19 De reuzen van Drie
W ie vanuit Ermelo de Drieërweg uit fietst krijgt de schrik van zijn leven. Achter de natuurcamping Drie, prijkt op een boomstam een vliegend hert van ruim een meter groot! Verderop vind je een reuzenmestkever en langs het fietspad naar Garderen een enorm pissebed... Nee, dit zijn geen genetische experimenten: het is kunst. Beeldhouwer en houtsnijder Harry Leurink heeft sinds 2006 in opdracht van Staatsbosbeheer vijftien reuzeninsecten uitgebeeld. Opmerkelijk genoeg is het precies dit bos waarin vroeger drie reuzen geleefd zouden hebben. Zij zijn verantwoordelijk voor de naam ‘Drie’, en voor drie enorme bomen die nog steeds in dit bos zouden staan.
Drie, voordat de naam bekend was, door Gust. van de Wall Perné – Er waren eens drie jonge reuzen, waar ze vandaan gekomen zijn weet geen mens, maar op een keer waren ze er. Zij leefden onbezorgd, ze aten veel en dronken veel en waren blij en vrolijk. Als ze samen stoeiden en elkaar over de heuvels narenden, dan dreunde de grond onder hun voeten. De dwergen, die in de aarde woonden, zaten verschrikt naar dit geweld te luisteren en vreesden de heuvels te zien instorten. Angstig gluurden ze door de struiken, maar als een van de jonge reuzen kwam aanhollen, wisten ze niet hoe vlug ze in hun holen moesten wegkruipen.
’s Avonds, als de drie uitgelaten wildemannen moe waren, legden zij zich ter ruste naast elkaar tegen de heuvelhelling en dan snurkten zij zo hard dat de dwergen, die in de heuvel woonden, de hele nacht geen oog dichtdeden. Toch waren het geen boze of kwaadaardige reuzen, want als ze sliepen gleed vaak een glimlach over hun mooi jong reuzengezicht. Nu, zoiets kan alleen gebeuren als men goed en onbezorgd is.
De volgende dag begon het spelletje opnieuw. Zij joegen de wolven achterna, dreven ze in het wolvenbos en sloten ze daar op. Of ze vingen een beer en lieten hem dansen; maar de middelste van de drie broers, die de goedhartigste was, liet de wolven en de beer weer vrij. Zo stoeiden ze de hele dag tot ze moe waren.
In de avond liepen ze hand in hand naar de grote hoogte terug, en de jongste was zo moe dat de beide anderen hem steunen moesten. Toen ze op de heuvel aankwamen, ging juist de zon onder. De twee jongsten sliepen dadelijk, maar de oudste van de broers zat daar lang te kijken naar de kleurentover aan de hemel en hij wist zich niet de vreemde ontroering te verklaren die over hem kwam.Tot die avond had hij alles gevonden zoals het was, niet schoon en niet lelijk; maar nu voelde hij een ongekende zaligheid in zich. Hij wist wel dat de zonnegod elke avond daar door de verre grote poorten van Asgard wegreed; maar het was hem, alsof hij het deze avond voor het eerst gezien had. Van de andere zijde kwamen nu stille nevelgeesten naderbij. Zij gingen om de heuvel heen, maar geen enkele kwam naar boven waar hij zat. Toen het grote oog van de nacht boven de verre bossen uitkeek, zag dit hem nog boven op de heuvel; maar eindelijk legde hij zich naast zijn broers en snurkte weldra even hard als zij. En weer deden de dwergen geen oog dicht.
De derde dag, na het ontwaken, keken de reuzen rond en zagen dat zij van dit punt uit het gehele land konden overzien. Daar lagen de bossen in de eindeloze hei en verder weg de rivieren en de meren. En de oudste sprak tot de beide anderen: ‘Het is hier een schoon land, we moesten ons hier vestigen en een hut bouwen.’ De twee anderen stemden hiermee in en er werd besloten eens flink aan het werk te gaan.
De hele dag sleepten ze met hoornen en keien en plaggen. Vier stevige eiken werden op de hoeken geplaatst. Daartussen kwamen de wanden van dennenstammen en plaggen. Met een eiken knots sloegen ze de boomstammen in de grond, tot grote schrik van het dwergenvolk. In iedere slag was de klank van een reuzenwil en dan drong de boom een vadem diep in de grond.
Tegen het vallen van de avond was de woning klaar en stookten ze hun eerste vuur op de van grote veldkeien gemaakte haard. Die nacht deden de dwergen weer geen oog dicht; maar nu kwamen ze bij honderdtallen samen en besloten het huis af te breken. Ze werkten en sjouwden de gehele nacht en probeerden de boomstammen uit de grond te graven; maar de volgende ochtend hadden ze niet meer dan een paar zware plaggen weggesleept en een paar gangen om de hoekpalen gegraven.
Toen de reuzen de andere dag opstonden, zeiden ze tegen elkaar: ‘Er schijnen hier veel konijnen te zijn.’ Een van hen stampte met zijn hiel de gangen weer zo vast toe, dat ze met geen mogelijkheid weer opengegraven konden worden, en een ander nam in één greep de beide plaggen en legde die weer op het dak.
’s Avonds, toen de zon onder was, kwam het dwergenvolk weer bijeen. Een van de voornaamste dwergen, die goed spreken kon en zichzelf gaarne hoorde, klom op een steen en sprak de anderen toe. ‘Geliefde vrienden,’ zei hij, ‘onze heuvelen zijn door een ware plaag bezocht. Wanneer wij die drie reuzen niet van hier verwijderen, dan hebben we geen leven meer. Ze lopen zo lomp, dat onze huizen dreigen in te storten. Ze snurken zo onbetamelijk, dat wij geen nacht de slaap kunnen vatten. Op het ogenblik zelfs worden mijn woorden bijna overstemd door dat onwelvoeglijke geraas. Ze eten op één dag met z’n drieën meer dan wij allen tezamen in een heel jaar; ze doen alsof wij in het geheel niet bestaan. Dat kan, dat mag zo niet langer voortduren. Gisternacht hebben wij getracht het huis af te breken, maar het zit zó vast en sterk in elkaar dat het onbegonnen moeite is. Wat wij in een hele nacht verwoesten herstellen zij in enkele ogenblikken. Wij kunnen in kracht niet tegen hen op, we moeten ze nu zien te verdrijven door hun het leven op allerlei wijzen onaangenaam te maken, in allerlei kleinigheden hen te dwarsbomen. Want, mijn vrienden, het gehele grote leven bestaat eigenlijk uit een reeks van die kleinigheden.’
De spreker werd in de rede gevallen door een andere dwerg, die wat achteraan stond en de redenaar overschreeuwde door maar niet anders te roepen dan: ‘Ik weet een middel, een goed middel, een raak middel, een afdoend middel!’
‘Nu, vooruit, spreek op, welk middel is dat dan?’ schreeuwden allen.
‘Een best middel! Een best middel! We zullen vanavond wat vuur van hun haard stelen en het huis ermee in brand steken.’
Een daverend gejuich ging in de menigte op: ‘Ja, ja, wij moeten het huis in brand steken, dan zijn we opeens van die plaag verlost.’
‘Maar hoe komen wij binnen?’ vroeg een der bezadigdste dwergen.
‘Wel, wij graven een gang onder het huis tot bij de haard,’ riep een ander.
Behalve de eerste spreker en de bezadigde dwerg, die almaar met hun hoofden stonden te schudden, liepen allen opgewonden van het spreekgestoelte weg naar de heuvel om dadelijk te beginnen.
Ze groeven en groeven, maar de drie jonge reuzen, die daarboven onbezorgd lagen te slapen, snurkten zó dat er telkens stukken van de gang instortten en er vele dwergen het leven bij lieten. Ten slotte had niemand meer de moed om de arbeid voort te zetten en het eind was een algemene vlucht.
De volgende dag zeiden de reuzen tegen elkaar: ‘Het lijkt wel of er mollen onder het huis zitten, er is hier een gang,
we zullen stenen op de vloer leggen en die vast aantrappen.’
Die avond zaten de drie reuzen op een stenen vloer om de haard. Het vuur brandde lustig en ze zaten heel lang gezellig samen te praten over hun plannen om rogge te zaaien en bomen te planten. De deur stond op een kier, en daarbuiten, in de grote stille nacht, stond het dwergenvolk en gluurde naar binnen. Toen ze daar zo stonden, moesten ze wel het sterke huis en de drie mooie jonge reuzen bewonderen; maar door hun dwergenzielen werd die bewondering op een eigenaardige wijze geuit.
‘Zie nu toch zo’n lomp huis eens aan,’ sprak er een.
‘Wat een onbehouwen balken,’ zei een ander.
‘En zo’n harde vloer van keien,’ sprak een derde.
‘Wat zijn die reuzen toch lelijke, domme, plompe monsters,’ deed een vierde zich horen, ‘van bouwen hebben ze niet het minste verstand, dat zouden ze bij ons nog eens moeten leren. Wie bouwt er nu een huis boven op de grond, ’t wordt immers door de stormgeesten omvergeworpen. Zo’n lelijk grof ding steekt boven alles uit en ontsiert het gehele land. We moeten die rommel maar spoedig opruimen.’
‘Ik vind het toch wel mooi en flink,’ liet een lief dwergenvrouwtje, dat wat achteraan stond, zich bescheiden horen.
‘Ga naar huis en bemoei je met de pot,’ viel opeens haar man uit, ‘maar praat niet mee over dingen waarvan je geen verstand hebt.’
Van dit alles bemerkten de reuzen niets, ze waren geheel verdiept in hun grote plannen.
De jongste werd het eerst wakker door brandlucht, en toen hij opzag, stond het gehele vertrek vol rook en overal waren vlammen. Hij wekte zijn beide broeders. Nog juist bijtijds konden ze het huis verlaten. Nauwelijks waren ze buiten of met oorverdovend geraas stortten de zware balken en binten van het dak neer. Aan blussen viel niet meer te denken.
Verbijsterd stonden de drie broers de verwoesting van het mooie, sterke huis, dat met zoveel krachtsinspanning gebouwd was, aan te staren. Achter elke struik zaten dwergen te giechelen, en op de vlakte dansten ze in een grote kring om het brandende huis. Maar de drie reuzen zagen dit niet. Sprakeloos stonden ze in de hoog opgloeiende vlammen te staren.
‘Wij hebben gisteren vergeten de deur te sluiten,’ sprak eindelijk de middelste.
‘Ik denk dat de wind enige vonken van de haard geblazen heeft.’
‘Het kan ook door een boze geest, die binnen is geslopen, in brand gestoken zijn.’
‘We moeten voortaan de deur goed sluiten,’ sprak de oudste.
‘Eerst weer een deur hebben,’ zei de tweede.
‘Morgen beginnen we weer te bouwen,’ zeiden ze bijna tegelijk, ‘en dan bouwen we niet één, maar drie huizen. Als er dan een afbrandt, hebben wij er nog twee over.’
Schrik en neerslachtigheid waren geweken. Vóór de zon opging waren ze al op weg om bomen en plaggen te halen. De dwergen moesten met haat in het hart toezien hoe een nieuwe bouw werd begonnen op de nog rokende plaats. In de knotsslagen dreunde een nog krachtiger wil. Die avond stond een nieuw, nog sterker en mooier huis klaar. Binnen een week stonden er drie zulke huizen. Eromheen waren vlierstruiken geplant, om de boze geesten buiten te houden; op elk dak lag een pol donderbaard tegen het inslaan van de bliksem en ’s avonds waren de deuren gegrendeld.
Toen dit alles klaar was begonnen de reuzen de grond om te spitten en rogge te zaaien, en onder de arbeid zongen ze het hoogste lied. Maar de dwergen brachten engerlingen en onkruid in de akkers, zodat de oogst deels mislukte en erg schraal uitviel, en ’s nachts vóór er gemaaid zou worden sloegen ze al de rogge neer, zodat het maaien uiterst moeilijk was. Maar de drie broers trokken het onkruid uit, ze spitten het volgende voorjaar de akkers nog dieper om en omrasterden die met dichte heggen.
Op een keer, toen de reuzen weinig te
doen hadden, gingen ze naar het bos, haalden daar enige mooie jonge
beuken en plantten die boven op de berg om hun hoeven
tegen de westerstormen te beveiligen. De dwergen ondermijnden de
boompjes en sneden er de fijne haarworteltjes af. Maar als er één
boompje doodging, plantten de reuzen er twee voor in de plaats. De
bomen groeiden heel langzaam; maar juist doordat ze zoveel te
verduren hadden werden ze uiterst sterk. Weldra waren de wortels zó
taai, dat de dwergen er met geen mes meer door konden
komen.
Op een dag in de herfst zei de jongste reus, die altijd al wat onrustig van aard was geweest: ‘Ik trek hier weg. De grond is arm en schraal en dat geniepig dwergenvolk verveelt mij, ik ga naar het westen, daar is betere grond.’ Hij pakte zijn buidel en stapte weg over bergen en bossen.
De beide anderen keken hem weemoedig na en zeiden: ‘Hij zal wel spoedig terugkomen, want daar in het westen zijn ook dwergen en die zijn even hartelijk als hier.’
Maar de winter ging voorbij en de jongste reus keerde niet terug.
Het werd voorjaar en toen sprak de tweede broer: ‘Ik ga ook naar het westen, ik geloof dat de grond daar veel beter is. Onze broer komt niet terug, ik ga naar hem toe.’
Weemoedig zag de oudste hoe ook de tweede broer, opgewekt en vol moed, met grote krachtige passen over heuvels en bossen, over dorpen, steden en rivieren, over zeeën en bergen heen stapte. Deze was zo vol hoop dat hij helemaal niet vermoeden kon, zijn doel nooit te zullen bereiken.
Toen hij uit het gezicht verdwenen was, bleef de laatste broer eenzaam achter. Hij sloot de twee andere huizen, onderhield de akkers en de bomen. Soms kwam de lust bij hem op, ook naar het westen te trekken om te zien hoe zijn broers het daar maakten; maar wie zou dan voor de oogst zorgen en voor de bomen? De plaats, waarvoor hij zich zoveel inspanning getroost had, was hem te lief geworden. Hij kon die niet verlaten.
En ’s avonds, als hij voor de deur zat, en naar het westen keek, waar de zonnegod zijn gouden wagen door Asgards open poorten stuurde, zweefden zijn gedachten terug naar de avond, toen hij dat voor het eerst gezien had, toen zijn broers daar rustig naast hem sliepen: naar de tijd toen ze samen de wolven in het bos opsloten, de beer lieten dansen en het eerste huis bouwden. Nu stonden daar nog twee huizen, stil en verlaten. Zo kon hij uren, starend naar het westen, zitten mijmeren. Hij onderhield de akkers en de bomen, wellicht zouden zijn broers nog terugkomen, dan zou alles weer goed zijn zoals vroeger, en ze zouden alles uitstekend in orde vinden.
Op een avond, toen hij daar weer zo zat, zag hij ze aankomen, heel ver, en de jongste droeg de andere en riep met luide stem. Opeens stond hij overeind om hun tegemoet te gaan, maar toen hij stond, bemerkte hij dat het wolken waren geweest, die hij gezien had, en dat het de stem van de wind was geweest, die hij hoorde.
Er gingen jaren voorbij. De akkers werden steeds vruchtbaarder en de bomen groeiden langzaam, maar ontzaglijk, en zij boorden hun wortels diep in de aarde. Meer dan eens trachtten de stormgeesten ze omver te halen. In woeste donkere nachten kwamen ze in grote wilde horden op de bomen af, rukten aan de stoere stammen, sloegen met hun zwarte klauwen fel in de kroeze kruinen en gilden duivelse akkoorden, zodat de eenzame hutbewoner ervan wakker schrok en angstig aan zijn jarenlange arbeid dacht, die wellicht verwoest zou worden. De volgende dag lagen er dan slechts wat tere bladeren op de grond als lieve afgerukte illusies; maar de bomen stonden sterker dan tevoren.
Vele jaren nadat de laatste reus als een eenzame wachter gestorven was, kwamen daar mensen. Ze vonden goed akkerland en drie stille, met mos begroeide huizen en ze noemden de plaats Drie. Nu staan de bomen daar als beschuttende wachters. Hun wortels groeien dwars door de wereld, en hun torenhoge koppen zijn een vast baken voor schippers op zee. Ze staan daar hoog en geweldig én onaantastbaar. Maar ze werden ook door reuzen geplant.
De bomen waar de kunstwerken in gehouwen zijn, zijn niet de drie bomen uit het verhaal. Maar de artistieke reuzen van Harry Leurink zullen net als de reuzen van Drie verdwijnen. Dwergen hebben daar weinig mee van doen. Het is de bedoeling dat ze de komende tien tot twintig jaar vergaan, worden opgegeten door boktorren en schimmels, en uitgehold door spechten.