8 Het monster aan de werf
In de zomer is het centrum van Utrecht op zijn gezelligst. Het is een drukte van jewelste rond de Oudgracht. Op het water, onder de ogen van het winkelende publiek, is het vol met kano’s en honderden plezierbootjes, die soms zelfs wel drijvende cafés lijken, geheel voorzien van tap- en muziekinstallaties. Direct aan het water, zijn in de oude werfkelders restaurants en cafés gevestigd, waar het aan de zonnige zijde van de gracht altijd afgeladen vol zit. Er worden zaaltjes verhuurd voor studentenfeesten en er is een aantal theaters, discotheken en poppodia gevestigd. De oude werfkelders worden nog optimaal gebruikt, ondanks de slechte ventilatie en het probleem met de ratten. Daar is het nog donker en vochtig als altijd. Dat er in deze oude kelders soms nog wat meer huist dan ratten, blijkt wel uit het volgende verhaal.
Utrecht, door een van onze verslaggevers – Als een oude haan van zeven jaar een ei legt op de mesthoop en dat ei wordt door een slang uitgebroed, dan wordt er een basilisk geboren. Individuele exemplaren kunnen variëren, maar meestal wordt dit dier beschreven als een monsterlijke samenstelling van dieren waaraan men vroeger een hekel had: het kan een haan zijn met de vleugels van een draak, de snavel van een arend en de staart van een eekhoorn, maar hij draagt altijd een kroontje van een kam op zijn kop, want hij is de koning der slangen. Soms draagt hij ook dodelijke stekels op zijn rug, maar het gevaarlijkst aan een basilisk zijn altijd de ogen. Dat zijn ronde ballen, waar een gloeiend vuur uitstraalt; alsof er vlammen uitslaan. Kijk je daarin, dan dringt die vlam in je door en dringt naar je hart en slaat eromheen en vreet dat hart op, en dan word je verder van binnenuit verteerd, tot je niets dan een hoopje as bent.
In het jaar 513, onder de regering van Odibald de tweede, koning van Friesland, werd een dergelijk wezen al in Dokkum gezien. Met zijn vlammende ogen doodde hij daar maar liefst achttien mensen (negen mannen, drie vrouwen en zes kinderen), in een kamer tegelijk.
Men heeft het huis in Dokkum tot de bodem afgebrand om het dier te verdelgen, maar of het vuur ook diep genoeg heeft gereikt om zijn schuilplaats in de kelder te bereiken is onbekend. Wel weten we dat er in Oldenboorne, Friesland, bijna duizend jaar later een familielid woonde in een put
en dat hij van daaruit twaalf mannen, vier vrouwen en twee kinderen had weten om te leggen.
Het ondier huist, net als zijn bekendere neefje de hagedis, graag op donkere plekken, in een krocht in het gebergte, in een kelder of in de diepte van een put. Zo kwam het dat er een basilisk onderkomen vond in een van de donkere Utrechtse werfkelders. Hij was uit zijn hanenei gekropen en, bang als hij was voor het zonlicht dat weerspiegelde in de gracht, had hij ’s nachts onder een brouwerij redding gezocht.
Op een dag ging er een man naar beneden in opdracht van de bierbrouwer: misschien moest hij ’t schuimend vocht schenken, fris uit het vat, misschien viel er iets te verplaatsen of te vertimmeren. Men verwonderde zich, dat hij niet weer naar boven kwam, en men lachte wat, in de overtuiging dat hij zich te goed deed aan een vaatje bier. Maar na een tijdje werd de patroon ongeduldig: hij riep en vloekte dat de kerel naar boven moest komen, en men riep met luide stem in de kelder.
Toen er geen antwoord kwam, ging een van de brouwers kijken en hij zag dat de man dood op de grond lag. Hij wilde roepen, maar zijn blik gleed af en hij staarde in de ogen van de basilisk. Een koude vlam sloeg om zijn hart en rochelend greep hij naar zijn borststreek. De basilisk bleef hem aankijken, met zijn hagedissenkop vooruit en de scherpe stekels op zijn lichaam loodrecht opgericht. Het vuur verspreidde zich in zijn borst en verteerde zijn ziel, alvorens de man ook langzaam in elkaar zakte.
Hoeveel mensen de basilisk in Utrecht heeft gedood, is niet bekend. Er werd niet zoals in Dokkum of in Oldenboorne de tel bijgehouden, wellicht omdat men te erg in paniek raakte, want het is nogal wat, zo’n monster in je eigen stad! Wat in ieder geval duidelijk is, is dat het wezen er nogal een tijdje heeft gehuisd. Van alles werd geprobeerd om het dier uit te roeien. Het bleek niet te doden zoals draken of waterslangen, die een dapper ridder met zijn zwaard kan verslaan, en ook tegen vuur bleek het wezen bestand.
Hoe het monster uit de werfkelder uiteindelijk verslagen werd, is een mooi verhaal. Nadat de basilisk een tijd had huisgehouden, en er al vele slachtoffers waren gevallen, meldde zich een jongen bij de oude brouwerij. De brouwerij was natuurlijk inmiddels gesloten, maar er stond elke nacht iemand op wacht om alarm te slaan voor het g eval het monster zijn schuilplaats zou verlaten. De jongeman bood zich aan, om met de basilisk te vechten.
Op de bewuste avond had zich een flinke menigte bij de oude brouwerij verzameld. Men bekeek hem vol medelij, want het is wel wreed als iemand zo jong moet sterven. Maar hij bleef vrolijk, en hij liet zich een blinddoek voor het gezicht binden, zodat hij de vreselijke ogen van het monster niet zou zien. Men vroeg hem nog naar zijn wapen. Was ’t een speer of boog, of een slinger, zoals de knappe David slingerde, om Goliath te verslaan?
Hij wees op zijn borst, waarop alleen een houten plank rustte en niets anders.
‘Weet je dan niet,’ zo vroeg men hem, ‘dat de basiliscus stekels heeft? Het is een grote hagedis, die je niet kunt horen als hij komt, en zien kun je hem ook niet, met je blinddoek voor het gelaat.’
Hij lachte slechts en liep met lichte tred naar beneden.
De basilisk hoorde hem lopen en hief zijn kop. Zijn ogen waren vlammen, maar de knaap stierf niet. Hij liep zorgeloos op het wezen af, en tastte een enkele keer langs de wanden om zijn weg te vinden. Nog feller vlamden de ogen van den draak, en de jongeling lachte maar.
Langzaam kroop de hagedis naderbij. Als zijn vijand niet zou sterven door het vuur, zou hij sterven door het vergift. Op dat moment keerde de knaap de plank die op zijn borst rustte, en hij hield de voorkant richting de duisternis. De basilisk snelde op hem toe, en plotseling zag hij zijn monsterlijke vergissing. Het was een spiegel die de jongeling met zich had meegedragen, en nu voor het ondier plaatste. De vlam, die voorheen zo veel mensen had gedood, sloeg nu het lichaam van den basilisk binnen en hij werd verteerd tot as.
Volksdichter Jacob van Maerlant dicht nog altijd in nagedachtenis van het monster:
Oude boecken doen verstaen
Dat doude een ey leghet
Daermen over waer of seghet
Daer dat basiliscus of coemt,
Een dier dat die warelt verdoemt.
Het geloof aan de basilisk stamt niet uit de middeleeuwen. De Grieken en Egyptenaren kenden hem al eeuwen daarvoor. De starre blik van de slang die kleine dieren gevangen houdt, is in ’t volksgeloof verbonden met het tegennatuurlijke, dus gevaarlijke, eieren leggen door een haan, waaraan men stellig geloofde. Men liet daarom een haan, vooral een zwarte haan, niet oud worden. In de vijftiende eeuw in Bazel werd er om deze reden bijvoorbeeld nog een haan opgehangen, ervan beschuldigd dat hij een ei had gelegd.