25 De Woeste Hoeve
A l in de middeleeuwen stond er halverwege Arnhem en Apeldoorn een herberg op ‘Woeste Hoef’. Paarden werden er ververst, de inwendige mens werd er versterkt, of men warmde zich bij het haardvuur. ’s Nachts bood de herberg bescherming tegen bandieten die het gemunt hadden op de bezittingen van de passagiers van de postkoetsen.
Op dezelfde plaats staat nu nog steeds een herberg. Het gebouw stamt uit 1771, toen het herbouwd werd nadat boerenknecht Gerrit de oude herberg uit liefdesverdriet had aangestoken. Nog altijd dwaalt zijn geest er rond.
de Woeste Hoeve , in 1771, Gust. van de Wall Perné – Als men in vroeger dagen, toen er nog geen treinen reden, met de diligence van Apeldoorn naar Arnhem reisde, dan kon het zijn dat de wagen een poos midden op de weg moest blijven stilstaan in het grauwe licht van de korte winterdag, terwijl de postiljon en de koetsier eerst de sneeuw van de weg moesten ruimen die in de lange nachten was gevallen en op een hoop gejaagd was tussen de bermen. Er was wel een sneeuwploeg die ’s morgens vroeg de straatweg een eind opging, maar die keerde meestal om op plaatsen waar het wat bar werd. Wie verder wilde moest zich dan zelf maar weten te helpen.
Dan stond de diligence daar geduldig te wachten in de verlaten eindeloosheid van de barre ‘Vale Ouwe’. De beide paarden, toegedekt met dekens, kleumden bij elkaar. De ijzige winterwind joeg snerpend en gierend fijne jachtsneeuw in de wagen en tussen de verstijvende benen van de paarden door. De slecht sluitende raampjes rammelden bij iedere windstoot en de reizigers keken neerslachtig over de oneindige verten van besneeuwde heuvelruggen naar de grimmig jagende drommen van wolkwolven, die in de lichtloze dagen voortijlden over de heide en slierden langs de opstekende wouden. Soms moest men doeken en kledingstukken voor het portier hangen, omdat de sneeuwjacht door alle kieren binnendrong.
Op zo’n tocht was men blij zich even te kunnen warmen om het grote haardvuur van de Woeste Hoeve, de pleisterplaats, die halverwege tussen Apeldoorn en Arnhem ligt. Midden in die eindeloze onherbergzaamheid stond de oude hoeve met zijn machtig beschuttend dak. Als de wagen en de paarden in de doorrit geborgen waren en de reizigers en de postiljon allen om het grote stobbenvuur zich de verkleumde leden warmden, dan nam moeder Eva de reusachtige zwarte ketel van de schothaol (= haak) en schonk in ronde kommen de dampende koffie, waarvoor ze nooit meer rekende dan een stuiver, onverschillig of men een of zes kommen dronk.
In het grote ouderwetse vertrek met zijn zware zolderbalken geurde dan gezellig de scherpe geur van verse koffie. Het haardvuur spreidde een rode gloed door de schemering op de damp die uit de kommen omhoogkronkelde. Buiten greep de sneeuwstorm woedend om het oude huis, joeg sneeuwklonters tegen de kleine ruiten en in de schoorsteen, waar de hammen en het spek hingen, donderde de wind soms zo geweldig dat men elkaar moeilijk verstond. Wanneer de koetsier, die de paarden verzorgd had, binnenkwam dan gaf dit zo’n tocht dat men meende de schoorsteen in gezogen te worden. Om de ronde tafel at men grote sneden mik of spekpannenkoeken en de stemmen klonken voor een ogenblik vrolijk op onder de zware eiken balken van de hoge zoldering.
Als de diligence weer weggereden was bleef de hoeve eenzaam achter. Het vuur verkwijnde in de schouw, vale schemering sloop binnen en van de balken zeeg de stilte neder op de met zand bestrooide, grauw-rode figuren in zand van de vloer. Dan gierde de storm met dubbele woede om de eenzame hoeve.
Moeder Eva bewoonde het grote huis met haar twee zonen en een meid. Jan, haar oudste zoon, was een flinke, schrandere kerel, maar haar tweede zoon Gerrit was wat achterlijk en niet zo vlug van begrip. Ze waren beiden – zonder het van elkaar te weten – verliefd op de meid, een jonge, vrolijke dame van net twintig.
De jongste van de beide broers had op een avond, toen ze samen op de deel waren, zijn liefde bekend aan het knappe meisje. Hij deed het op een zo’n onbeholpen wijze, dat ze hem had uitgelachen en stoeiend in het hooi had laten vallen. Spoedig daarna moest hij het aanzien dat zijn oudere broer meer geluk had in de liefde dan hij. Hij werd schuwer en stiller dan hij al was en er begon een kwaadaardige jaloersheid in hem te groeien tegen het meisje en tegen zijn broer, die in alles zo veel meer bevoorrecht was.
Moeder Eva stierf na een korte maar hevige ziekte, en een jaar later ging haar oudste zoon Jan trouwen met de meid.
Tante Tonia was al dagen tevoren op de Woeste Hoeve gekomen om de bruid te helpen bij al de toebereidselen. Er moesten broden en koeken en krentenmik gebakken worden voor de gasten en dat kon niemand beter dan tante Tonia. Op de ochtend van de feestdag zei ze tegen haar jongste neef: ‘Gerrit, je moest eens wat dennentakken en klimop halen en de stoelen van het bruidspaar groen maken. En dan strooi je daarna eens netjes met wit zand op de vloer: “Leve Bruid en Bruidegom”.’
Maar Gerrit had wat gemompeld, was naar buiten gegaan en niet teruggekeerd. Toen had tante Tonia zelf een mes genomen, was op haar oude benen naar buiten gestrompeld, had dennentakken gehaald en klimop en hulst, die vol rode bessen was. Ze had de twee stoelen al groen, toen Dirk en Marie uit Loenen kwamen om te helpen versieren. Die hingen slingers om de deurpost en staken de vlag uit, en Marie greep met haar vlugge handen in de bak met schuurzand, liet het zand dan met een fijn straaltje op de vloer lopen en schreef in grote, sierlijke krullen: ‘Leve Bruid en Bruidegom’.
Al vroeg in de morgen kwamen de familieleden en vrienden uit Loenen, Beekbergen, Eerbeek en Hoenderlo naar de Woeste Hoeve gereden om de bruiloft mee te vieren. Er kwam al meer en meer drukte op het erf van wagens die over de hard bevroren grond rolden, en paarden die stampten en snoven. Vrolijke stemmen klonken op in de heldere wintermorgen. Toen het bruidspaar in de versierde kamer binnenkwam, stond de tafel al vol geschenken. In het grote oude vertrek knetterde het haardvuur en er werd gelachen en gestoeid rondom de zware tafel. Steeds kwamen er nieuwe bruiloftsgasten aan. Het erf stond vol tilbury’s en Utrechtse wagentjes en in de stal was bijna geen plaats genoeg voor de paarden.
Tegen de avond was het wat begonnen te waaien en de lucht betrok hoe langer hoe meer. Dikke sneeuwwolken stapelden zich over elkaar. Toen de laatste gasten vertrokken, joeg de sneeuw in kleine scherpe naaldjes naar binnen en een halfuur later gilde de sneeuwstorm langgerekte tonen om het oude eenzame huis. Spoedig lag de gehele Woeste Hoeve in duisternis en waren de bewoners naar bed gegaan. De fijne jachtsneeuw kwam onder de deur en door de raamkieren naar binnen stuiven.
Gerrit, de jongste broeder, was met zijn kleren nog aan in bed gaan liggen, maar korte tijd daarna sloop hij zachtjes naar de haard, rakelde het ingerekende vuur onder de as uit, deed dat in een test en ging ermee naar de deel. Daar wierp hij de test met de gehele inhoud in het hooi, schoof voorzichtig en zonder geluid de grendel van de kleine deur en verdween in de koude, voortjagende sneeuwstorm van de gure winternacht.
Het hooi had snel vlam gevat en het vuur greep al spoedig in het rieten dak. Door de staldeur, die was blijven openstaan, joeg een koude tocht naar binnen die in een oogwenk de hele hoeve in lichtelaaie zette. De vlammen sloegen rode gaten in het rieten dak en kronkelden op in de zwarte lucht, waar ze gegrepen werden door de storm. De dikke binten kraakten en knapten als spaanders op een vuurhaard. Rode rookwolken builden tegen de rossig verlichte lucht op, woest loeiden de vlammen in de bulderende stormnacht, en een dwarrelende wolk van vonken stoof in een wervelwind ver over de besneeuwde heide. De vlammen floten en knetterden en grepen alles in hun kromme klauwen. De Woeste Hoeve was verloren.
Toen de andere dag in de grauwe morgen de dampende paarden van de diligence stilhielden bij de tot de grond afgebrande boerenplaats, droeg men de twee verkoolde lichamen van de jonggehuwden weg uit de smeulende en rokende puinhoop.
Gerrit was gevlucht naar de ‘Onzalige Bossen’, waar hij zich een tijdlang ophield, maar ten slotte werd hij door gebrek genoodzaakt zichzelf bij het gerecht aan te geven en hij stierf in de gevangenis.
Sinds die tijd zien de mensen af en toe in de buurt van de Woeste Hoeve een vlammend vuur over de heide dwalen wel zo groot als een brandende strobos en sommigen herkennen duidelijk een gloeiende man met een vuurkist in zijn hand. Men noemt het verschijnsel Gluënde Gerrit (Gloeiende Gerrit).
In 1811 verbleef keizer Napoleon hier met Marie Louise. Ook koning Willem III deed de herberg vaak aan op doorreis naar Paleis Het Loo.