16 Geheimen van de Utrechtse bouwmeesters
De kerk is het huis van God. Dat wist vroeger iedereen. Vandaar dat het bouwen van kerken altijd gezien werd als een mystieke gebeurtenis. De bouwmeester werd soms goddelijke krachten toegedicht en de steenhouwers en de metselaars voelden zich vereerd en verbonden dat ze samen aan zoiets verhevens mochten meewerken. Er wordt gezegd dat zo de vrijmetselarij ontstaan is…
Utrecht, gedurende vele eeuwen – In de middeleeuwse bouwmeesters- en metselaarsgilden zou een geheime hemelse symboliek overgedragen zijn, die steevast in kerkelijke bouwwerken werd verwerkt. De werkmannen moesten een eed van geheimhouding afleggen om de symboliek, maar ook praktische zaken rond de bouw geheim te houden, en zo ontstond een geheim genootschap.
De gewone man is natuurlijk nooit zo blij met geheimen. Het is nooit leuk om buitengesloten te worden en onbekende zaken hebben de neiging om met de tijd grote en duistere vormen aan te nemen… Zo gaat al lang het gerucht dat vrijmetselaars niet in dienst stonden van het hemelse, maar van de duivel. De eed van geheimhouding werd in volksverhalen een duivelscontract dat met hun eigen bloed ondertekend moest worden.
Door bijzondere tekenen zijn de huizen van vrijmetselaars in Utrecht voor elke ingewijde herkenbaar. Nu nog staan er op de Gaardbrug en in de Willemstraat huizen waar de gevelstenen aanduiden dat er vroeger vrijmetselaars hebben gewoond. Op de bedoelde gevelstenen staat een gebogen rechterarm die uit de wolken steekt en waarvan de hand een troffel vasthoudt.
Die op de Gaardbrug draagt het jaartal 1737, die in de Willemstraat 1742.
Er gaat in Utrecht een verhaal rond de inmiddels afgebroken Mariakerk. De geheime kennis van een Utrechtse bouwmeester staat hierin centraal:
In het jaar 1075 veroverden de troepen van keizer Hendrik IV de stad Milaan en plunderden er naar hartelust. Ook vernielden ze daar, tot ontsteltenis van de keizer en van Koenraad, de toenmalige bisschop van Utrecht die hem vergezelde, de prachtige, witmarmeren Mariakerk.
Beiden legden toen de gelofte af om in Utrecht een even mooie kerk te bouwen en die op te dragen aan Maria.
Bisschop Koenraad wilde de Mariakerk aan de westkant van de stad stichten. Maar de grond was daar zo drassig dat de fundamenten telkens in de modder wegzonken.
Onder de bouwmeesters was ook een Fries, die Pleberus heette. Hij zei dat hij de oplossing had voor dit probleem, en voor een flinke zak met geld kon hij de fundamenten bouwen. De bisschop, niet alleen een godvrezend, maar ook een erg gierige man, was niet van plan voor Pleberus’ bouwtechniek te betalen. Met behulp van geschenken en beloften wist hij de zoon van Pleberus om te kopen, en het geheim te onthullen: zijn vader werkte met ossenhuiden. Het was een techniek die van Franse bouwmeesters afkomstig was. De gezouten huiden van ossen waren een onfeilbaar hulpmiddel als de fundamenten dreigden weg te zinken in een drasse onvaste bodem. De Franse bouwmeesters waren zo voorzichtig met hun geheim, dat ze de bouwmeesters de eed afnamen van stilzwijgendheid. Hoe de Friese Pleberus aan de kennis kwam, wist zijn zoon niet te vertellen.
Nu betaalde de bisschop de zoon van Pleberus om de kerk te bouwen, maar veel minder dan zijn vader had gevraagd. Hij legde de huiden waar het water opwelde, en bouwde daarop de fundamenten.
U kunt wel begrijpen dat Pleberus sindsdien een dodelijke hekel had aan bisschop Koenraad. Zo kwam het dat in het jaar 1099, toen de bisschop de mis gelezen had in de Onze-Lieve-Vrouwekerk en in de tuin aan het bidden was, de gedupeerde bouwmeester hem opnieuw bezocht. Hij slaagde er in hem ongezien te naderen en stak hem dood met een dolk die hij onder zijn mantel verborgen had.
Ook wordt verteld dat de bisschop de bakker, bij wie het dochtertje van de bouwmeester elke dag witbrood kwam halen, omkocht. De bakker kreeg het kind aan het praten en zo lekte het geheim uit. Toen de bouwmeester dat vernam, werd hij razend van drift en met het witbrood sloeg hij zijn kind dood. De winkel van de bakker op de Oude Gracht stond nog eeuwen nadien als het Wittebroodskind bekend.
Als er één symbool is voor de stad Utrecht, dan is het wel zijn Domtoren. Het gebouw, dat al eeuwenlang het centrum van de stad en de provincie Utrecht aanduidt, staat bekend als een van de hoogstandjes van de gotiek. Over de aanvankelijke bouw van de Domkerk gaat een tragisch liefdesverhaal, waarin opnieuw een geheim van een bouwmeester een rol speelt, zij het van een heel andere aard…
Bisschop Frederik besloot bij de Domkerk een toren te laten bouwen en liet daarom van overal bouwmeesters komen om hem hun plannen voor te leggen. De beste bouwmeester zou de opdracht krijgen. Onder de bouwmeesters was ook een zekere Thomas, die uit een dorp in Henegouwen kwam. Het was een jonge man, die nog naam moest maken. Hij was verliefd op een jonge vrouw uit zijn streek, Maria van Ath. Thomas en Maria kenden elkaar al sinds hun kindertijd. Zij was de dochter van een arme hoefsmid, en hij groeide op in het nabijgelegen klooster van Sint-Dominicus. Toen Thomas echter aan Maria’s vader toestemming vroeg om zijn dochter te mogen huwen, weigerde de oude man. Niet omdat hij geen begrip kon opbrengen voor de liefde die zich tussen de jeugdigen had ontwikkeld, maar omdat Thomas geen geld had en nooit in de behoeften van een huishouding zou kunnen voorzien. Toch bleven de geliefden elkaar heimelijk ontmoeten, en het gebeurde dat er zich na niet al te lange tijd een oplossing voordeed voor hun probleem.
Een priester had Thomas van de ontwerpwedstrijd verteld. Hij greep deze kans met beide handen aan. De bouw van de Domtoren zou hem genoeg aanzien en geld verschaffen om zowel zijn eerzucht als zijn liefde te stillen. Met de hoefsmid sprak hij af dat, als hij de opdracht van bisschop Frederik zou binnenhalen, de vader zijn toestemming zou geven voor hun huwelijk. Twee jaar na het leggen van de eerste steen zou hij dan Maria trouwen.
In het jaar 1320 trok Thomas naar Utrecht. In Antwerpen ontmoette hij een grijsaard, die met hetzelfde doel voor ogen naar Utrecht reisde en zich bekendmaakte als een leerling van de meester van de Straatburgsche Domkerk. De vriendelijke oude bouwmeester nam hem in vertrouwen, en in één oogopslag zag Thomas hoeveel beter zijn plannen waren dan de zijne. Die nacht kon hij niet slapen, zo bang was hij dat de opdracht hem zou ontgaan. De volgende ochtend gingen de twee samen op pad, en Thomas wist dat hem maar één ding te doen stond. Hij moest de oude bouwmeester vermoorden, alleen op die manier kon hij de liefde van zijn Maria winnen. In de velden buiten de stad beging hij zijn gruwelijke daad.
In het bisschoppelijk paleis te Utrecht bogen de bisschop en zijn vicaris zich enige weken later over de bouwtekeningen. Onder een genoeglijk gesprek over de geschiedenis van het bisdom en haar kerken aanschouwden zij de plannen. De kapel van St.-Thomas, die onder koning Dagobert was gesticht, moest blijven staan, vonden ze, en vervolgens spraken ze over de kerken die aan St.-Maarten gewijd waren geweest, en waarvan er al twee door de Noormannen en door brand waren verwoest. Algauw werden ze het eens. ‘Het ontwerp van die jonge bouwmeester uit Henegouwen,’ sprak de bisschop, ‘voldoet geheel aan onze wensen. De stijl komt overeen met die van de kerk, en de hoogte is juist goed.’
‘Dat was mijn idee ook,’ beaamde de vicaris. ‘Deze toren zal een sieraad voor de kerk zijn. Hij zal haar niet overkoepelen, maar aanvullen.’
‘Zo zij het,’ antwoordde de bisschop, ‘ in nomine et Spiritus Sancti, amen ,’ en hij maakte een kruisteken. De volgende dag werd Thomas bij de bisschop ontboden en deelde men hem het heuglijke feit mee.
Zo kwam het dat op St.-Paulusdag van het jaar 1321 de eerste steen gelegd werd voor de Domtoren, die naar Thomas’ ontwerp gebouwd zou worden.
Doe men screef mcccm en een
Leijt men van mij den eersten steen;
Daerna mccc ende Twee en tachtich
Was ic volmaect so men siet waerachtich.
Toen de twee jaar bijna verstreken waren, maakte Thomas voorbereidingen om naar Henegouwen te vertrekken. Maar toen kwam het schokkende nieuws. Maria had, in plaats van op hem te wachten, de kloostergeloften afgelegd en was non geworden. Een waarzegster had haar gezegd dat haar minnaar alleen zijn heilige werk mocht liefhebben en niet haar.
Thomas probeerde nog troost te vinden in zijn werk, maar hij moest steeds denken aan de moord op de oude man, de moord, die nu voor niets was geweest. Hij raakte aan de drank en probeerde zo die verlammende gedachte van zich af te zetten, maar ook dat hielp niet. Ten einde raad biechtte hij zijn misdaad aan een dominicaner monnik, die hem ’s nachts dronken op straat vond. Deze gebood hem voor de rest van zijn leven boete te doen in het St.-Paulusklooster. De voltooiing van het bouwwerk werd opgedragen aan ene ‘Johan’, een van zijn leerlingen, aan wie nog altijd een steen aan de westzijde van de Dom herinnert:
Johan van den Doem was minen naem
Om toorne te bouwen aldus bequam
Heeft dese doen maecken in korten tijd
So sijn graft mccc en v en tachtig ons syd.
Tientallen jaren later kwam er een vermoeid oud vrouwtje aan in Utrecht bij het huis van de bouwmeester. Tot haar ontsteltenis hoorde ze daar dat Thomas, om wie zij het verre klooster was ontvlucht en de moeilijke tocht ondernomen had, inmiddels spoorloos verdwenen was.
Nadat ze in de Domkerk gebeden had voor ’t heil van haar Thomas’ ziel, sloop ze in de stille, donkere avond naar de kloostergang en daar hing ze zich op aan een touw dat de werklieden hadden achtergelaten.
Nog altijd herinnert het gebeeldhouwde koord, bij het eerste venster in de westelijken vleugel van de kloostergang, aan Maria en haar liefde voor de bouwmeester.
Naast dit verhaal doen er over de Domtoren allerlei raadselachtige wetenswaardigheden de ronde. Als je er een ouderwets dubbeltje vanaf zou gooien, dan zou het iemands schedel kunnen splijten. En studenten van het Utrechtse corps lopen niet onder de Domtoren door, in nagedachtenis aan een van hun broeders die ooit verpletterd is door iemand die van de toren is gesprongen. Op de eerste verdieping zou ooit een kroeg gevestigd zijn, die alleen bereikbaar was met een houten ladder die tegen de toren werd gezet. Als van Utrechtse vrouwen vroeger hun man de nacht niet was thuisgekomen, gingen ze eerst onder aan de ladder kijken of hij niet in zijn zatheid naar beneden was gevallen en zijn nek had gebroken. Hier zou de uitdrukking ‘ladderzat’ van zijn afgeleid.
Wat niet iedereen weet, is dat de Domtoren vroeger onderdeel was van de Domkerk. Bij een grote storm in augustus 1674 werd het middenschip weggeslagen, waardoor de toren los kwam te staan van de huidige kerk, iets waar de lijnen op het Domplein nog steeds aan doen herinneren. Voor de theatervoorstelling ‘Tempeest’, genoemd naar de befaamde storm, werd in juni 2004 het middenschip weer in oude glorie hersteld door langs deze lijnen de twee gebouwen met stalen buizen te verenigen.
Door een griezelig toeval werd de eerste voorstelling afgeblazen op last van de brandweer, omdat er die avond een orkaan dreigde.
Het verhaal van Bouwmeester Thomas en
zijn Maria werd voor het eerst verteld door Adolf Visscher in
de Utrecht-
sche Volksalmanak (1842), onder de titel ‘De Domtoren
te Utrecht’. Het verhaal is door hem verzonnen, maar werd
desondanks door de verzamelaars van sagen en volksverhalen als
authentiek overgenomen. Sindsdien is het een nieuwe stadslegende
geworden en wordt het ook onder de Utrechtse bevolking
verteld.
Ook de sage rond de bouw van de Mariakerk wordt voor waar aangenomen. Toen de prachtige Romaanse kerk in 1844 werd gesloopt, heeft men nog in alle ernst naar de ossenhuiden gezocht.