16 De wilde jager op de Veluwe
D e oude Germanen geloofden dat eens per jaar, op Allerheiligen, een stoet van bosgeesten, jachthonden en wilde dieren door het woud joeg, aangevoerd door een mysterieuze wilde jager. Iedereen die de roep van zijn hoorn zou horen, moest de drang weerstaan om mee te gaan. Het volgende verhaal beschrijft de dramatische geschiedenis van de aanvoerder van deze stoet, die nog steeds op de Veluwe wordt waargenomen.
de Veluwe, in 1921,
door Gust. van de Wall Perné – Het was op een dag dat
ik een verre tocht over de Veluwe ondernomen had en ik mij ’s
avonds wat lang had opgehouden bij vriendelijke boerenmensen. Het
was al tamelijk donker en de duisternis nam snel toe door een
opkomen-
de donkere wolkbank waarin de zon was weggezonken, zonder de minste
kleurengloed in de grijze lucht achter te laten.
Op de open hei gekomen, zag ik boven de grauwe wolkmassa hoog tegen de lucht opgekropt, een paar dondertoortsen, in bruin-violette gloeiing. Toen ik het bos in ging, begon het allengs wat te waaien. Het was er volslagen donker onder het ritselend gebladerte, zodat ik met moeite de weg vond en eindelijk merkte op een verkeerd pad te zijn geraakt dat ik niet goed kende.
Naar mijn mening moest ik nog slechts een paar uren van huis zijn, maar ik durfde niet met zekerheid de weg vervolgen. Om niet uren ongewenste dwaling te maken, keerde ik dus op mijn stappen terug. Aan een zijwegje had ik naar het mij scheen in het bos een hut zien staan, waarin de houtschillers ’s zomers verblijven. Het was dus daarheen dat ik mijn stappen richtte, om er zekerheid te krijgen. Ik meende het even heel flauw te zien weerlichten. Dicht bij de hut was een open plek, waar het akkermaalshout gevallen was en daar stond een oude man aandachtig naar de lucht te kijken die hoog boven de bomen woelde en kruide en vreemde glanzen had, zoals men wel op oud metaal ziet.
Op mijn vraag keek de man mij eerst onderzoekend aan, met zijn sterke grijze ogen en zei toen: ‘Ja, die weg is wel goed, al loopt hij een beetje om, maar als je droog thuis wilt komen, zou ik hier maar liever even wachten, want we krijgen zo slecht weer.’
Een paar dikke druppels en een dwarrelende wind volgden op zijn woorden. Zo gingen we samen de hut binnen, waar een jongere man bij een klein vuurtje twee kommen koffie stond in te schenken, uit een zwart berookte ketel. De hut bestond uit een dak van dennenstammen en plaggen, boven een vierkante in de grond uitgegraven kuil. Aan het achtereinde van de hut was op oud-Germaanse wijze, boven het vuur, een opening in het dak gelaten, om de rook een uitweg te geven. Aan de kant waren een paar banken van zand gespaard die elk met een bos stro belegd, tevens als slaapplaats dienstdeden. Het vuurtje verspreidde een zwak rood schijnsel in dit uiterst eenvoudige verblijf. Spoedig zaten we alle drie gemoedelijk om het vuur, elk met een kom warme koffie in de hand en de beide mannen aten hierbij hun avondbrood. We hoorden in de verte af en toe gerommel van naderende donder; en ik weet niet meer hoe het zo ter sprake was gekomen, maar toen de oude zijn brood ophad, vertelde hij van de wilde jager.
‘Er was eens een oude boer die maar één zoon had, van wie hij weinig plezier beleefde. Hij liet zijn oude vader maar werken en verdeed zijn tijd aan drinken en jagen. Vooral jagen was zijn grootste lust. Alleen als hij honger had, of zijn honden voeren moest, kwam hij thuis. Noch de vermaningen van zijn vader, noch de smeekbeden van zijn moeder, konden hem ertoe brengen thuis een kalm en werkzaam leven te leiden. Op een keer kwam hij thuis en vond hij zijn vader ziek in bed, en zijn moeder in diepe verslagenheid. ’s Nachts werd het heel ernstig met de zieke en de volgende dag was de oude man stervende, wat de
zoon evenwel niet belette alles in gereedheid te brengen voor een nieuwe tocht. Terwijl hij hiermee in het achterhuis bezig was, riep zijn vader hem met zwakke stem bij zich, om hem nog voor het laatst op zijn plicht te wijzen. Maar de zoon deed alsof hij niets hoorde. Zijn moeder kwam bij hem met tranen in de ogen, om hem te smeken bij vader te komen en thuis te blijven. Hij keerde zich wrevelig om, floot zijn honden en trok het woud in.
De grijsaard op zijn sterfbed hoorde dit met smart, zuchtte diep en sprak: “Zo zul je dan eeuwig jagen.” Toen zonk zijn hoofd op het kussen neer en hij stierf.’
De oude man hield even op met zijn verhaal. Buiten was de wind opgestoken en wij hoorden de regen bij stromen vallen.
‘Na de begrafenis,’ vervolgde hij, ‘trok de moeder bij een familielid in en in de nacht nadat ze vertrokken was, verzonk het huis, met al wat er bij hoorde. Niemand weet meer te zeggen waar het gestaan heeft. De zoon doolde vanaf die dag rusteloos rond en kon zijn ouderlijk huis nooit weer vinden. ’s Nachts hoort men hem dikwijls door het bos gaan, roepend om erbarmen. Voor hem uit rennen zijn honden en achter hem komt een drom van weerwolven en geesten en dan siddert het hele bos. De omtrek davert van geblaf en gehuil, alsof er duizenden ongelukkige geesten, door honden of wolven vervolgd, gillend en jammerend door het woud trekken.’
Plotseling hoorden we buiten een vreselijk geraas. De wind joeg huilend en klagend door de bomen. De grijsaard zweeg, terwijl zijn oude stem overheerst werd door de geluiden buiten. Het schijnsel van het vuurtje verlichtte zijn oud verweerd gezicht en zijn witte haar. In zijn trouwhartige ogen glansde een zachte gloed. We luisterden alle drie naar de stemmen van de storm. De ene donderslag mokerde onmiddellijk over de anderen.
‘Dat is de wilde jacht,’ mompelde de oude.
Opeens overweldigde een hevig licht de zwakke schijn van het houtvuurtje en een vreemde suizeling van lucht ging om ons. Een knetterende donderslag volgde er direct op. De kleine hut schudde. Er viel iets zwaars op het krakende dak en in het vuur, dat opeens gedoofd werd, waardoor ons as en vonken om de oren stoven. Als verlamd van schrik zaten we sprakeloos in het donker. Wat we toen hoorden zal ik nooit vergeten; het zal mij bijblijven als een angstige droom vol bange verschrikking. We hoorden takken krakend afscheuren en de grond onder ons trilde. Hoe lang we zo zaten, weet ik niet; het leek een eeuwigheid.
Toen het weer bedaard was en we zwijgend naar buiten traden, zagen we dicht bij de hut een eeuwenoude eik door de bliksem getroffen. Een zware tak was neergerukt en lag half over de hut. De wilde jager was voorbij, maar overal in het bos had hij zijn sporen achtergelaten.
Toen de grijsaard en zijn zoon mij op de weg brachten, stond hoog boven ons de stille, reusachtige nachtkoepel, waarin zacht de heilige sterren glansden.