Charlie sliep onrustig, woelend in zijn smalle bed, en zijn dromen buitelden over hem heen in droomgolven, die tegelijk levendig en angstig waren. In sommige zat iets hem achterna; in andere zat hij achter iets aan. Maar hij wist nooit wat dat iets was, of het goed voor hem zou zijn of hem kwaad zou doen, of wat hij zou doen als het hem inhaalde of als hij het inhaalde.

Hij deed ten slotte zijn ogen open om half zeven in de morgen; het was natuurlijk een paar uur vroeger in Los Angeles. Het droomgevoel van achtervolgd te worden door iets onheilspellends was nog niet van hem geweken. Dorstig en gedesoriënteerd wist hij even niet zeker waar hij was; toen kwam het allemaal terug. Hij was thuis. In zijn oude kamer. In het huis van zijn vader in Cincinnati. En zijn vader was dood. Nu beleefde hij de gebeurtenissen van gisteren opnieuw in zijn gedachten. De begrafenis van zijn vader. Het testament. De vervloekte rozestruiken. Sanford Babbitts spookachtige gelach van de overkant van het graf. Shit\ Hij ging op de rand van zijn stapelbed zitten en kuchte een diep, droge, Lucky Strike-kuch. Nog steeds kuchend stak hij de eerste sigaret van de dag op. Achter hem bewoog Susanna en hij raakte haar zachtjes aan, haar sussend zodat ze weer in slaap zou vallen. Hij had het nodig een poosje met rust gelaten te worden om te denken. Dit was waarschijnlijk de belangrijkste dag van zijn leven.

Met alleen zijn onderbroek aan stapte Charlie zwijgend de keuken in, waar hij een steelpannetje water opzette voor oploskoffïe. Hij deed de deur van de koelkast open en vond een halfvol pak sinaasappelsap en dronk het zo uit het pak op. Hij stak weer een sigaret op en ging toen aan de keukentafel zitten om zijn plan nog eens door te nemen.

Stap nummer een, de stap zonder welke de andere stappen onmogelijk zouden zijn, was uit te zoeken welke 'trustee' mooi weer speelde van Charlies geld en wie voor de donder die 'ongenoemde begunstigde' wezen mocht. Verder zou hij naar bevind van zaken handelen. Er zou hem wel iets invallen; dat gebeurde altijd.

Vandaag was het maandagmorgen. Zeven uur 's morgens. Om negen uur gingen de banken open; het personeel zou waarschijnlijk om acht uur hier zijn. Hij moest op gaan schieten. Het lukte hem de ergste kreukels uit zijn begrafenispak te krijgen door het in de badkamer te hangen zodat de hete douche het kon stomen. Nadat hij gedoucht had schoor Charlie zich heel zorgvuldig en bette zijn wangen met aftershave uit het medicijnkastje. De aftershave van Sanford Babbitt. Afgezien van de sigaren van de oude man rook hij nu net als zijn vader. Toen ging hij, aangekleed, Susanna wakker maken met een kopje hete zwarte oploskoffie met suiker. 'Tijd om op te stappen, schat. Ik heb een paar klusjes op te knappen. Laten we gaan.'

Toen de roomkleurige cabriolet tot stilstand kwam voor de Midwest America-Republic Bank in het centrum van Cincinnati, keek Susanna verbaasd. 'Wat doen we hier?' 'Iets dat ik uit moet zoeken,' antwoordde Charlie effen. 'Ik ben zo terug. Jij blijft hier.'

Hij had er veertig seconden voor nodig om de bank te verkennen op zoek naar zijn slachtoffer. Hij zag haar zitten aan het derde bureau achter de balie, in de rij leidinggevend personeel van de laagste rang, die gemachtigd waren om de transacties af te handelen die de kassiers niet zelfstandig af konden wikkelen: het overmaken van gelden, pensioenpremies, inlichtingen over rekeningen-courant van mensen die rood stonden. Ze was niet al te jong en niet al te knap, maar ze had een heleboel make-up op en had een ingewikkeld asblond kapsel dat getuigde van lange kappersbehandelingen voor blonderen en watergolven. Kortom, ze was ijdel en ze was te benaderen. Vijf minuten met de Vernietigende glimlach en een geloofwaardig verhaal zouden voldoende moeten zijn.

Vijf minuten later kwam Charlie Babbitt de Midwest America-Republic Bank uit met de naam van de trustee van zijn vader in zijn zak. Ene dokter Walter Bruner. En een adres ergens op het platteland. En een stel goede aanwijzingen om er te komen.

Zelfs achter het stuur van een klassieke Buick cabriolet met open dak, met de warmte van een hete julizon op zijn hoofd en Susanna aan zijn zijde, was Charlie zich niet bewust van de dag, het meisje of de auto. Het enige waar hij aan kon denken was Bruner, wie dat voor de donder ook mocht zijn. En wat hij tegen hem zou kunnen zeggen om hem zover te krijgen dat hij drie miljoen dollar overdroeg die rechtens van Charlie Babbitt waren. In gedachten bleef hij maar scenario's doornemen. Hij schreef en herschreef ze. Ze waren de voorsteden al lang uit en reden nu over een landweg door de zomergroene heuvels van het platteland van Ohio. Maar Charlie had geen oog voor het landschap, hoewel Susanna geïnspireerd werd om te mompelen: 'Wat is het hier mooi. Kwam je hier vroeger wel?' 'Eerlijk gezegd, nee.'

Het meisje kreeg een verbaasde uitdrukking op haar gezicht. 'Waarom gaan wij dan...?'

Voor ze de zin afkon maken schoot ze naar voren in de auto, zodat het maar een haar scheelde of ze sloeg met haar neus tegen de voorruit. Charlie had zijn voet hard op de rem gezet. 'Ik ben er voorbij gereden,' mompelde hij, terwijl hij achteruit naar de afslag reed, die je makkelijk over het hoofd kon zien. Halfverborgen door de bomen die vol in blad stonden lag een smalle oprijlaan en er stond een bord: EIGEN WEG. Toen hij de smalle weg opreed die overschaduwd werd door een groene boog van overhangende kastanjebomen, keek Charlie Susanna verontschuldigend aan. 'Gewoon een paar zaakjes die ik af moet wikkelen voor de nalatenschap van mijn vader,' zei hij tegen haar op een iets te nonchalante toon. 'Het zal niet lang duren.' Achter zijn modieuze zonnebril waren zijn ogen ondoorgrondelijk.

Ze reden langzaam. De Buick nam voorzichtig de steenachtige kronkelweg, niet veel meer dan een pad. Toen, na ongeveer een halve kilometer, verbreedde de weg zich, klom en maakte een wijde bocht. Hij ging over de top van een heuvel en plotseling kwam een groot wit gebouw in zicht. Het was mooi en goed van verhoudingen en lag te midden van een prachtig onderhouden terrein met gazons als groen fluweel, waardoor het op een mooi oud hotel of vakantieverblijf leek. Misschien was het zelfs wel het enorme landgoed van de een of andere rijkaard.

Waar zijn we? vroeg Susanna zich af.

Ze reden langs een heel mooi vijvertje, waarin eenden bedrijvig rondzwommen en waar wilde bloemen langs de bemoste oevers groeiden. Aan de kant van de weg stond een man met een kiel aan achter een ezel te schilderen, met zijn gezicht naar de vijver en zijn rug naar de auto. Charlie minderde vaart.

'Pardon. Dat gebouw daar verderop - is dat Wallbrook niet?' Maar de man bleef met zijn rug naar hen toe staan en negeerde de auto en inzittenden. 'Pardon,' zei Charlie luider.

Zonder een woord te zeggen draaide de man zich plotseling om en Susanna's mond viel open van verbazing. Zelfs Charlie was een ogenblik van zijn stuk gebracht. Het gezicht en de handen van de man zaten onder de verf in heldere kleuren; zijn kleding zat onder de natte plekken kleur. En op de ezel stond geen landschap met de vijver en de eenden of een afbeelding van het prachtige huis. In plaats daarvan een verschrikkelijke smeerboel, een vormeloos geklieder, met de vingers opgebracht. De man had een lege glimlach op zijn gezicht als van een dom kind. Even keek Charlie als verstijfd naar de schilder en zijn schilderij, toen schakelde hij de auto en reed de oprijlaan naar de voordeur op. Naast de ingang was een keurige bronzen plaat aangebracht met het opschrift: WALLBROOK TEHUIS VOOR GEESTELIJK GEHANDICAPTEN.

Charlie stapte uit de auto, liep naar de voordeur en klopte hard met de koperen klopper. Een aantrekkelijke vrouw van middelbare leeftijd, netjes gekleed en efficiënt, deed de deur voor hen open.

'Ik zou graag dokter Bruner even spreken.' De vrouw knikte en leidde Charlie en Susanna naar een grote, gerieflijke ontvangstkamer, gemeubileerd met stoelen met bedrukte katoenen bekleding, sofa's, een open haard met een koperen haardscherm en een tafel bedekt met dure tijdschriften. De kamer mocht dan bijzonder smaakvol ingericht zijn met kostbaar antiek, het bleef een wachtkamer in een ziekenhuis. De vrouw begeleidde Susanna en Charlie Babbitt naar twee naast elkaar staande stoelen en wachtte terwijl ze gingen zitten.

'Dokter Bruner is nog in vergadering. Kunt u het hier een poosje uithouden?'

Charlie knikte en vuurde zijn op drie na beste glimlach op haar af, die van de Beleefde Jongeman en de vrouw glimlachte terug en ging weg. Onmiddellijk sprong Charlie op uit zijn stoel en liep naar de deuropening om de gang in te gluren. Hij keek naar beide kanten en zette toen een stap buiten de deur.

'Charlie,' riep Susanna zenuwachtig. 'Ik denk niet dat we hier rond moeten gaan snuffelen.'

'Dan doe je het niet,' zei hij kortaf over zijn schouder. Met die woorden was hij de deur uit en op weg naar het andere einde van de gang. Ongerust begon Susanna te rennen om hem in te halen. Ze had geen zin om daar alleen te blijven zitten.

Verderop in de gang begon het gebouw er heel anders uit te zien. Het antiek en het bloemetjesbehang maakten plaats voor eenvoudig, degelijk, functioneel meubilair en de groen geverfde muren die je in een inrichting verwacht. Het zag er veel meer als een ziekenhuis uit. Terwijl Susanna zich aan zijn arm vastklampte, verkende Charlie de omgeving. O ja, Wallbrook was ongetwijfeld een ziekenhuis voor zieke mensen. Maar de patiënten waren gestoord in hun geestelijke ontwikkeling, niet lichamelijk ziek. Niet gewelddadig, tenminste niet in de gemeenschappelijke recreatiezalen waar ze naar binnen keken, maar ieder van hen zat opgesloten in een door henzelf geschapen eigen wereld. Velen van hen keken televisie zonder de kleine videodrama's op het scherm echt te zien of te begrijpen. Anderen zaten aan tafels en schoven speelgoedblokken of grote houten stukken van legpuzzels heen en weer, of op de grond waar ze met wat speelgoed zaten te spelen. Een oude vrouw met grijs haar hield een gehavende pop stijf in haar rimpelige armen geklemd en zong er een wijsje zonder woorden voor. Ieder was alleen; zij deelden niets en hadden geen contact met elkaar.

Of ze aten kleine hapjes, zoals kleine bekertjes pudding of appelmoes: babyvoedsel. Een handvol geüniformeerde begeleiders zorgde voor hun meest in het oog springende lichamelijke behoeften. Zij wasten chocoladepudding van hun lippen of kwijl van hun kin of ze gingen met de een of andere patiënt naar het toilet.

Het was er heel stil; geen geschreeuw of hallucinaties, geen woede, zelfs geen angst. Voor dat alles zorgden de kalmerende middelen. Een paar lekkere pillen als het programma medicatie aangaf, weggespoeld met sinaasappelsap uit blik, en Attila de Hun wordt Bruintje Beer. Beter leven door farmacie.

De privé-kamers, waarin de patiënten woonden en sliepen als ze niet bezig waren 'sociaal' te doen, waren veel verontrustender. Susanna en Charlie keken maar bij een paar naar binnen. De meeste waren leeg, omdat de patiënten als kaarten over een serie 'activiteiten' rondgedeeld waren. Maar een paar waren achtergebleven in hun eigen hokjes omdat geen enkele mate van 'sociaal-doen' door de zware muren van waanzin zou kunnen breken die hen gevangen hielden.

In één kamertje zagen ze een jonge man op de rand van zijn eenpersoonsbed zitten; zijn handen hingen werkeloos langs zijn zijden. Toen Susanna en Charlie voorbijkwamen, zag hij hen en begon woest met zijn gebalde vuisten tegen zijn slapen te slaan. Zijn ogen rolden wild in hun kassen en hij jammerde zonder woorden, terwijl hij zichzelf er met zijn vuisten van langs gaf.

'Toe, Charlie, stop,' smeekte Susanna. 'Laten we teruggaan naar de wachtkamer.'

Maar Charlie was nog niet klaar om terug te gaan. Hij wilde het allemaal zien, dit hele huis waarin Sanford Babbitt zijn miljoenen belegd had. Dus dit was nu huize Wallbrook. De lachacademie. Het ha-ha-hotel. De kleuterschool voor de ge- tikten. De farm voor de chronisch grappigen. Shit, Dit zou moeilijker worden dan hij gedacht had.

Hij moest het hier opnemen tegen een hele inrichting en die was natuurlijk tot de tanden gewapend om de buit van miljoenen dollars van de een of andere naamloze, misschien wel een krankzinnige, veilig te stellen, zodat zij haar jaarlijkse percentage op kon strijken. Hij zou een koevoet nodig hebben om zijn geld los te wrikken. En nu had Charlie genoeg gezien; hij nam een dankbare Susanna bij de hand en ze gingen terug naar de wachtkamer.

Toen dokter Bruner vrij was om hem te woord te staan rechtte Charlie zijn schouders en zette zijn zonnebril op. Bij elk soort zakendoen hield Charlie Babbitt zijn ogen verborgen, zodat niemand van zijn gezicht afkon lezen wat zich daarachter afspeelde. Rustig, zei hij tot zichzelf. Heel rustig, Charlie. Geen plotselinge bewegingen en let op ieder woord. Deze jongens zijn nietje vrienden.

Het kantoor van de psychiater was chic, bij het weelderige af. Hoge ramen, die over het gazon uitkeken, reikten van het hoge plafond tot aan de gewreven vloer. Boekenkasten stonden langs de muren; ze puilden uit van dikke boekdelen met medische en psychiatrische gegevens. De dokter zat in een leren draaistoel met hoge leuning achter een groot, negentiende-eeuws eiken bureau. Hij stond op om Charlie de hand te schudden en beduidde hem in een stoel tegenover het bureau te gaan zitten. Charlie nam zijn tegenstander aandachtig op. Dokter Bruner was een indrukwekkende man van ongeveer zesenvijftig, met dikke grijzende leeuwemanen en een rustig, vriendelijk gezicht. Maar zijn ogen, achter zijn schildpadbril, waren helder en intelligent. Hij kon gemakkelijk raden waarom Charlie hier was, maar hij liet de jongeman het zelf zeggen. Charlie Babbitt wilde de naam hebben van de ongenoemde begunstigde. Hij vroeg er beleefd om.

'Het spijt me. Ik heb geen machtiging om u dat te vertellen.' Net als Mooney.Wie dan wel, verdomme? De woorden stegen Charlie woedend naar de lippen, maar hij slikte ze weg. Beleefd en vol respect, zo moest hij zich voordoen, tenminste voorlopig. 'Ik begrijp niet wat geheimhouding voor zin heeft, meneer.' Charlie stond op uit zijn stoel en ging bij het raam staan. 'Als die patiënt... een oude vriendin van papa was... iets dergelijks...'

In zijn blikveld stond de Buick cabriolet met Susanna op de achterbank, die gewoon maar op hem zat te wachten en van de zonneschijn zat te genieten. Terwijl Charlie toekeek, kwam een kleine man met een rugzak, duidelijk een patiënt, het pad naar de auto op schuifelen. Charlie schonk hem geen aandacht; de gekken hier waren alleen maar tuinmeubilair. 'Meneer Babbitt, ik heb uw vader gekend vanaf de tijd dat u twee jaar oud was,' zei dokter Bruner vriendelijk. Charlie draaide zich om. 'Het jaar waarin mijn moeder stierf,' zei hij vlug.

Bruner knikte. 'Nu ben ik trustee van het fonds. Maar het ziekenhuis en ik ontvangen daar niets uit.' Ja, mooi, dacht Charlie. Hardop zei hij: 'Dat lijkt nauwelijks eerlijk. Misschien is dat iets... waar we over zouden kunnen praten...' Zijn woorden getuigden net zoveel van medeleven als van mogelijkheden. Ze zinspeelden op een overeenkomst waarbij geld van eigenaar zou verwisselen. Maar dokter Bruner knabbelde niet aan het aas. 'Dit is een verplichting die ik op me genomen heb uit loyaliteit tegenover uw vader,' antwoordde hij beslist. 'En daar blijft mijn loyaliteit.'

De woede sloeg door Charlie heen. Rustig, riep hij zichzelf tot de orde en hij wendde zich weer naar het raam om zijn ongeduld te verbergen. Die patiënt met de rugzak stond nu naast de Buick ernaar te staren. 'En u vindt dat ik... iets van die loyaliteit... zou moeten voelen,' zei Charlie met enige moeite.

'Ik denk dat je het gevoel hebt dat je geboorterecht je ontfutseld is,' antwoordde dokter Bruner zacht, 'door een man die er moeite mee had liefde te tonen.'

Dat was zo waar, zo ter zake, dat Charlie even verstrakte van verbazing. Hij voelde een plotselinge, lichamelijke pijn, alsof hij gestoken werd door de doorns van honderd rozestruiken. Deze zieleknijper is niet op zijn achterhoofd gevallen. Buiten had de patiënt een klein notitieboekje uit zijn rugzak gehaald, waarin hij fanatiek stond te schrijven. Krabbel, krabbel. Dan weer een lange blik op de auto. Krabbel, krabbel. Alsof hij aantekeningen maakte.

'En ik denk,' vervolgde dokter Bruner, 'dat ik, als ik in jouw schoenen stond, me net zo zou voelen.'

Een opening? Charlie wendde zich weer tot de dokter en zette zijn zonnebril af om Bruner recht in de ogen te kijken. Tijd voor openhartigheid.

'Ik hoopte dat we zouden kunnen praten. Dat u het me... uit zou leggen... papa's kant van de zaak. Me helpen om te zien dat het juist was wat hij deed. Omdat ik, wanneer dat niet gebeurt, mijn eigen verantwoordelijkheden heb, meneer. En die moet ik waarmaken.' Charlie laste een pauze in voor het effect, om zijn woorden door te laten dringen. 'Zelfs als dat een gevecht betekent.'

Dokter Bruner leunde achterover in zijn stoel en strengelde zijn vingertoppen in elkaar. Iets dat veel van een glimlach weg had trok aan zijn mondhoeken. Daar had je het. Het schot voor de boeg. Intimidatie. Het dreigen met een rechtszaak. Hij had het verwacht, erop zitten wachten, toe zitten kijken hoe deze knappe jonge Charlie Babbitt begrip en respect veinsde, zijn woede verborg achter donkere glazen en onder een doorzichtig vernis van gespeelde beleefdheid. Toch was er nog iets aantrekkelijks aan deze jongen; je vermoedde bij hem een diepe intelligentie, sterk ontwikkelde overlevingsinstincten in een beestachtige wereld. Hij zou gevaarlijk kunnen zijn, maar hij was desondanks sympathiek, een tegenstander die respect verdiende.

'Nou, ik wil wedden dat u een vechter bent, meneer Babbitt,' zei dokter Bruner zachtaardig. 'En, weet u, als directeur van deze inrichting ben ik al geduwd en gestompt en getrapt door allerlei mensen, en echt niet de eersten de besten.' De psychiater keek Charlie strak aan. 'Op de een of andere manier zit ik hier nog steeds.'Zijn woorden hadden iets definitiefs. Het gesprek was voorbij. Het had Charlie niets opgeleverd. Als hij gedacht had dat hij een zwakke plek zou kunnen raken bij trustee Bruner, dan was hem dat mislukt. De ongenoemde begunstigde was nog steeds ongenoemd. Maar Charlie was nog niet verslagen. Dit was pas de eerste ronde en ze dansten nog om elkaar heen. Geen van beiden had de ander zelfs maar aangeraakt. Misschien zou het meer tijd kosten dan hij gedacht had, maar Charlie Babbitt was vindingrijk en hij kon zelfs geduldig zijn, als hij de noodzaak van geduld inzag.

Dokter Bruner liep met hem mee naar de voordeur. De dag werd heter, maar was nog steeds mooi, overal zomerzonneschijn en het veelstemmig gezang van de vogels. De patiënt met de rugzak stond nog steeds bij de Buick. Hij schreef nog steeds verwoed in zijn notitieboekje, alsof hij aantekeningen maakte voor een proces-verbaal van een ongeluk. Hij keek voortdurend van de auto naar het boekje en niet één keer naar Susanna, die geboeid naar hem staarde. 'Raymond,' zei dokter Bruner op dringende toon, 'je mag hier niet komen. Ga weer naar binnen.' De patiënt met de rugzak schonk er geen aandacht aan. Zijn potlood bleef over het bloknootvelletje vliegen. Charlie liep snel langs hem heen zonder hem echt te zien en stak zijn hand uit naar de greep van het portier. 'Armzalig,' zei Raymond. Charlie keek op. Heb je het tegen mij?

Maar Raymond keek zelfs Charlie Babbitts kant niet uit. Al zijn aandacht was op zijn notitieboekje gericht en hij praatte tegen de bladzijden.

'Die stoelen zijn natuurlijk geen echt leer... Dat zijn armzalige stoelen... geen... bruinachtig leer... Deze zijn rood.' Voor de eerste keer keek Charlie Raymond aan. Hij zag een kleine man van onduidelijke leeftijd, maar waarschijnlijk voor in de veertig. Hij zag er volslagen ongevaarlijk uit. Hij was, net als alle patiënten, netjes gekleed in eenvoudige, pasgewassen kleding: een katoenen Overhemd met korte mouwen en een katoenen broek, die tot hoog boven zijn middel opgehesen was, bijna tot onder zijn oksels. In het zakje van zijn overhemd zat zo'n plastic pennen-etui, gevuld met potloden en balpennen. Het haar van Raymond was geknipt in een inrichtingsmodel; op sommige plaatsen stond het onder een vreemde hoek overeind en op andere was het met water in bedwang gehouden. Verder zag hij er schoon en goed verzorgd uit. Zijn gelaatstrekken waren volstrekt onopvallend: twee vrij kleine zwarte ogen stonden dicht bij elkaar aan weerskanten van een grote, vlezige neus. Raymonds gezicht onderscheidde zich door de totale afwezigheid van uitdrukking. Er was geen licht in die ogen, er waren geen lachrimpeltjes omheen, geen denkrimpels ertussen. Het was het soort gezicht dat een kind zou kunnen tekenen, vlak en zonder leven, een gezicht dat het leven nooit gekend had.

Charlie glimlachte en schudde even zijn hoofd. 'weet je,' zei hij tegen Susanna, geamuseerd door deze gek, 'mijn vader had werkelijk bruin leer in dit ding. Toen ik nog heel klein was.'

'En, en,' vervolgde Raymond snel en toonloos, tot zichzelf, 'je gebruikt de asbak, omdat... omdat ie daar... omdat ie daarvoor is. Dat is echt leer, en het is... Het was een rib uit mijn lijf.'

De glimlach stierf weg op Charlies gezicht en er kwam een verbaasde blik voor in de plaats.

'Jezus,' fluisterde hij. 'Dat zei hij altijd. "Een rib uit mijn lijf' en "asbakken"...'

Hij keek strak naar de patiënt, die strak naar zijn notitieboekje keek. Toen keek Raymond plotseling heel even op en hun ogen ontmoetten elkaar; Raymonds blik was uitdrukkingloos, die van Charlie verborgen achter zijn zonnebril. Maar het duurde maar een ogenblik, want Raymonds aandacht keerde onmiddellijk terug naar zijn beschreven bladzijden. 'Kom jij met mij mee, Raymond,' zei dokter Bruner op dringende toon. 'Deze mensen moeten gaan.' Charlie kreeg een kriebelig gevoel bij zijn nekhaar en diep in zijn binnenste begon iets zich heftig te roeren. Een instinct... 'Ken jij deze auto?' vroeg hij Raymond op scherpe toon. Ogenblikkelijk klemde Raymond zijn handen in elkaar en begon er vreemde wringende bewegingen mee te maken, belemmerd door het blok en het potlood. Een angstige blik verscheen in zijn doffe ogen en hij keek wanhopig naar dokter Bruner om hulp. Maar de blik waarmee de psychiater de zijne beantwoordde was zo vernietigend dat hij zijn dodelijk verschrikte ogen neersloeg.

'Jij!' zei Charlie heftiger. 'Hoezo ken jij deze auto?' Hij zette met een snelle beweging zijn zonnebril af, zodat Raymond gedwongen zou worden hem in de ogen te kijken. Nu begon het magere lichaam van Raymond krampachtig te schokken, alsof er een elektrische stroom met een laag voltage door zijn beenmerg ging. Zijn ogen schoten van de ene kant naar de andere om Charlies boze, strakke blik te ontwijken.

'Ik... weet... het... niet,' wist hij ten slotte nauwelijks hoorbaar uit te brengen.

'Gelul, je weet het niet!' snauwde Charlie. 'Waarom weet je het?' Hij zette een stap in Raymonds richting en deze deinsde doodsbang terug.

'Zo is het genoeg, meneer Babbitt,' kwam dokter Bruner tussenbeide. 'U brengt hem van streek. U...' 'Toe, Charlie,' vroeg Susanna.

Nu keek Raymond van Susanna naar dokter Bruner en van hem weer naar Charlie, terwijl een feit leek door te dringen in zijn hoofd. Hij trok zijn handen uit elkaar en begon weer verwoed in zijn notitieboek te schrijven, mompelend terwijl hij de woorden opschreef.

'Babbitt Charlie. Charlie... Babbitt. Charlie Babbitt één-nul- negen-zes-één. Beechcrest Avenue.'

Charlie bleef stofstijf staan. 'Hoe ken jij dat adres?' vroeg hij stomverbaasd.

Raymond liet zijn hoofd hangen en zijn stem was zo zacht dat ze nauwelijks konden volgen wat hij zei. 'Ik weet het gewoon. Daarom.'

Niet goed genoeg. Al Charlies oerinstincten spoorden hem aan terwijl hij zijn bijna verlamde prooi besloop. 'Wat gewoon, daarom?' drong hij aan.

Raymonds hoofd schoot omhoog alsof Charlie aan een touwtje getrokken had en hij keek Charlie in de ogen. Raymonds

blik drukte niets uit dan zenuwachtigheid - geen herkenning, geen reactie. Geen enkele band tussen hen. Dokter Bruner sprak op kalme, berustende toon. 'Omdat hij uw broer is,' zei hij.

Susanna hapte naar adem, daarna bleef het stil. Raymond hield op met zijn gemompel en Charlie schudde in absoluut ongeloof zijn hoofd. Toen lachte hij smalend. 'Wat heeft dat te betekenen?'

'Broers hebben... dezelfde papa. En mama,' gaf Raymond ten beste. Toen zei hij, alsof hij een kind was dat opzei wat hem voor zijn eigen veiligheid geleerd was: 'Sanford Babbitt. Zijn huis is één-nul-negen-zes-één Beechcrest Avenue. Cincinnati. Ohio. De Verenigde Staten van Amerika.' Charlies mond viel open en zijn wenkbrauwen schoten tot aan zijn haargrens omhoog.

'Onze mama is Eleonor Babbitt,' dreunde Raymond op. 'Zij woont bij de engelen.'

'Charlie, o, mijn god,' fluisterde Susanna, vol medelijden nu ze plotseling de situatie begreep. Het was de waarheid. Deze patiënt was Charlies broer.

Maar Charlie was nog niet bereid dit te accepteren. Hij draaide zich in een snelle beweging om en beende weg, alsof het scheppen van feitelijke afstand tussen hem en Raymond elke veronderstelde familieband tussen hen teniet zou doen. Maar na een paar passen keerde hij zich weer om. Op zijn gezicht streden boosheid en verbazing om de overhand. Zijn stem klonk gekweld.

'Dat kan niet... Hoe kan dat?' vroeg hij dokter Bruner. 'Ik hèb geen broer! Ik heb nóóit een broer gehad!' Raymond vestigde opgewonden zijn ogen op dokter Bruner, maar de aandacht van de psychiater was op Charlie geconcentreerd. Dus richtte Raymond zijn blik op zijn polshorloge en begon ertegen te praten. Zijn woorden tuimelden snel over elkaar heen.

'Over dertien minuten komt Wapner natuurlijk... en dat zijn... het zijn geen acteurs... en échte gevallen uit de archieven... van de... de Staatsrechtbank. De rechtbank van Californië.'

Raymond Babbitt draaide zich om en zonder om te kijken naar Charlie, Susanna, dokter Bruner of de Buick schuifelde hij snel en houterig weg over het pad naar het hoofdgebouw. Hij had een vast doel voor ogen. Wapner. 'Nu is het natuurlijk twaalf minuten...'