24
In de snel naderende schemering zochten ze voorzichtig hun door glimvuur verlichte weg door weer een stuk beschaduwd bos, toen Deenie door het kolkende verderf heen opeens een scherpere pijn door haar lichaam voelde schieten.
Ze hapte naar adem. 'Ewen. Dwalers!'
'Weet je het zeker, meisje?' vroeg hij over zijn schouder. 'Dwalers, geen beesten?'
'Ik weet het zeker,' zei ze, door misselijkheid overspoeld. 'Ze voelen anders aan.'
'Hoeveel?'
'Ik weet het niet. Een paar.' Ze drukte de rug van haar hand tegen haar mond. 'Alsjeblieft, Ewen, kunnen we niet doorrijden? Kunnen we ze niet met rust laten?'
Want ik voel me zo ziek en ik weet niet zeker of ik ze zal kunnen doden.
Hij liet een kort, ongeduldig geluid horen. 'Nee. Waar zijn ze?'
Nee. Welja. Ze voelde woede opborrelen. Haar gevoelens waren dus niet belangrijk. Zij was niet belangrijk.
En als ik weiger het hem te vertellen, wat dan? Zal hij mij en Charis hier dan achterlaten, zoals zijn koning die arme, hulpeloze dorpelingen heeft achtergelaten?
Ze had het vermoeden dat hij dat in de stemming waarin hij nu verkeerde inderdaad zou doen.
Robb, die naast hen reed, had één hand op het gevest van zijn zwaard. Onder zijn baard, die hij niet had afgekrabd, stond zijn gezicht gespannen door het besef dat er dwalers in de buurt waren. Onderuitgezakt achter hem in het zadel, met haar armen losjes om hem heen, zat Charis met haar gezicht tegen zijn brede rug te doezelen. Hij gaf haar een onzachtzinnige por met zijn elleboog, en ze schoot overeind.
'Wat? Wat?' Ze staarde verward om zich heen. 'Deenie?'
'Dwalers, Charis,' zei ze. 'Word wakker.'
'Dwalers?' piepte Charis. 'Barl beware ons. Waar?'
'Vertel het haar, Deenie,' zei Ewen. 'Dan weten we het allebei.'
'Het maakt niet uit waar ze zijn,' zei Charis terwijl ze haar armen om Robbs smalle middel klemde. 'Waar het om gaat, is dat ze niet hier zijn. Nou? Waar wachten we op? Gaan we er in volle galop vandoor of niet?'
Ewen negeerde haar. 'Deenie.'
Was ze blij geweest dat ze hem had gevonden? Had haar hart een slag overgeslagen bij het horen van zijn stem? Had ze zich veilig gevoeld in de bescherming van zijn armen?
Ik ben hier de sufkop.
Maar ze moest het hem vertellen. Ze had het beloofd. Overmand door pijn en misselijkheid, overspoeld door ellende, wees ze. 'Die kant op.'
Ewen spoorde zijn paard aan tot een draf en liet het een scherpe bocht naar links maken. 'Mannen!' schreeuwde hij. 'Mannen, met mij mee!'Toen gaf hij zijn paard opnieuw de sporen en liet de teugels vieren. Het paard deed een wilde sprong naar voren en miste ternauwernood een hoge, dunne boom. Dit bos was anders. In plaats van bladeren lag er een dik tapijt van naalden op de grond. Ook de lucht rook anders, schoon en fris in plaats van muf en turfachtig. Er was geen lage begroeiing, dus konden ze vaart maken, wat Ewen ook deed, op de voet gevolgd door zijn mannen. Charis' ademloze protest ging verloren in het gedempte gedreun van hoeven. Deenie verborg haar gezicht en hield zich stevig vast, zonder zich bezorgd te maken over Ewens ribben.
Wat je ook doet, Charis, val er niet af. Hij zal niet stoppen om je te helpen, en dan zulje onder de voet worden gelopen.
Dit was waanzin. Het daglicht was bijna verdwenen, dreigende schaduwen onttrokken de weg aan het zicht, en het glimvuur dat ze voor hen had opgeroepen maakte in dit tempo geen enkel verschil. Ze galoppeerden, galoppéérden, als een meute dronken schaduwen tussen de slanke, kriskras verspreide bomen heen zigzaggend. Eén misstap, één fout, en er zou een ramp gebeuren.
'Ewen!' brulde ze in zijn oor, genadeloos door elkaar geschud door het gehobbel van de achterhand van het paard onder haar. 'Alle roestige ankers. Minder vaart, stommeling. Straks vallen er doden!'
'Lippen op elkaar, meisje!' riep hij over zijn schouder. 'Wijs me de weg naar de dwalers!'
Hij had zijn verstand verloren. Dat moest wel. Ze wierp een snelle blik naar rechts, waar Robb galoppeerde, met Charis nog steeds achter zich, zich wanhopig vastklemmend. O, Charis. Waarom deed Robb niets? Hij was Ewens Dirk, zijn trouwe rechterhand. Waarom liet hij Ewen zo roekeloos rijden? En waarvoor? Voor dwalers? Hij had zelf gezegd dat hun hersens verrot waren, en daar had hij waarschijnlijk gelijk in. Wat dacht hij van die arme, verloren zielen te weten te komen?
Ze ving een glimp op van Charis' gezicht, lijkbleek van angst, en even werd het verderf verdrongen door een vlaag van woede.
'Ewen! Stop!'
Maar nog wilde hij niet luisteren. Ze moest zich bedwingen om niet zijn rode paardenstaart vast te grijpen en eraan te trekken tot hij het uitgilde of van het paard af viel.
Ik kan hem met magie tegenhouden. Ik kan een bezwering uit het dagboek gebruiken, de spreuk die iemand onschadelijk kan maken zonder dat ik hem met een vinger hoef aan te raken. Ik denk dat ik het kan. Ik zou het kunnen proberen. Alleen...
Alleen zou hij haar dat nooit vergeven, en ze had hem nodig om Rafel te bereiken. De kans dat Charis en zij Dorana, en Elvado, zonder hem en zijn mannen veilig zouden bereiken, was klein.
'Deenie!' riep hij boven het geluid van dreunende hoeven en rinkelend tuig uit. 'Waar zijn ze? Hoe ver nog?'
Hij en zijn vervloekte dwalers.
'Dat weet ik niet. Ik kan niet helder nadenken!' riep ze terug. 'Minder vaart, dan kan ik ze misschien voelen!'
Ze hoorde hem gefrustreerd grommen, en toen stak hij een gebalde vuist omhoog. 'Stoppen! Stoppen!'
Puffend en briesend, met rookwolkjes uit hun neus en dampend zweet op hun huid, verminderden de krijgspaarden vaart, van galop tot draf, van draf tot stapvoets, en van stapvoets tot stilstand. Voordat Deenie iets kon zeggen, draaide Ewen zijn hoofd naar rechts om Charis een dreigende blik toe te werpen. 'Lippen op elkaar, meisje. Eén woord en ik laat je hier achter.'
Geschokt staarde Charis hem aan. Ze hapte naar adem, maar ze geloofde Ewens dreigement. Alleen een stommeling zou dat niet doen.
'Deenie,' snauwde hij. Hij hijgde nauwelijks. 'De dwalers.'
Plotseling bijna in tranen legde ze haar voorhoofd tegen zijn rug. Hun verrotte smaak borrelde als een waterhoos in alle hevigheid in haar op nu ze niet meer werd afgeleid. Dreigde haar te verdrinken als een waterhoos. Om erachter te komen waar ze precies waren, zou ze haar gevecht tegen het verderf tijdelijk moeten staken. Maar dat wil ik niet. Ik wil het niet.
Verderfelijk. Smerig. Zuur als bedorven vlees. De verrotting van de dwalers overspoelde haar tot ze kreunde.
'Voor ons. Hou je ogen goed open. Ewen...'
'We rijden verder,' zei hij tegen zijn krijgsmannen. 'Achter mij. Wie het waagt me voorbij te rijden, laat ik hier. Deenie, we hebben meer licht nodig.'
Ze riep nieuw glimvuur op. Die kleine magische handeling deed het verderf woedend oplaaien. Bij de tieten van Barl, ik kan dit niet verdragen. Maar Raaf rekende op haar, evenals pa en Lur. Geen wonder dat pa de Onschuldige Magiër niet wilde zijn, als dit is hoe het aanvoelt.
Ewen spoorde zijn paard aan tot een elegante, ingehouden draf. De mannen draafden achter hem aan. Daarna versnelde hij tot een rustige galop, en de hoefslagen achter hem begonnen te dansen. Het glimvuur deinde boven hen, gekluisterd door magie, en wierp licht op de grond. Toen begon het pad onder hen te dalen, een ondiepe uitholling in de aarde. En nog eentje, dieper dit keer. De snuivende paarden verkleinden hun passen. Deenie voelde een overweldigende golf van verderf.
'Ewen!'
Hij knikte, maar dat was alles. Als ze het gestage bonzen van zijn hart niet had gevoeld, had hij van steen kunnen zijn, zoals koning Gar op zijn kist.
De grond werd weer vlak, de bomen werden schaarser, en voor hen lag plotseling een open plek. En op die open plek stond een in lompen gekleed, stinkend, mompelend groepje besmette dwalers, met de hoofden dicht bij elkaar.
Ewen leunde naar achteren, waarbij zijn schouderbladen onzachtzinnig met Deenies gezicht in aanraking kwamen. Hij trok de teugels zo ruw aan dat zijn arme paard steigerde en bijna met zijn achterhand de grond raakte, zodat Deenie werd afgeworpen. Al weer. Ze kwam hard op de zachte laag naalden terecht en buitelde over gevallen takken en een scherpe, half begraven rots waaraan ze haar heup bezeerde. Duizelig ging ze rechtop zitten, aarde en twijgjes uitspuwend, en zag in het glimlicht hoe Ewen zich uit zijn zadel liet glijden. Met getrokken en opgeheven zwaard beende hij angstaanjagend doelbewust op de dwalers af.
De stank van de wezens maakte haar misselijk. Haar magiërsinstinct protesteerde. Terwijl haar maag zich omdraaide, krabbelde ze overeind en deed een stap in zijn richting.
'Staan blijven!' zei Robb, in de wetenschap dat ze hem zou verstaan.
'Beweeg je niet, meisje, anders sabelt de commandant je neer.'
Zich omdraaiend zag ze dat hij en de andere krijgsmannen met getrokken zwaard van hun paard waren gegleden, maar dat geen van hen eruitzag alsof hij van plan was te volgen om Ewen rugdekking te geven. Wat deden ze? Waren ze Ewens krijgsmannen of niet?
Robb zag haar verwarring. 'We blijven hier tot hij ons roept, meisje. Begrepen?'
'Luister naar hem, Deenie,' zei Charis, die van haar paard was gekomen en tegen de dichtstbijzijnde boom hing. Ze leek wel zeeziek.
'En waag het niet om een vinger uit te steken. Laat die vreselijke dingen commandant Sufkops gezicht maar openrijten. Het zou zijn verdiende loon zijn.'
Hoewel het verderf door haar heen raasde, lukte het haar om haar hoofd te schudden. O, Charis, zie je het dan niet? Er is iets vreselijk mis.
'Robb,' zei ze, en stak een waarschuwende hand uit. 'Ik moet weten wat er gebeurt. Een klein stukje dichterbij. Een paar stappen. Alsjeblieft?'
Op zijn hoede, haar smekende toon begrijpend, al verstond hij de woorden niet, liet hij zonder protest toe dat ze een paar passen dichter naar Ewen toe schuifelde. De trouwe krijgsman vreesde waarschijnlijk voor het leven van zijn commandant, want terwijl ze hem scherp bleef aankijken, meende ze hem te zien knikken. Dus schuifelde ze nog wat dichterbij, zich langzaam omdraaiend om Ewens gezicht te kunnen zien. Toen vernauwden Robbs ogen zich, en zijn vingers verstrakten om het gevest van zijn zwaard, dus bleef ze stilstaan. Ewen had de dwalers bijna bereikt. Verloren in hun waanzin hadden ze hem nog niet opgemerkt, of het kon hun niets schelen. Hij had het glimvuur meegenomen, en ze was nu dichtbij genoeg om te zien dat het groepje dwalers uit drie mannen, een vrouw en een jongeman bestond.
'Ik wil jullie gezichten zien,' zei Ewen tegen hen. Zijn zwaard glansde als vloeibaar vuur. 'Toon me jullie gezicht!'
Alsof zijn stem een spelbreker was, krijsten de dwalers het uit en stoven uiteen. Ze waren bebloed en bedekt met zweren. Hun kleren waren gescheurd en de stank van hun rottende vlees hing zuur in de snel afkoelende avondlucht.
'Ik heb meer licht nodig!' riep hij. 'Deenie...'
Gepijnigd door het verderf riep ze meer glimvuur op. En toen keek ze verbijsterd toe terwijl hij de vrouw en de jongeman negeerde en de dichtstbijzijnde besmette man het licht in trok. Keek toe terwijl hij de afzichtelijke gelaatstrekken met verbijsterende intensiteit bestudeerde. Ze wierp een blik over haar schouder naar Robb. Zijn bebaarde gezicht stond gesloten en beheerst, maar zijn blauwe ogen stroomden over van medeleven en angst.
Charis duwde zich bij de boom vandaan. 'Deenie?' zei ze. 'Deenie, wat doet hij?'
Ze schudde haar hoofd. 'Ik weet het niet. Stil.'
Ewen liet de eerste man los en bestudeerde diens metgezel met dezelfde intensiteit. Maar naar wie zocht hij? Wat betekende dit?
Teleurgesteld deed Ewen een stap naar achteren. 'Jullie behoren tot het volk van Vharne,' zei hij met een stem die bijna brak. 'Mijn volk. Dat zie ik nog in jullie. Praat tegen me. Hoe zijn jullie besmet geraakt?'
Deenie beet weer op haar lip. Hij smeekte bijna. De smart in zijn stem deed haar bijna net zoveel pijn als het verderf.
'Zeg me hoe jullie heten,' beval hij. 'En uit welk dorp jullie komen. Ik zal jullie familie opzoeken, en hun jullie as geven voor de geestesmuur. Laat hen niet in onwetendheid. Wees niet wreed.'
Dagen en dagen van rijden, kou en regen, en beesten, maar ze had hem niet eerder zo gehoord. Zo wanhopig. Bijna in paniek. In plaats van antwoord te geven, begonnen de dwalers heen en weer te wiegen. En toen begonnen ze te mompelen, met hese, angstaanjagende stemmen in het door glimlicht verlichte halfduister.
'En in de laatste dagen kwam de zon bloedrood op. De versplinterde delen kwamen tezamen en werden herenigd, en de verdorven wereld verheugde zich.'
Ewen deed een pas achteruit en zijn zwaard ging omhoog, alsof hij zichzelf moest beschermen tegen de onzinnige woorden. Toen Deenie een geluid achter zich hoorde en zich omdraaide, zag ze dat Robb en de krijgsmannen dicht bij elkaar waren gaan staan. Hun gezichten verkilden haar, vol woede, pijn en angst.
'Jullie zijn inwoners van Vharne!' schreeuwde Ewen boven de waanzin van de dwalers uit. 'Ik zoek jullie koning! Help me hem te vinden!'
Geschokt draaide Deenie zich weer naar Robb toe. Heel even beantwoordde de krijgsman haar blik, maar hij sloeg snel zijn ogen neer.
'Zei hij koning?' zei Charis met opengesperde ogen. 'Zoekt hij de koning van Vharne? Maar hij zei...'
'Koning Murdo wordt vermist,' zei Robb nors. 'De commandant hoopte hem hier in de woestenij te vinden, onderweg naar Dorana.'
De koning van Vharne.
Geen wonder dat Ewen er zo op gebrand was om dwalers te vinden. Deenie staarde naar hem. Waarom heeft hij het me niet verteld? Hij had het me kunnen vertellen. De dwalers die ze hadden gevonden mompelden nog steeds, maar hun stem bevatte nu een toenemende klank van gevaar, dezelfde waarschuwing die ze in de stemmen van de dwalers bij de rivier had gehoord. Hoorde Ewen het niet? Of was hij verdoofd door verdriet?
Robb hoorde het wel. 'Commandant!' riep hij. 'Commandant, we zijn hier klaar!'
Als Ewen zijn Dirk hoorde, liet hij dat niet blijken.
'Commandant!' brulde Robb. 'Hebt u me nodig?'
Er was iets vreemds aan de manier waarop Robb de vraag stelde. Deenie wisselde een blik met Charis, en deed toen nog een stap in Ewens richting.
Robbs hand schoot omhoog. 'Blijf staan, meisje. Laat de commandant met rust.'
'Doe wat hij zegt, Deenie,' zei Charis. 'Dat is een verdraaid groot zwaard.'
'Commandant,' zei Robb nogmaals terwijl de andere mannen ongemakkelijk met hun voeten begonnen te schuifelen. Hun onrust zinderde in de lucht als het verderf. 'Hebt u me nodig?'
'Nee,' zei Ewen met een gespannen stem. 'Blijf daar, Robb. Dit is mijn taak.'
En zonder enige waarschuwing, met vijf snelle slagen van zijn door glimvuur verlichte zwaard, doodde hij de besmette dwalers. En toen ze allemaal dood waren, en genadig stillagen, liet hij zijn zwaard vallen en zonk hij huilend op zijn knieën. Geschokt drukte Deenie haar vingers tegen haar lippen. Robbs hand kwam op haar schouder terecht. 'Meisje,' zei hij. 'Padrig, de broer van de commandant, is zo gestorven.'
Wat? 'Nee! Maar dat is afschuwelijk. Wie...'
Robb begreep wat ze wilde vragen en kromp ineen. 'De commandant.'
O, Ewen.
Ze rende naar hem toe zonder aan zijn zwaard of aan enig gevaar te denken. Maar toen ze hem bereikte, met pijn in haar verdorven hart, kwam hij met behulp van zijn met bloed bevlekte zwaard overeind en draaide zich om. Zijn gezicht was niet meer van steen. Het was als ijs, uitgehakt in de vorm van een mens.
'We rijden verder,' zei hij. 'Ik blijf vannacht niet in dit bos.'
En toen liep hij met grote passen langs haar, zonder haar te zien, alsof hij haar nooit had vastgehouden toen ze huilde, en nooit zijn vingers over haar haren had laten dansen. Er volgde een slechte nacht, koud en vochtig, met maar twee kleine konijnen om tussen hen te verdelen.
Ontmoedigd, overmand door het verderf, bleef Deenie wakker voor het geval er meer dwalers in de buurt waren. Ook Ewen bleef wakker, maar hij zei geen woord. Eén keer probeerde ze met hem over Padrig te praten. Over zijn vermiste koning. Als hij een zwarte magiër was geweest, was ze dood neergevallen onder zijn giftige blik. Zodra de zon opkwam, zadelden ze hun paarden en reden ze verder, en vlak na het middaguur bereikten ze het kruispunt dat de grens van Vharne markeerde.
Charis boog zich opzij om langs Robb naar de bruine grasvlakte te staren, en naar de misvormde jonge boompjes die er stonden.
'Wat is de meest rechtstreekse weg?'
Ewen wees naar het oosten. 'Manemli. Naar het westen moet je eerst via Ranoush naar Brantone, en dan naar het oosten om Dorana te bereiken.'
'Nou, ik heb werkelijk geen idee,' zei Charis ontmoedigd. 'Deenie, heeft jouw magiërsinstinct een voorstel?'
Deenie liet Ewen los en liet zich langs de buik van het paard op de grond glijden. Toen ze in de richting van de grenssteen liep, sloot ze haar ogen, liet haar flinterdunne verdediging zakken en proefde het verderf.
Het was hier erger. Veel erger. Alsof Morgs kwaadaardige magie tot in het hart van de aarde was doorgedrongen. Achter in haar keel proefde ze een koperachtige, zure smaak. Haar bloed stond in brand en verschroeide haar aderen. Ze deed haar ogen open. 'Niet Manemli.'
'Waarom niet?' vroeg Ewen strijdlustig. 'We doen er weken langer over als we via Ranoush en Brantone gaan.'
'Manemli is het ernstigst besmet. Ik ga die kant niet op.'
Toen hij geen antwoord gaf, draaide ze zich om haar as om. Hij staarde haar aan, met zijn warme persoonlijkheid verborgen achter dat ijzige stenen masker, dat hij sinds het doden van die dwalers in het bos niet had afgedaan. Zijn krijgsmannen staarden ook, in afwachting van de reactie van hun commandant.
Ze negeerde hen. 'En wanneer we de grens van Vharne zijn gepasseerd,' zei ze met een gedempte, gereserveerde stem, 'dan zal ik je niet meer helpen meer dwalers op te sporen, of op beesten te jagen. Ik zal ervoor zorgen dat we ver bij ze uit de buurt blijven, en vlees doden voor ons avondmaal als dat nodig is, maar meer niet. Als je daarmee akkoord gaat, commandant, dan reizen Charis en ik verder met je. Weiger je, dan nemen we hier afscheid van elkaar.'
Ewen had haar vaardigheid om problemen aan te voelen nodig, en dat wisten ze allebei. Even kneep hij zijn lippen op elkaar, maar toen knikte hij onwillig.
'Akkoord. Maar... wat als we door beesten of dwalers worden aangevallen?'
'Maak je geen zorgen,' zei ze kortaf. 'Ik wil net zomin dood als jij. Als ik moet kiezen tussen doden of gedood worden...'
Dan zal ik natuurlijk doden. Ik ben geen stommeling.
'Commandant, het spijt me van je vermiste koning,' voegde ze eraan toe, een woedeaanval van zijn kant riskerend. 'Dat meen ik. Maar hij is niet de reden waarom ik hier ben, en ik laat me niet van mijn doel afleiden.'
Ewen liet zijn blik over de lokkende vlakte gaan. 'We hebben geen kaart van het gebied buiten Vharne. Kun je ons naar Dorana leiden?'
Ze hief haar kin op. 'Dat heb ik toch gezegd?'
En dat zou ze ook doen. Zelfs zonder Raaf om haar te leiden, wist ze zeker dat ze het kon. Morg zou haar erheen lokken, als een lelijke spin in een spinnenweb van verderf.
Ewen haalde zijn voet uit de stijgbeugel en stak zijn hand uit. 'Laten we dan gaan,' zei hij. 'Het is nog een heel eind naar Elvado.'
Het werd een vreselijke reis.
De wolken sloten zich boven hun hoofd en het bleef drie dagen onophoudelijk regenen. Ze konden nergens schuilen, en bovendien weigerde Ewen om te stopen. Als er geestespaden in Ranoush waren, konden Charis en zij ze niet vinden. Dus baanden ze zich een weg door modderige velden, rotsachtige ravijnen, en gevaarlijke bossen met wolven en beren. Om hen allen te kunnen beschermen, bleef ze openstaan voor het verderf.
Charis had het opgegeven om te vragen hoe het met haar ging. Ze kreeg er genoeg van om te worden afgesnauwd om haar bezorgdheid. Deenie vond het erg voor haar, maar kon niet de kracht opbrengen om zich te verontschuldigen. Het verderf beukte meedogenloos op haar in en liet haar geen ruimte om aardig te zijn. Ze zou niet kunnen overleven als ze terugveranderde in een muis. Ranoush was niet zo verlaten als Vharne, maar verlaten genoeg. Door mensen in ieder geval. Ze voelde een overvloed aan beesten maar geen dwalers - en dwong Ewen kriskras door het land te reizen om ze te vermijden, ook al kostte dat tijd of moesten ze over ruig terrein rijden. Een paar keer zagen ze een teken van een dorp of een gehucht, van wegen waar ooit over gereisd werd, en daken in de verte. Maar daar voelde ze de aanwezigheid van beesten altijd het sterkst, dus kwamen ze er nooit bij in de buurt.
Twee keer werden ze verrast door beesten omdat ze te ziek en te moe was om ze te voelen, en één keer omdat het verderf zo dik was dat het ze verhulde. Iedere keer doodde ze ze, en erna moesten de anderen wachten tot ze weer sterk genoeg was om te rijden. Het waren de enige momenten dat Ewen iets van vriendelijkheid toonde. Ze had de hoop opgegeven dat hun eerdere verstandhouding, wat die ook was geweest en hoe vluchtig ze ook was geweest, zou terugkeren. Hij was verloren in een wildernis van zijn eigen persoonlijke verderf, en het leek erop dat zij niet sterk genoeg was om hem te redden. Zelfs niet als hij gered had willen worden, en hij had duidelijk gemaakt dat dat niet het geval was. Ze bewaarde Barls dagboek veilig tegen haar ribben. Iedere nacht, wanneer de anderen in slaap waren gevallen, haalde ze het tevoorschijn en herlas ze het bij glimlicht, niet langer gehinderd door het feit dat ze het kón lezen, troost zoekend in de stukjes en beetjes die de Doraanse magiër had geschreven over het land waar ze van hield en dat ze was ontvlucht. Over de ontberingen die zij en haar volgelingen hadden moeten verduren tijdens hun zware reis naar de veilige haven in Lur. Wanneer ze die stukken las, meende ze een vreemde verwantschap met Barl te voelen, een lichte beroering in dat deel van haarzelf dat door het rif was veranderd, en dat niet aan Morg toebehoorde. Ze leerde ook de bezweringen in het dagboek uit haar hoofd, zelfs de vreselijke Woorden van Ontschepping. Het was een afschuwelijke gedachte, maar ze moest de waarheid onder ogen zien dat die woorden wel eens de enige manier konden zijn waarop ze Morg zou kunnen verslaan. Iedere keer wanneer ze haar ogen sloot en de bezwering reciteerde, ervoor zorg dragend dat haar vingers de magische tekens niet vormden, voelde ze een koude rilling. Herinnerde ze zich het rif, en zijn aanraking, en wist ze dat dit, omdat ze was veranderd, een Doraanse bezwering was die ze zeker zou kunnen hanteren. En ze kon er niet eens rouwig om zijn, want zonder die blijvende herinnering aan Morg en zijn verderf betwijfelde ze of ze Dorana ooit zou kunnen vinden.
Hoewel iedere lange dag te paard hen dichter bij Elvado bracht, kon ze Raaf nog steeds niet vinden, hoe hard ze het ook probeerde. Als ze het zou toestaan, zou dat onvermogen haar ondergang worden, dus weigerde ze ook daarover na te denken. Ze praatte er niet met Charis over. Ze hield de pijn binnen.
Arme Charis. Zij was hier de grote verliezer.
Eindelijk, terwijl het iedere dag kouder werd, bereikten ze het eind van Ranoush en passeerden ze de grens naar Brantone, oostwaarts.
'Charis,' zei Deenie, die naar haar vriendin toe was gelopen terwijl Ewen en zijn mannen de paarden tuigden en de riviervis schoonmaakten die ze had gelokt en gedood voor hun avondmaaltijd. 'Charis? Kunnen we even praten?'
Charis trok een gezicht. 'Ik weet het niet, Deenie. Kunnen we dat?'
Dat had ze verdiend voor de talloze dagen van teruggetrokken zwijgzaamheid. 'Alsjeblieft? Het is belangrijk.'
Onwillig krabbelde Charis overeind. 'Je kunt me helpen de waterzakken te vullen.'
Ze namen zoveel waterzakken als ze konden dragen mee naar de naamloze rivier die ze morgen zouden moeten oversteken. Charis, slanker dan ze ooit was geweest, hurkte bij de met stenen bedekte oever neer en dompelde de eerste zak onder in het langzaam stromende water. De ondergaande zon verleende haar gezicht een scherp reliëf, zodat alle nieuwe holten en vlakten zichtbaar werden. Twee dagen nadat ze Ranoush hadden bereikt, had ze haar mes gepakt en haar haar afgesneden, dat nu jongensachtig kort was. De ongelijke uiteinden omlijstten haar wangen en kaak, waardoor haar ogen twee keer zo groot leken.
Deenie hurkte naast haar neer, nog even niet bezig met de waterzakken, en schraapte haar keel. 'Charis, over Dorana. Ik denk dat we het binnen een week bereiken, als we niet al te veel door beesten worden lastiggevallen.'
Charis deed de stop op de waterzak, legde hem weg en reikte naar de volgende. 'En je hebt helemaal niets meer van Rafel gevoeld?'
'Het spijt me,' fluisterde ze. 'Ik probeer hem echt te vinden.'
Voorzichtig dompelde Charis de tweede waterzak in de rivier. 'Dat weet ik. Ik neem het je niet kwalijk, Deenie, ik vroeg het alleen maar.'
Ze klonk zo vermoeid... en gekwetst. Overspoeld door een plotselinge vlaag van wroeging staarde Deenie haar aan. 'O, Charis, ik had je nooit moeten laten meegaan. Dat was stom, egoïstisch en slécht van me.' Haar stem brak, en ze begon te huilen. 'Charis, Charis, kun je het me ooit vergeven?'
'Het jou vergeven?' Charis trok de waterzak uit het water en liet hem vallen. 'Dit was mijn eigen keuze. Sinds wanneer ben jij mijn commandant? Als ik boos op je ben, Deenie, dan is dat omdat je zo stil en zo afstandelijk bent!'
'Dat was niet mijn bedoeling,' zei ze verslagen. 'Ik wilde je niet tot last zijn.'
'Tot last?' Charis gaf haar een duwtje. 'Jij... jij sufkop!'
Ze klemden zich aan elkaar vast, beiden in tranen. De rivier ruiste en klaterde door de schaduwachtige stilte, en verderop aan de oever lachten Ewens krijgsmannen. Stoere mannen waren het, dat ze met zoveel duisternis om zich heen toch nog vrolijk konden zijn. Ze hadden een vuur gemaakt. De geur van gebakken vis was aanlokkelijk. Deenie liet haar vriendin los en wreef met haar mouw over haar gezicht. 'Goed. Over Elvado. Ik heb eens nagedacht, en ik denk niet dat het een goed idee is om bij deze mannen te blijven wanneer we de stad eenmaal hebben bereikt. Zij gaan erheen om Vharnes trouw te zweren aan Morg, maar wij willen Rafel vinden, en Morg dóden wanneer we hem hebben gevonden. Ewen kan wel zeggen dat hij de zwarte magiër dood wil, en waarschijnlijk is dat ook zo, maar als hij denkt dat wij een gevaar opleveren voor Vharne? Nou...'
'Hmm,' zei Charis na een korte stilte. 'En ik maar denken dat je nog steeds gek op die vent was.'
Geërgerd pakte ze een waterzak. 'Terwijl we sinds die dwalers nog geen twee beleefde zinnen met elkaar hebben gewisseld? Doe niet zo raar, Charis.'
'Goed,' zei Charis, die ook een nieuwe waterzak pakte om te vullen. 'Maak je niet druk.' Toen grijnsde ze. 'Ik heb een idee. Waarom stelen we niet een paar paarden en galopperen we met zijn tweet jes naar Elvado, dan mogen commandant Sufkop en die zure citroen Robb de rest van de tocht samen in één zadel doorbrengen. Hun verdiende loon.'
Ondanks het verzengende verderf en haar sombere gedachten moest ze lachen. 'Nee. Ik zou ze niet in gevaar willen brengen door zo'n belachelijk plan.'
'Jammer,' zei Charis. Snuivend verruilde ze de volle waterzak voor een lege. 'Wat stel jij dan voor?'
Ze had er goed over nagedacht. 'Wanneer we de stad bereiken, moeten we Ewen zien af te schudden. Maar we kunnen ons nooit voordoen als krijgsmannen. Nou ja, ik misschien wel enigszins, in mijn leren kleding. Maar jij hebt alleen je wollen broek, en Charis...'
'Ik weet het,' zei Charis. Haar neus rimpelde van afkeer. 'Ik heb hem keer op keer gerepareerd, maar hij valt uit elkaar. Dus wat -'
Ze draaiden zich beiden om bij het geluid van naderende voetstappen.
'Meisjes,' klonk Ewens redelijk beleefde stem. 'Jullie kunnen beter stoppen met het vullen van die waterzakken. De rivieren in dit gebied zijn 's avonds niet veilig. Er zwemt niet alleen vis in deze wateren.'
'Werkelijk?' zei Charis kribbig. 'Had je dat niet kunnen vertellen vóórdat we de zakken gingen vullen?'
Hij haalde zijn schouders op. 'Ik heb jullie niet eens zien weggaan.'
'Sufkop,' mompelde Charis binnensmonds terwijl ze haar deel van de waterzakken verzamelde. Toen keek ze op. 'Deenie en ik hebben zitten praten. Jullie moeten voordat we Elvado bereiken een plek vinden waar we onze vrouwenkleren weer kunnen aantrekken. In leren kleding en broeken zullen we te veel opvallen. We moeten ons voordoen als tippelaarsters.'
Verrast staarde Deenie haar aan. O ja? Wanneer hadden ze dat besloten?
Ewen had zijn wenkbrauwen opgetrokken. 'Tippelaarsters?'
'Ja,' zei Charis ongeduldig. 'Vrouwen van lichte zeden. Je verwacht toch niet dat ik geloof dat je niet -'
'Lichtekooien,' zei Ewen. 'Ik weet het.' Hij verplaatste zijn blik.
'Deenie? Kun je ons daar met magie binnenkrijgen?'
Ze aarzelde en haalde toen haar schouders op. 'Ik zou krijgsbeesten kunnen oproepen. Ik heb de bezweringen uit Barls dagboek, maar die zijn misschien te ingewikkeld. Bovendien is Elvado Morgs stad. Hij zal het daar zeker voelen als ik magie gebruik.'
'Hij heeft het tot nog toe niet gevoeld.'
'Dat is waarschijnlijk meer geluk dan wijsheid. Ik riskeer het niet om vlak onder zijn neus magie uit te oefenen!'
Er verscheen een zachte blik in zijn ogen, en over zijn met dikke stoppels bedekte gezicht gleed een schaduw van pijn, van spijt. In plaats van tegen haar in te gaan, knikte hij.
'Je hebt gelijk. Het spijt me.'
Ze ontdooide. 'Je hebt veel aan je hoofd.'
'Kom mee terug naar het kamp,' zei hij, dichter bij een glimlach dan ze in dagen had gezien. 'Het eten is klaar.'
'Ga maar,' zei ze. 'We komen eraan.'
Terwijl Ewen wegliep, schudde Charis zuchtend haar hoofd. 'Wat zei ik je? Smoorverliefd. Kom mee, voordat ze alle vis opeten.'
Ze reden nog vijf hele dagen, door het groene, stille Brantone, langs verlaten dorpen en lege gehuchten. Vlak voor het middaguur op de zesde dag na het oversteken van de rivier bereikten ze een smalle, kleistenen weg. Er zaten diepe voren in van karrenwielen, en hij liep in een bijna rechte lijn naar een vage glimp van gebouwen in de verte. Het was de eerste echte weg die ze tegenkwamen, en de paardenhoeven klepperden er vrolijk op. Deenie drukte haar gezicht tegen Ewens rug en kon niet voorkomen dat ze kreunde. Ze voelde zich allesbehalve vrolijk. Het verderf in haar was als een maalstroom die probeerde haar naar beneden te trekken. Ewen draaide zijn hoofd iets. 'Deenie?'
'Het gaat wel,' mompelde ze. 'Let maar niet op mij.'
Als antwoord barstte hij in gezang uit.
'Eryn was een schone deerne, rode lippen en ogen zo blauw. Als Eryn danste, kwam de zon twee keer op. Als ze danste, danste de zon met haar mee. En als ze danste, danste ook mijn hart. En al brak ze mijn hart, toch blijf ik haar trouw.'
Het was een vrolijk, levendig deuntje, dat haar ondanks haar pijn deed glimlachen. Hij had een melodieuze, diepe stem, die het kolkende verderf in haar suste. Toen hij het liedje opnieuw inzette, vielen Robb en de andere krijgsmannen hem bij, en bij het horen van dat koor van mannenstemmen was het plotseling alsof ze weer thuis was, in Westwalen, bij de haven de zeeoogstliederen zingend om de vis te lokken. Tranen prikten in haar ogen terwijl hun prachtige stemmen zich boven haar pijnlijke hoofd sloten. Ze liet ze het verderf en iedere jammerende angst in haar verdoven, en liet zich erdoor in een ondiepe slaap sussen.
De golf verderf kwam zo snel opzetten dat ze bijna van het paard viel. Ze klemde zich zo wanhopig aan Ewen vast dat ze hem half uit het zadel trok.
'Wat is er?' vroeg hij terwijl de stemmen van zijn krijgsmannen een voor een wegstierven.
Met een bonzend hart keek ze om zich heen. De weg liep door een klein gehucht, maar in tegenstelling tot de andere dorpen en gehuchten die ze tot dan toe in Brantone hadden gezien, was dit niet dood.
'Beesten,' siste ze. 'Ewen...'
Een schreeuw van een van de mannen. 'Commandant. Daar!'
De beesten kwamen tevoorschijn, zes stuks, en stapten vanuit een beschaduwde zijstraat de weg op. Ze hadden gevangenen bij zich, onder het bloed, huilend en bang. Een van de beesten was anders dan de rest. Het had slagtanden en klauwen, net als de andere, maar was groot en knokig, met een leerachtige huid die in flappen aan zijn lichaam hing, als een soort vleugels. Het draaide zijn naakte hoofd om en zag hen. Ewen haalde sissend adem.
'Herken je het?' fluisterde ze. 'Heb je het eerder gezien?'
'Ja. Of een die erop leek,' zei hij. 'Deenie, geen woord meer. Deze beesten moorden in een oogwenk.' Hij stak een gebalde vuist omhoog naar zijn mannen. 'Stop hier.'
Dit was niets voor hem. Ze voelde zijn huiverende angst. 'Ewen, ik kan het doden.'
'Nee!' zei hij fel. 'Dit beest is geen rover. Het spreekt voor Morg. Dood het, en je zet Vharne op het spel. Meisje, het is beter dat je afstijgt.'
De man die haar zo lief in slaap had gezongen, was verdwenen. Deenie gleed van het paard en keek toe terwijl commandant Ewen naar het starende beest toe reed. De vleugels klapperden eenmaal, zonder effect, en toen liep het beest op hem af. De klauwen klikten op de stoffige weg.
'Man van Vharne,' zei het met een vreemd droge stem. De ogen van het beest, stormgrijs en op een verkeerde manier menselijk, maakten haar misselijk. 'Kom mee en kniel.'
Ewens hoofd ging omhoog. 'Je kent me dus.'
'Morg kent je.'
De andere beesten, met hoorns, slagtanden en hoeven, met dikke huiden en klauwen als zeisen, sloten zich strak aaneen rond de gevangenen, die Ewen en zijn krijgsmannen met doffe, wanhopige ogen aankeken. Geen van hen was een dwaler. Het waren gewoon arme gevangengenomen mensen. Ze wilde niet weten waarom. Als ik Morg niet tegenhoud, staat dit Lur ook te wachten. Alle Olken, zelfs de Doranen, zullen door zijn beesten gevangen worden genomen. Het gevleugelde beest likte met een smalle, spitse tong aan zijn lippen. 'Man van Vharne, je draagt een zwaard. Dat is een vergissing. Er zijn geen zwaarden in Elvado.'
Ewen hief zijn hoofd op. 'Dan zal ik het afdoen.' Zijn stem trilde.
'Ik zal het weggooien, en mijn mannen ook. Als je maar niet...'
Sissend hief het beest een gevleugelde arm op. Zijn kromme klauwen schitterden in het zonlicht. Ewen hief met een ruk zijn hoofd op, met zo'n blik van afgrijzen op zijn gezicht dat Deenies adem stokte in haar keel.
'Robb!' schreeuwde hij. 'Werp jullie zwaard af.'
En toen klonk er een schelle, kinderlijke gil. Ewen draaide zich weer om naar het gevleugelde beest, en een hartslag later schreeuwde Charis ook, want het gehoornde beest, dat een klein jongetje uit de beschermende greep van zijn vader had gerukt, scheurde brullend het tengere lichaam van het kind in tweeën.
Deenie voelde de wereld om haar heen draaien en zakte door haar knieën. Het gegil van de gevangenen, het gebrul van de beesten, het gekletter van op de grond vallende zwaarden, het klonk allemaal vervormd en ver weg. Ze zag dat het gevleugelde beest Ewen met één klap tegen de grond sloeg. Keek hoe het zich over hem heen boog, zijn zwaard opraapte, het met minachtend gemak doormidden brak en de stukken boven op hem gooide.
Ze wilde het doden, ze wilde alle beesten hier stuk voor stuk doden, alleen had Ewen haar dat verboden. Maar het was zo moeilijk om aan dat bevel te gehoorzamen toen het beest hem bij zijn haren greep en hem overeind sleurde, en hem vervolgens twee keer hard in zijn gezicht sloeg, zodat hij op zijn knieën neerstortte.
'Man van Vharne,' zei het. 'Tegenstand betekent de dood.' Het lachte, een borrelend gesis. 'Ben je de dode mannen in je mooie kasteel vergeten?'
'Nee,' zei Ewen. Zijn stem was vervuld van pijn. 'Nooit.'
'Goed zo,' zei het beest, en liet hem los. 'Kom met ons mee naar Elvado. Morg wacht op ons. Laat de paarden achter. Laat zwaarden en messen achter. Loop op je voeten.'
Ewen krabbelde overeind en draaide zich om. Deenie, nog steeds geknield op de grond, onderdrukte een kreet bij het zien van het bloed op zijn voorhoofd en wangen, opengehaald door de gemene klauwen van het beest.
Hij strompelde naar hen terug.
'We hebben geen keuze.' Zijn ogen stonden verwilderd, net zo verwilderd als die keer in het bos, na de dwalers. Zijn adem klonk onregelmatig terwijl hij de pijn van zijn wonden verbeet. 'Maak alle zadels en hoofdstellen los. De paarden kunnen voor zichzelf zorgen. Laat jullie wapens bij ze achter.'
Charis liet zich van Robbs paard glijden. 'Deenie!'
De vader van het afgeslachte jongetje huilde hartverscheurend in de armen van een paar andere gevangenen. Bloed van zijn vermoorde zoon sijpelde tussen de kleistenen van de weg door. Het uiteengerukte lichaam van het kind trok vliegen aan. Met behulp van Charis stond Deenie op.
'Ewen,' zei ze dringend toen hij hun paard begon af te zadelen. 'Ik kan ze nog steeds doden.'
'Nee,' zei hij gespannen. 'Vraag het niet nog een keer.'
'Hij heeft gelijk,' fluisterde Charis. 'We kunnen het risico niet nemen dat hij nog een kind doodt. Deenie, alsjeblieft, kijk niet zo. Dit is jouw schuld niet, en er is niets wat je kunt doen.'
Nee. Dat was er niet. Alle hoop om Rafel samen met haar vriendin te vinden en Morg te doden, was vervlogen. Ze wilde op de grond gaan liggen en huilen van teleurstelling.
Ewen liet het zadel, de zadeltassen en haar haverzak op de grond vallen. Vooroverbuigend rommelde ze in de zadeltassen tot ze het kleipotje met zalf vond dat hij gebruikte voor schaafwonden en snijwonden die hij tijdens zijn reis opliep. Ze haalde het met een halfvolle waterzak en een van haar hemden uit de haverzak, en terwijl zijn krijgsmannen hun eigen paarden afzadelden, veegde ze het bloed met het vochtig gemaakte hemd van zijn gezicht en smeerde zijn wonden in met zalf. Iedere zachte aanraking deed hem pijn, maar hij maakte geen enkel geluid.
'Zo,' zei ze toen ze klaar was. Ze liet het nu onbruikbare hemd en de lege waterzak vallen, en stak het zalfpotje in haar zak. Barls dagboek zat veilig onder haar hemd tegen haar ribben geklemd. 'Misschien is er in Elvado een piller die je wonden kan hechten. Of misschien geneest Morg je wel. Hij schijnt vrij wispelturig te zijn.'
'Man van Vharne!' riep het beest. 'Tijd om te lopen.'
Ewen keek haar aan, met ogen die niet meer verwilderd, maar diepbedroefd stonden. 'Jij en Charis, laat jullie mes vallen en ga tussen ons in lopen, zodat de beesten jullie niet zien. En blijf daar.'
Deenie knikte en voelde hoe Charis' koude vingers zich om de hare klemden. Er was dood. Er was geweld. In haar bloed raasde het verderf. Dit is echt. De reis is voorbij. We worden naar Morg toe gebracht.