Morgiane wacht in York op de bruiloft,' zei ik, 'en had haar graag bij zich.'

'O ja, dat hebben we gehoord.' Uit de uitdrukking op zijn gezicht maakte ik op dat niemand het geloofde. 

'Is ze nog gekomen om de koning te spreken?'

'Drie keer.' Ulfin glimlachte. Het was duidelijk dat Morgause niet bij hem in de gunst stond. 'En iedere keer is ze weggestuurd omdat de prins nog bij hem was.'

Twintig jaar lang een lievelingsdochter, en in evenveel uren vergeten voor een wettig geboren zoon. 'U bent ook een bastaard,' had ze gezegd. Jaren geleden, zo herinnerde ik me, had ik me afgevraagd wat er van haar zou worden. Ze had hier bij Uther een zeker gezag gehad, een bepaalde positie bekleed, had misschien wel van hem gehouden. Ze had, zoals de koning gisteren te kennen gaf, geweigerd te trouwen om bij hem te kunnen blijven. Misschien was ik te grof tegen haar geweest, gedreven als ik werd door het afschuwelijke dat ik voorzag en mijn eigen eenzijdige liefde voor de jongen. Ik aarzelde en vroeg hem toen: 'Zag ze er erg verdrietig uit?'

'Verdrietig?' zei Ulfin kort. 'Nee, ze leek kwaad. Men moet haar niets in de weg leggen, die dame. Altijd al zo geweest, als kind al. Een van haar meisjes huilde ook. Ik denk dat ze met de zweep is geslagen.' Hij knikte naar een van de pages, een blonde jongen, heel jong, die bij een raam zich zichtbaar stond te vervelen. 'Hij moest haar de laatste keer wegsturen en ze krabde hem zijn gezicht open met haar nagels.'

'Zeg hem dan ervoor te zorgen dat het niet gaat zweren,' zei ik, en mijn stem klonk zo, dat Ulfin me scherp aankeek en een wenkbrauw optrok. Ik knikte. 'Ja, ik heb haar weggestuurd. En ze is niet vrijwillig vertrokken. U zult nog weleens horen waarom. Mag ik intussen aannemen dat u zo nu en dan eens naar de koning kijkt? Het gesprek vermoeit hem toch niet al te zeer?'

'Integendeel, hij is beter dan ik hem sinds lange tijd heb gezien. U zou denken dat die jongen een versterkende bron was om aan te drinken. De koning wendt geen ogenblik zijn blik van hem af en wint met het uur aan kracht. Ze gebruiken samen het middagmaal.'

'Ah! Dan wordt het dus eerst geproefd? Dat wilde ik u vragen.'

'Natuurlijk. U kunt gerust zijn, heer. De prins is veilig.'

'De koning moet wat rust nemen voor het feest.'

Hij knikte. 'Ik heb hem overreed vanmiddag na het eten te gaan slapen.'

'Wilt u dan ook — wat moeilijker zal zijn — de prins overreden hetzelfde te doen? Of als hij niet rusten wil dan tenminste regelrecht naar zijn kamers te gaan en daar te blijven tot het uur van het feest?'

Ulfin keek twijfelachtig. 'Zal hij daarin toestemmen?'

'Als u hem zegt dat de order — maar u kunt het beter een verzoek noemen — van mij is gekomen, zal hij er gevolg aan geven.'

'Ik ga naar het hospitaal. U laat me natuurlijk roepen, als de koning me nodig heeft? En in ieder geval moet u me laten waarschuwen zodra de prins de koning heeft verlaten.' 

Het was ongeveer in het midden van de middag toen de blonde page de boodschap bracht. De koning rustte, vertelde hij me, en de prins was naar zijn vertrekken gegaan. Toen Ulfin de prins mijn boodschap had overgebracht, had deze een lelijk gezicht getrokken en ongeduldig en scherp gezegd — dit deel van het bericht werd met effen gezicht letterlijk weergegeven — dat hij verdoemd mocht zijn als hij de rest van de dag binnen bleef hokken. Maar toen Ulfin had gezegd dat de boodschap van prins Merlijn kwam, had de prins gezwegen, de schouders opgehaald en was hij zonder nog een woord te zeggen naar zijn kamers gegaan.

'Dan zal ik ook maar gaan,' zei ik. 'Maar laat me eerst eens die wang van je zien.' Nadat ik zalf op de schrammen had gedaan en hem naar Ulfin had teruggestuurd, baande ik me door gangen, voller dan ooit, een weg naar mijn kamer. Arthur stond bij het raam. Hij draaide zich om toen hij me hoorde.

'Wist u dat Bedwyr hier is? Ik zag hem, maar ik kon niet in zijn buurt komen. Daarom heb ik hem een boodschap gestuurd dat we vanmiddag samen zouden uitrijden. Nu zegt u dat ik in huis moet blijven.'

'Het spijt me. Er zal nog gelegenheid genoeg zijn om Bedwyr te spreken. Betere tijden dan nu.'

'Hemel en aarde, geen tijd zou slechter kunnen zijn! Hier stik ik! Wat willen ze, die bende buiten in de gangen?'

'Wat de meeste mensen willen van hun prins en toekomstige koning. Je zult eraan gewend moeten raken.'

'Dat schijnt zo. Er staat zelfs een wachtpost hier voor het raam.'

'Dat weet ik. Ik heb hem daar laten plaatsen.' Toen, als antwoord op zijn blik: 'Je hebt vijanden, Arthur. Heb ik je dat niet duidelijk gemaakt?'

'Moet ik altijd zo opgesloten blijven? Ik zou evengoed een gevangene kunnen zijn.'

'Als je eenmaal onomstreden koning bent, kun je je eigen schikkingen treffen. Maar tot dan moet je beschermd worden. Bedenk dat we hier slechts in een tijdelijk kamp zijn. Als je eenmaal in 's konings hoofdstad of in een van zijn versterkte kastelen woont, zult je je eigen hofhouding hebben, door jezelf gekozen. Je zult Bedwyr of Cei of wie je maar wilt benoemen en zo dikwijls kunnen zien als je wilt. Het zal een zekere vrijheid zijn, voor zover je die ooit nog kunt genieten. Jij noch ik kan ooit weer naar het Woeste Woud terug, Emrys. Dat is voorbij.'

'Daar was het beter,' zei hij, schonk me een vriendelijke blik en glimlachte. 'Merlijn?'

'Wat is er?'

Hij wilde iets zeggen, veranderde van gedachten, schudde zijn hoofd, zei toen abrupt: 'Bij dat feest vanavond. Bent u dan bij mij in de buurt?'

'Daar kun je op rekenen.'

'De koning heeft me verteld dat hij mij aan de edelen wil voorstellen. Weet u wat er dan zal gebeuren? Die vijanden over wie u sprak...'

'Zullen de vergadering ervan trachten te weerhouden jou als Uthers erfgenaam te aanvaarden.' Even dacht hij na.

'Zouden ze wapens meebrengen naar de zaal?'

'Nee. Ze zullen het op een andere manier proberen.'

'Weet u hoe?'

'Ze kunnen moeilijk je geboorterecht tegenover de koning betwisten, en met mij en graaf Ector erbij kunnen ze al evenmin je identiteit bestrijden. Ze kunnen alleen proberen je in diskrediet te brengen, het vertrouwen van de weifelaars te schokken, proberen de uitspraak van het leger te veranderen. Je vijanden hebben het ongeluk dat je die gunst verwierf op een slagveld en dat de stem van het leger driemaal zo zwaar weegt als die van de raad der edelen — en na gisteren zal het leger zich er niet zo gemakkelijk van laten overtuigen dat je niet geschikt bent om hen te leiden. Ik vermoed dat er iets op touw zal worden gezet, iets dat de mensen bij verrassing overvalt en hun vertrouwen in jou, zelfs in Uther moet schokken.'

'En in u, Merlijn?'

Ik glimlachte. 'Dat is hetzelfde. Het spijt me, Arthur, maar verder dan dit kan ik nog niet zien. Ik zie dood en duisternis, maar niet voor jou.'

Hij zweeg een ogenblik, keek me even aan, knikte en vroeg toen: 'Wie zijn die vijanden?'

'Ze worden geleid door de koning van Lothian.'

'Ah,' zei hij, en ik zag dat hij zijn scherpe opmerkingsvermogen niet had laten afstompen tijdens de korte uren van die overdrukke dag. Hij had gezien en gehoord, toegekeken en geluisterd. 'En Uriën, die met hem heult, en Tudwal van Dinpelydr, en... van wie is het groene blazoen met de wolfshond?'

'Van Aguisel. Heeft de koning iets tegen je gezegd over die mannen?'

Hij schudde zijn hoofd. 'We hadden het voornamelijk over het verleden. Natuurlijk heeft hij de laatste jaren al alles van u en Ector gehoord, en' — hij lachte — 'ik betwijfel of ooit een zoon zoveel van zijn vader en zijn vaders vader heeft geweten als ik, dank zij alles wat u me hebt verteld. Maar vertellen is niet alles. Er valt nog zoveel te weten.'

Hij praatte nog wat over het gesprek met de koning, sprak zonder spijt over de gemiste jaren met die koele nuchterheid die ik als een deel van zijn karakter had leren kennen. Dat had hij dan, zo dacht ik, niet van Uther; ik had het bij Ambrosius gezien, en bij mezelf, in wat de mensen koelheid noemden. Arthur was in staat geweest afstand te nemen van de gebeurtenissen van zijn jeugd. Hij had over alles nagedacht en met het heldere inzicht dat hem als koning zou kenmerken, het gevoel opzij gezet en hij was tot de waarheid doorgedrongen. Zelfs toen hij over zijn moeder sprak, was het duidelijk dat hij de zaak goeddeels zag zoals Ygraine had gedaan en met dezelfde op het einddoel gerichte nuchterheid. 'Als ik geweten had dat mijn moeder nog leefde en zo bereidwillig afstand van me had gedaan, zou me dat als kind zwaar hebben getroffen. Maar u en Ector hebben me dat bespaard door te vertellen dat ze dood was, en nu zie ik zoals u zei dat zij het zag: dat men om een vorst te zijn zich altijd door noodzaak moet laten leiden. Ze gaf me niet voor niets op.' Hij glimlachte, maar zijn stem klonk nog ernstig. 'Wat ik u zei is waar. Ik was er beter aan toe in het Woeste Woud, toen ik me moederloos waande en uw bastaard, dan ieder jaar opnieuw in mijn vaders kasteel te wachten tot de koningin een ander kind baarde om mij te vervangen.' 

In al die jaren had ik het nooit zo gezien. Ik was verblind geweest door mijn grotere doelstellingen, door altijd maar aan zijn veiligheid te denken, aan de toekomst van het koninkrijk, aan de wil van de god. Totdat de knaap Emrys die morgen in het Woeste Woud mijn leven was binnengestormd, was hij nauwelijks een persoon voor me geweest, alleen maar een symbool, een ander leven als het ware, voor mijn vader, een werktuig voor mij. Nadat ik hem had leren kennen en liefhebben, had ik slechts de beperkingen gezien die we hem hadden opgelegd, met zijn driftig temperament, voortvarendheid en eerzucht om de eerste de beste te zijn, en zijn gerede edelmoedigheid en genegenheid. Het had geen zin me voor te houden dat hij zonder mij misschien nooit zijn erfdeel had kunnen aanvaarden. Ik had met een schuldgevoel geleefd om alles wat hem was onthouden.

Ongetwijfeld had hij de beperkingen, de wrangheid van het ontheemd zijn gevoeld. Maar zelfs hier, zelfs nu, op het ogenblik dat hij zichzelf vond, vermocht hij duidelijk in te zien wat die prinselijke jeugd zou hebben betekend. Ik wist dat hij gelijk had. Nog afgezien van de dagelijkse gevaren zou hij een moeilijk leven bij Uther hebben gehad. En de voortreffelijke hoedanigheden, door de tijd en die steeds weer uitgestelde hoop ondermijnd, zouden misschien in hun tegendeel zijn verkeerd. Maar de erkenning van die situatie moet van zijn kant komen. Hijzelf moest me van zijn schuld kwijtspreken. Die werd nu van me weggenomen zoals koele lucht een moerasnevel verjaagt.

Hij sprak nog steeds over zijn vader. 'Ik mag hem,' zei hij. 'Hij is een goede koning geweest, voor zover hij dat in zich heeft. Op een afstand van hem staande zoals ik, was ik in staat naar de gesprekken van de mannen te luisteren en te oordelen. Maar als een vader — zoals we met elkaar zouden zijn omgegaan, dat is een andere zaak. Er is nog tijd om mijn moeder te leren kennen. Ze zal wel spoedig troost nodig hebben, denk ik.' Hij zinspeelde slechts één keer kort op Morgause. 'Ze zeggen dat ze de stad heeft verlaten.'

'Ze is vanmorgen vertrokken toen jij bij de koning was.'

'Hebt u met haar gesproken? Hoe nam ze het op?'

'Zonder verdriet,' zei ik volkomen waarheidsgetrouw. 'Je hoeft voor haar niet bang te zijn.'

'Hebt u haar weggestuurd?'

'Ik heb haar aangeraden weg te gaan. Zoals ik jou aanraad het uit je hoofd te zetten. Voorlopig kunnen we in elk geval niets doen. Behalve — stel ik voor — slapen. De dag van vandaag is zwaar geweest en zal voor ons beiden nog zwaarder zijn voor hij voorbij is. Dus als je de menigte buiten en de wacht voor het raam kunt vergeten, stel ik voor dat we allebei tot zonsondergang gaan slapen.' Hij geeuwde plotseling, met wijdopen mond, als een jonge kat, lachte toen. 'Hebt u me behekst om er zeker van te zijn? Opeens heb ik het gevoel als zou ik een hele week kunnen slapen... Goed, ik zal doen wat u zegt, maar mag ik Bedwyr een boodschap sturen?'

Hij sprak niet meer over Morgause, en ik denk dat hij haar in de laatste toebereidselen voor het feest vergat. In ieder geval had hij niet meer die opgejaagde blik van vanmorgen, en het scheen me toe dat thans geen schaduw hem trof. Twijfel en angst zouden van zijn geladen en gloeiende jeugd zijn afgesprongen als waterdruppels van witheet metaal. Zelfs als hij had vermoed, zoals ik, wat de. toekomst inhield — dat die groter was dan hij zich had kunnen voorstellen, en aan het einde verschrikkelijker — betwijfel ik of dat zijn opgewektheid had kunnen temperen. Als men veertien is, schijnt de dood met veertig verscheidene levens ver weg.

Een uur na zonsondergang kwamen ze ons halen om ons naar de feestzaal te brengen.