9 De schat van de Zeven Kolken bij Wekerom
A ls je tegenwoordig de weg vanuit Ede volgt en vóór Weke-rom, bij de anwb -paddestoel links afslaat, dan kom je op de Vijfsprongweg. Daar stond ooit een klein huisje, waar zeven gruwelijke moorden gepleegd werden. De lichamen werden begraven in zeven ondiepe graven. De lichamen zijn allang vergaan, maar als je goed kijkt – vooral als het regent – kun je aan de rand van het Wekeromse Zand de zeven kolken nog zien, waar ooit de graven zijn geweest.
tussen Ede en Wekerom, voor de Tweede Wereldoorlog, door Jac. Gazenbeek – Waar de landelijke binnenweg, die officieel te boek staat als Vijfsprongweg, maar die ooit in de volksmond de Lijkweg heette – misschien wel omdat hij in verbinding stond met de urnenvelden, eigenlijk dodenakkers, van het geheimzinnige Hondslog – waar die weg zijn diepe sporen langs de buitenzijde van het Wekeromse Zand trekt, waren jarenlang de resten te zien van een vervallen woning, niet meer dan een ruïne.
Toen het dak nog dicht en het lage huis bewoond was, zette dikwijls een schilder zijn veldezel en z’n stoeltje naast de karweg neer om het schilderachtige geval op het doek weer te geven. Al voor de Tweede Wereldoorlog maakte de kleine huisplaats een verwaarloosde indruk: hier en daar lagen steenbrokken verspreid, om de verzakte slijpsteen en tussen groezelige bonken kalk stonden de brandnetels en het gras kniehoog, waar eertijds appel- en perenbomen groeiden en bloeiden was een wildernis van brem, berken en bramen ontstaan. In de diep uitgehakte holte van een scheve appelboom nestelde elk jaar de groene specht; tussen neergestorte balken en muurfragmenten speelden de muizen krijgertje. Bij felle zomerzon wierp een hoog en breed uitgegroeide acacia zijn schaduw over de bouwval.
Oude mensen uit de streek weten nog te vertellen van de vreselijke dingen die zich afgespeeld moeten hebben om en in dat huis, dat ook in zijn beste dagen niet veel meer geweest moet zijn dan een hut. Daar huisde destijds een man met zijn zeven dochters. De vrouw van de hutbewoner was jaren geleden al gestorven; de jongste dochter kon ook al volwassen genoemd worden. Nooit was er iemand komen opdagen om een van de dochters tot zijn vrouw te vragen, want het was algemeen bekend dat ze alle zeven zwakzinnig waren. De oude man, de vader, was in de loop der jaren al boosaardiger en norser geworden; het geld, dat hij verdiende met koper- en blikslagerswerk, het repareren van stropersgeweren en het binden van bezems en boenders, werd in sterkedrank omgezet. Het was dan ook begrijpelijk, dat uit de hut meermalen geschrei en rumoer klonk en vaak werd gezien hoe een der zeven dochters gillend de deur uit stoof om zich te bergen voor de vuist- of stokslagen van de oude.
Gewoonlijk zwierven de dochters door de omliggende bossen of tussen de blinkende stuifzandkoppen met hun vliegdenbegroeiing. Daar verzamelden de meiden dan de afgevallen, droge dennenappels, die voor kachelaanmaak tegen de winter meegegeven werden aan een langskomende voerman, die ze voor hen in het dorp verkocht. Weinig werd er op deze manier verdiend, maar de behoeften waren ook uiterst gering. Een enkele maal liep er weleens een stoelenmatter of boerenknecht binnen die, door storm of regen overvallen, graag even schuilen wilde. Dan gromde de oude man onverstaanbare klanken in zijn ruige baard en onwillig maakte hij dan plaats voor de vreemdeling. Marskramers, de rondreizende kooplieden uit vorige eeuwen, volgden de karweg ook nogal eens.
Het was op een kille regenavond met sterke westenwind, dat een bejaarde kramer de binnenweg volgde. Omdat hij erg vermoeid was en geen kans zag nog voor de nacht het volkslogement in Barneveld te bereiken, keek hij uit naar onderdak. Gekomen bij de hut waar de stroper met zijn wonderlijke dochters woonde, aarzelde hij, want hij wist dat ze hem niet graag binnen zouden halen. Zelf zou hij dus ook liever doorgegaan zijn naar ‘het Molentje’ in Barneveld, maar een hevige gietbui, vergezeld van zware windstoten, bewoog hem toch maar op dat adres aan te kloppen. Een reden te meer was het telkens in het westen opflikkerende licht van de bliksem.
In de stropershut waren ze nog niet allen ter ruste en hoewel het niet van ganser harte ging, gaf de oude stroper de late gast te verstaan, dat hij blijven kon. Eerst ging de oude nog wel even naar buiten om te zien of het weer soms opklaarde en de kramer dus gerust verder zou kunnen gaan. Juist wilde hij iets in die geest zeggen, toen een knetterende donderslag zijn woorden voorkwam. Gedurende het losbarstende onweer kwamen ook de onnozele dochters bijeen in het woonvertrek, waar een paar bij het kleine houtvuurtje hurkten, een andere zich zo ver mogelijk terugtrok in een donkere hoek, terwijl de overigen uit nieuwsgierigheid dicht bij en om de marskramer op de grond gingen zitten. Bij het licht van de slechte olielamp trok de kramer, een eenvoudig en eerlijk mens, de laden van zijn mars open om de imbeciele meisjes een plezier te doen. De schitterglans van allerlei kleine snuisterijen deed weldra alle zeven dochters neerhurken bij de koopman, die er intussen alle moeite mee had de begerige vingers van de bewonderaarsters van zijn mars weg te houden. Wilde kreten, veel gelijkend op dierengeluiden, stieten de idiote meiden uit en zoals ze daar samenhokten, de magere armen en schrale borsten maar ten dele door lompen bedekt, schenen ze lugubere heksen.
Ten slotte gaf de marskramer ieder een kleinigheid; deze een met glinstersteentjes bezette broche, een andere kreeg een glimmende haarknip of een ketting van kleurige kralen. Tussen de bedrijven door had de kramer er angstvallig voor gewaakt, een van de laden van z’n mars dicht te laten, al probeerden de meiden telkens de koperen knop naar zich toe te trekken. Dan schudde iedere keer de kramer het hoofd en maakte hij zacht maar beslist de begerige handen los. ‘Nee... nee... die moet dicht blijven. Daar zit niets voor jullie in. Die moet dicht blijven,’ herhaalde hij dan met nadruk.
Toen de onweersbui overgetrokken was en alleen een gestadige regen neerruiste over het dak van de hut, gingen allen ter ruste. In een hoek vond de kramer een leger van stro, dat hem meer dan voldoende was.
In het holst van de nacht kroop de oude stroper-bezembinder zonder enig gerucht te maken uit zijn bedstee en schuifelde voorzichtig als een slang naar de hoek waar de kramer sliep.
De bejaarde man sliep zo vast dat hij er niet wakker van werd toen vlak bij hem de mars werd weggenomen. De hutbewoner had bij de gedachte aan de geheimzinnige gesloten lade de slaap maar niet kunnen vatten. Zijn verwarde verbeelding en hebzucht hadden hem wonderbaarlijke schatten en kostbare sieraden voorgetoverd, want waarom zou de kramer anders zo opmerkelijk bezorgd geweest zijn voor juist die lade? Om dat geheim te ontdekken en zich een verborgen schat toe te eigenen en zo misschien nog eens een rijk man te worden, had hij de mars weggenomen om in het achterhuis die ene lade te openen. Het kostte maar weinig moeite het slot te forceren. In de lade lag een voorwerp, verpakt in vrij dik, ruw papier. Met bevend tastende vingers trachtte de dief erachter te komen, wat het toch wezen kon.
Het was hard en heel zwaar, terwijl het ook gladde rondingen verried. Juist op het moment dat hij het papier helemaal van het vreemde voorwerp afgewikkeld had, viel het licht van een laatste bliksemstraal door het kleine zijvenster naar binnen en zag de stroper iets meer van het ding dat hij in zijn handen hield. De kleur en de glans zeiden meer dan genoeg: het voorwerp was van puur goud en had – heel wonderlijk – de vorm van een hart. Even geschrokken door die ontdekking, slaagde hij er niet in zijn vingers vlug om het gevondene te sluiten; hij liet het vallen. Hoewel het maar een dof geluid gaf op de juten zakken waarmee de vloer bedekt was, bleef de dief minutenlang luisteren, of de marskramer ook onraad gemerkt had. Toen de ademhaling van de koopman rustig bleef gaan en ook verder in huis alles stil bleef, werd eerst de mars behoedzaam weer bij de eigenaar teruggebracht. Daarna ging de oude booswicht naar het achterhuis om het gevallen voorwerp op te rapen. Maar hoe hij ook rondtastte en rondkroop, telkens opnieuw beginnend, hij kon het vreemde, gouden voorwerp niet vinden. Zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd; hij trilde en beefde over zijn hele lichaam van begeerte, ja, maar ook van angst, want hij kon de gevolgen van zijn daad niet overzien. Noodgedwongen gaf hij eindelijk het zoeken op en ging terug naar zijn bed met het voornemen bij het eerste aanlichten van de morgen weer op zoek te gaan. Dan zou hij vast en zeker moeten vinden, wat hij zocht. De berekening van de dief kwam echter anders uit. Nauwelijks ontwaakt uit een slaap waarin de akeligste dromen hem geplaagd hadden, merkte hij, opstaande, dat de kramer al geheel reisvaardig was, de mars op een stoel had gezet en nu zenuwachtig de laden in- en uittrok... Met veel lawaai en gesnauw kwamen dan ook de idiote dochters van de stroper uit hun stro gekropen en begonnen zich scheldend en grommend aan te kleden. Toen even later allen in het woonvertrek bij elkaar waren om een stuk brood te nuttigen en een kom koffie te drinken, begon de marskramer, na bedankt te hebben voor het genoten onderdak, te vertellen, dat er in de afgelopen nacht een dief in huis geweest moest zijn, want de afgesloten lade van zijn mars was niet alleen met geweld opengebroken, maar er was ook iets van grote waarde uit weggenomen.
Kwaadaardig snauwde meteen de gastheer dat in zijn huis niet gestolen werd en dat men verder niet met grote schatten langs de weg moest slingeren, als men zulke rijkdommen bezat. De kramer antwoordde niet veel op die kwade terechtwijzingen, maar wel wilde hij nog even zeggen dat het verdwenen voorwerp voor hem persoonlijk een bijzondere waarde had. Het was namelijk van zuiver goud en had de vorm van een mensenhart...
‘Maar,’ had hij met ernstige, gedempte stem er waarschuwend aan toegevoegd: ‘Wie het oneerlijk in z’n bezit heeft en denkt rijk te zijn door het goud, beleeft er geen vreugde aan. Zo iemand brengt het niets dan ongeluk. Hij of zij wordt vroeg of laat bezocht door een vreemde ziekte. Daar helpt geen dokter tegen en het vreemde is, dat tijdens die ziekte het hart van de dief verandert in goud... Een vreselijke straf, want het betekent een akelige, langzame dood. Ik wilde dat het maar weer veilig in mijn afgesloten mars lag: alleen voor mij is het een bezit dat zegen brengt, omdat het een bijzondere nagedachtenis is. Voor ieder ander betekent het ongeluk en gevaar, om uit te lopen op een dood met vreselijke pijnen.’ Verder deed de kramer er het zwijgen toe.
De oude hutbewoner maakte nog veel drukte en dreigementen over de beschuldiging dat onder zijn dak een gast bestolen zou zijn. Toen de marskramer na een stille groet het erf verlaten had, haastte de stroper zich naar het achterhuis om te zoeken naar het gouden voorwerp dat hij in de nacht verloren had. Al zijn moeite het terug te vinden, was evenwel vergeefs. Ten slotte kwam hij tot de slotsom, dat een van zijn onnozele dochters bij het vroege morgenlicht het gouden ding gezien en opgeraapt had. Meermalen, als hij enkelen van hen bij elkaar zag zitten, een fluisterend gesprek voerend, sloop hij naderbij, sprong als een tijger tussen hen in, greep wie hij te pakken kon krijgen en mishandelde dan het arme schepsel, dreigend met moord en doodslag, in de hoop haar te dwingen tot een bekentenis. Hij ontzag zich niet de verschrikte, gillende slachtoffers bloedend te verwonden, zodat door angst en schuwheid een sombere schaduw over het leven van de hutbewoners kwam te liggen. Ook gebeurde het nu en dan, dat de oude, door gouddorst beheerste woesteling in de naaste omtrek rondsloop en daar alles afzocht: graaiend onder de wortels van scheef gewaaide dennen, de arm zo ver mogelijk reikend in de konijnenholen in de hoge eikenwal. En als de dochters het bos in waren, haalde hij ook menig keer binnenshuis alles ondersteboven, zonder een spoor van dat gouden hart, die wonderlijke schat, te ontdekken. Urenlang lag hij ’s nachts wakker, onrustig woelend in zijn oud, knarsend en piepend soldatenbed. Tussen waken en dromen in maalden dan de woorden van de kramer door zijn doffe kop en bedacht hij dat als een van zijn dochters werkelijk het gestolen hart in haar bezit had, zij het binnenkort in haar eigen borst zou dragen.
Toen op een dag in het voorjaar een van de onnozele dochters ziek werd, geloofde de vader vaster dan ooit dat de marskramer de waarheid gesproken had en zijn voorspellingen schenen uit te komen. Een zenuwachtige verwarring maakte zich van de oude vagebond meester; soms liep hij wel vijf, zes keer per etmaal langs het leger waar de zieke dochter lag. Zij stierf na negen dagen en in de eerstvolgende nacht, toen de anderen naar hun slaapplaatsen gegaan waren, kroop de oude stroper uit zijn bed. Schuw om zich heen kijkend, hoewel het nacht was, ging hij naar het achterhuis, waar de dode lag. Zonder gerucht te maken nam hij haar op, legde het uitgeteerde, magere lichaam over de schouder en ging met die lugubere last de deur uit. Niet ver van de hut was achter de donkere randdennen een vochtige laagte. Daar legde de stroper het lijk van zijn dochter neer. Geen ogenblik twijfelde hij eraan dat zij in haar koude borst het gouden hart droeg, want alles was precies zo gegaan als de kramer gezegd had. Een hart van zuiver goud: een grote schat, die veel geld kon opbrengen.
Hij moest en zou dat kostbare ding hebben. Hij had er zijn zinnen op gezet. Er zat niets anders op dan zijn dochter dat hart te ontnemen, want de aarde heeft geen schatten van goud nodig.
Bevend, maar nu vastbesloten, knielt hij neer, ontkleedt het bovenlijf van de dode dochter, die als een bleek, koud en willoos ding in zijn handen is. Nog eenmaal goed rondgekeken, dan kerft het scherpe mes in het witte vlees en meteen tast zijn hand al naar de plek, waar het hart moet zijn. Bij het bleke licht van de winterhemel ziet hij dat hart, maar het is week, heel zacht en bevlekt zijn handen ontzettend. Groot is zijn teleurstelling, zijn woede niet minder. In de zachte grond delft hij een kuil en bergt daarin het lijk van de jonge vrouw. Daarna op weg naar huis, slaat een razernij door zijn hoofd.
Hij wil en zal weten, nu en ogenblikkelijk, wie het gouden hart in haar bezit heeft. Waarom nog langer gewacht! In de hut teruggekeerd, staat zijn plan in alle helderheid in zijn hersens. Voor- en achterdeur worden secuur afgesloten en dan sluipt hij door de schemerige ruimten, stil als een roofdier, als een vreselijke tijger op zoek naar prooi. Hij overvalt de nietsvermoedende slachtoffers, die soms even kreunen in hun laatste slaap, die door het vlijmscherpe mes afgebroken wordt.
Als het licht van de nieuwe morgen over de stuifkoppen van het Wekeromse Zand glipt, zijn in de lage heide zeven plaatsen te zien waar de aarde vers omgewoeld is. Daar liggen in de donkere, koude grond de witte lichamen van de zeven onnozele dochters en zij hebben allen dezelfde diepe wonde in de linkerborst. Maar bij geen van de ongelukkigen werd het hart van goud gevonden. Zo een van hen het destijds al gevonden had, dan had ze het misschien wel verstopt op een plek die ze zelf nooit terug had weten te vinden.
In de hut zat de oude moordenaar alleen. Een grauwe moedeloosheid had zich van hem meester gemaakt. De gedachten aan wat hij gedaan had, schoten als donkere spooksels door zijn hoofd. Ten slotte kon hij het in de eenzaamheid en gekweld door zijn gedachten niet langer uithouden: hij schreeuwde het uit en in zichzelf sprekend en vloekend, verliet hij volkomen waanzinnig de hut om in het bos de hand aan zichzelf te slaan. Eerst verscheidene dagen later werd de opmerkzaamheid van een jachtopzichter getrokken door een vlucht kraaien, die almaar boven een en hetzelfde punt bleven keren en zwenken. Denkend aan een gewond of pas gestorven stuk wild, een ree of een hertenkalf, zocht de koddebeier de plek waarboven de kraaien aasden: daar vond hij de oude hutbewoner, maar de kraaien hadden het overschot al ontoonbaar gemaakt. Van hogerhand werd bij uitzondering toestemming gegeven het lugubere overblijfsel ter plaatse te begraven en bij die gelegenheid ontdekte men ook wat er van de imbeciele dochters van de oude stroper-bezembinder was geworden...
Niemand is er komen opdagen om de armelijke woning te herstellen en te bewonen, zodat deze al bouwvalliger werd en tot een ruïne verviel. In de lang vervlogen tijd waarin dit gruwelijks zich afgespeeld zou hebben, moet het ook gebeurd zijn, dat enorme onweren en wolkbreuken over het Veluwse land raasden. Misschien is dat wel geweest na de vreselijke bos- en toendrabranden die volgens de archeologen duizenden jaren voor het begin van onze jaartelling heel Noordwest-Europa teisterden en ook diep in onze hoge zandgronden hun spoor als een zwarte laag achterlieten. In elk geval ontstonden door de uitzonderlijk lang aanhoudende zware regens vennen, plassen en kolken, op plaatsen waar men ze nooit verwacht zou hebben.
Op de plek waar de oude bezembinder zijn zeven onnozele dochters begroef, waren na die periode van storm en regen zeven kolken te zien en aan de rand van één van de diepe waterbekkens stond een jonge eikenboom. Jaren vergingen en jaren kwamen, steeds maar door. Mensengeslachten stierven, werden geboren en stierven weer op de bestemde tijd. De Zeven Kolken bleven onveranderd, zelfs in de heetste zomers bleef de bodem nog vochtig. De jonge eik bij een der kolken groeide inmiddels uit tot een boom van formaat. Wel werd hij, geteisterd door storm en blikseminslag, niet hoog en vertoonde de ruige stam brede scheuren en spleten. Wel was zijn kruin machtig van omvang en drongen zijn wortels diep in de aarde.
Wie in deze tijd de karweg langs de buitenkant van het Wekeromse Zand volgt, zal slechts met moeite iets van de kolken kunnen terugvinden. De kleine inzinkingen zijn kenbaar aan de dopheide of erica, die er welig opschiet. Het beste kan men even de eigenaar van het nabijgelegen kampeer- en vakantiebedrijf in de arm nemen. Hendrik is ter plaatse goed bekend en wijst u de plek van de kolken wel even aan, gesteld, dat u er zich werkelijk voor interesseert.
Jarenlang vertelden de boeren elkaar
gedurende de lange winteravonden, gezeten bij het houtvuur, de
trieste geschiedenis van de oude bezembinder en stroper. Zelfs de
kinderen wisten toen dat elke kolk eens een jonge vrouw was geweest
en dat die lage, ruige eikenboom hun boze vader voorstelde. In die
dagen ging niemand graag in de avond alleen langs die plek, want
daar bij de ‘Zeven kolken’ was het echt niet pluis. Soms werden er
zwevende
gedaanten gezien en klonk er in het holst van de nacht een ijzig
gegil. Maar dat kunnen natuurlijk ook wel laagdrijvende
nevelflarden geweest zijn en de klaaglijke roep van een uil, die
wegzweefde tussen de donkere dennen... Van het gouden hart heeft
niemand ooit meer iets gezien of gehoord.
Het Wekeromse Zand is een fraai gebied waar je heerlijk kunt wandelen. Het Geldersche Landschap organiseert een wandeltocht, die ongeveer start op de plaats waar dit verhaal zich afspeelt: een mooie gelegenheid om de zeven kolken eens te gaan zoeken? Wellicht kunt u de schat van Wekerom, het kostbare gouden hart, wél vinden...