25
Na een schijnbaar eindeloos aantal uren kwam er een eind aan de afschuwelijke dag. De zon, onwillig ondergaand, sleepte de schemering in haar kielzog mee, en de lucht koelde af, eerst langzaam, daarna sneller en sneller, totdat zelfs lopen de kou niet op afstand kon houden. De korte schemering werd gevolgd door duisternis, waarin sterren schitterden als scherven kristal. De maan, dun als een sikkel, verborg Brantone in schaduwen.
Deenie sjokte met Charis, Ewen en zijn krijgsmannen een flink eind achter de beesten en hun gevangenen. Het was een kleine daad van verzet, maar het gevleugelde beest leek er geen aanstoot aan te nemen. Zolang ze niet probeerden te ontsnappen, was het tevreden. Ewen liep zwijgend een paar passen voor hen uit. Wat viel er te zeggen? Hij gehoorzaamde zijn vermiste koning door Vharne naar Morg te brengen. Ondanks de pijn in zijn gewonde gezicht hield hij zijn hoofd opgeheven en zijn schouders recht, zoveel trots had hij nog wel in zich maar Deenie wist dat hij vanbinnen weende. Ze voelde het. Zelfwas ze vanbinnen niets dan Morgs brandende verderf. Iedere stap was een strijd om te voorkomen dat de duisternis haar verzwolg. De rauwe hitte van Morgs kracht probeerde haar op de knieën te dwingen. Had ze het rif overweldigend gevonden? Hiermee vergeleken was het rif niets, niet meer dan kaarslicht in vergelijking met de zon.
De nacht sleepte zich voort. Ze liepen en liepen, en de beesten die hen voortdreven toonden geen genade. Bij het eerste teken van vertraging klapperden ze met hun slagtanden en dreigden met hun klauwen. Uit doodsangst voor het leven van de overgebleven kinderen tilden de gevangengenomen Brantonaren de kleintjes om de beurt in hun armen, om te voorkomen dat ze achteropraakten. Niemand durfde achterop te raken. Wanneer ze van uitputting struikelden, wisten ze op een of andere manier toch steeds overeind te blijven en door te lopen.
Moed of doodsangst? Misschien was er geen verschil tussen die twee.
Zonder glimvuur kon Deenie Charis' gezicht niet zien, maar ze voelde wel dat haar vriendin vastberaden naast haar liep. Soms raakten hun handen elkaar en verstrengelden hun vingers zich. Arme Charis. Ze was zo bedroefd geweest, en had eigenlijk op die begraafplaats moeten blijven en om haar vader moeten rouwen.
En had ik in Billington moeten blijven en pa langzaam moeten zien sterven ? Een plichtsgetrouwe dochter moeten zijn en hem moeten verplegen als een piller ?
Daar had ze geen antwoord op. Het enige wat ze zeker wist, was dat ze dapper moest zijn, voor pa, en dat ze hem moest redden. Ze wist dat ze rouwde om haar moeder en ze wist dat ze vreesde voor Raafs leven. Al die gevoelens vormden een verwarde knoop, die niet kon worden ontrafeld. Ze liep hier nu om haar vader. Om mama en om Rafel. Omdat ze de een niet had kunnen redden, en de tweede nodig had om de derde te redden.
En dan was Morg er nog.
Zo vol met verderf, zo toegetakeld en gewond, wist ze niet zeker of ze hém kon voelen. Misschien voelde ze alleen zijn afschuwelijke macht, en was hij als een steen die in een vijver was gegooid - en waren de rimpels het enige wat ze van hem kon zien. Maar de steen was er, en wachtte op haar, in de stad Elvado.
'Deenie,' fluisterde Charis. 'Gaat het wel goed met je?'
Ze besefte dat ze had gekreund. Dat ze de pijn, de angst en de twijfel aan haar keel had laten ontsnappen.
'Ja,' fluisterde ze terug. 'Maak je om mij niet druk, Charis. En maak je geen zorgen. Wat er ook gebeurt, we zullen de weg terug naar huis vinden. Echt waar.'
Charis' adem stokte. 'Beloof je dat?'
'Ja, Charis.' Ze haakte haar vingers weer in die van haar vriendin.
'Dat beloof ik.'
'En ik ook,' fluisterde Ewen over zijn schouder, hoewel hij net zo goed als zij moest beseffen dat het lege woorden waren. 'En nu lippen op elkaar, meisjes. We willen geen problemen.'
'Commandant Sufkop,' mompelde Charis, maar dit keer lag er een verrassende genegenheid in haar stem.
Ewen. Donkerrood haar en groengouden ogen. Lang en slank. Er moest een reden zijn waarom ze over hem had gedroomd. Zich daaraan vastklampend liep Deenie verder, wanhopig op zoek naar Rafel...
... terwijl het verderf luider en luider in haar bloed brulde, en iedere stap tot een kwelling maakte. Haar probeerde te vermorzelen. Door een leeg, weids landschap marcherend, onder de verre, onverschillige nachtelijke hemel, bereikten ze vlak na zonsopkomst opnieuw een verlaten dorp. Daar liet het gevleugelde beest hen even rusten, gehurkt langs de kant van de weg, in een scharlakenrood waas van uitputting. Daarna kregen ze van de slaafbeesten een voor een wat water uit een put. Toen hun razende dorst enigszins was gelest, dreven de beesten hen de weg weer op.
'Wat heeft het voor zin om ons water te geven,' mopperde Charis, 'als we op het punt staan dood neer te vallen van de honger?'
'We zullen eerder sterven van uitdroging dan van honger,' zei Ewen.
'Lippen op elkaar, meisje. Geef ze geen reden om naar ons te kijken.'
Charis deed haar mond open om hem een kat te geven, beesten of geen beesten, maar Deenie greep haar pols vast. 'Hij heeft gelijk,' zei ze, dodelijk vermoeid. 'Het is trouwens niet ver meer naar Dorana. Daar zullen ze ons wel te eten geven. Ze hebben tenslotte niets aan ons als we dood zijn.'
Ze liepen nu met zijn drieën naast elkaar, op de voet gevolgd door Robb en de andere krijgsmannen. Terwijl Charis binnensmonds haar twijfel kenbaar maakte, greep Ewen haar elleboog vast.
'Zijn we vlak bij Dorana? Weet je dat zeker?'
Ze voelde haar hartslag versnellen toen ze naar hem opkeek. Onder zijn moed lag zoveel verdriet en angst - en zij kon hem net zomin van zijn pijn bevrijden als hij haar kon redden van het verderf.
'Ik weet het zeker,' zei ze, met haar ogen knipperend tegen het prikken van tranen.
'En je broer?'
Als ze haar gezicht toonde terwijl ze antwoord gaf, zou hij de leugen erin zien. Dat wist ze, omdat hij haar had leren kennen. Aan haar andere zijde verstrakte Charis. Ze keek voor zich uit, naar het groepje Brantonse gevangenen. O, pa. Dit gaat lastig worden. 'Ik denk...'
'Doe niet zo stom,' snauwde Charis. 'Wanneer we eenmaal in Elvado zijn, zal ze hem weten te vinden. Het heeft geen enkele zin om naar hem te blijven vragen. Bovendien is ze te vermoeid om veel anders te voelen dan het verderf. Nietwaar, Deenie?'
Barl zegene je, Charis. 'Ja, het is erg,' gaf ze toe. Beschaamd, maar omdat het moest, liet ze haar stem trillen door de brute pijn van het verderf. 'Daardoor weet ik dat we dicht bij Dorana zijn.'
Tot haar verrassing liet Ewen zijn vingers om de hare glijden. Ze voelden koud aan. Of misschien waren het haar eigen vingers. 'Misschien had je me niet moeten helpen, Deenie. Misschien was die droom over mij wel een nachtmerrie.'
'Nee,' zei ze resoluut terwijl het verderf haar bloed verschroeide.
'Zeg dat niet. Dit is niet voorbij, Ewen. We hebben het einde van ons pad nog niet bereikt. Je moet sterk blijven. Hoe kan ik dit doen als jij niet sterk blijft?'
'Smoor,' zei Charis, voorwendend dat ze haar keel schraapte. Ze wierp haar vriendin een vuile blik toe. Hou je mond, jij. 'Ik meen het, Ewen. Charis en ik hebben je nodig. En dat geldt ook voor Robb en je mannen. Je mag de hoop niet verliezen. Daar heb je niet het recht toe.'
Hij liet haar hand los. 'Je hebt een tong als een dolk, meisje.'
'Dat heeft ze zeker,' beaamde Charis. 'En als jij niet zulke onzin uitkraamde, zou ze hem niet op jou hoeven te scherpen.'
En met dat onderwerp afgesloten sjokten ze verder, ieder in gedachten verzonken. De zon daalde in de richting van hun tweede nacht als Morgs gevangenen toen Deenie iets nieuws voelde onder het verderf. Charis, die nog steeds naast haar liep, strompelend, maar zonder te klagen, hapte naar adem.
'Deenie! Wat is dat? Verbeeld ik het me, of is het Doraans?'
Geschokt keek ze haar vriendin aan. 'Voel jij het ook?'
'Wat voelen jullie?' vroeg Ewen. Zijn hand reikte tevergeefs naar het zwaard dat hij verplicht had moeten achterlaten. 'Deenie...'
'Ik weet het niet precies,' zei ze met halfgesloten ogen terwijl ze met haar magiërsinstinct om zich heen voelde. 'Het lijkt wel een soort magische barricade.'
'Nee, het is meer een soort bel aan een winkeldeur,' zei Charis. 'Zoals in je moeders boekwinkel, Deenie. Iemand wil het weten wanneer er een magiër voor de deur staat.'
'Ik geloof dat je gelijk hebt, Charis,' mompelde ze. 'Het is pure Doraanse magie. Niet verdorven. En ik denk dat ze al heel lang bestaat.'
'Maar dan...'
'Ja,' zei ze. Ze deed haar ogen wijd open. 'We hebben het verloren Dorana bereikt.'
Op hetzelfde moment klapperde het gevleugelde beest met zijn vleugels in de schemerlucht, sissend bevelen uitdelend. De andere beesten brulden, sloegen met hun staart en klapten met hun slagtanden om de Brantonse gevangenen tot stilstand te brengen. Terwijl ook zij bleven stilstaan, op veilige afstand van de anderen, wierp Ewen zijn krijgsmannen een waarschuwende blik toe. Hou jullie gedeisd, veroorzaak geen problemen. Toen keek hij naar haar.
'Hoe ver is het nog naar Elvado, Deenie? Heb je enig idee?'
Het afgelopen uur had ze een koudere, scherpere schaduw in het verderf gevoeld, alsof de vorm van die gegooide steen eindelijk werd onthuld. Die schaduw was Morg, daar twijfelde ze niet aan. En dat kon maar één ding betekenen.
'Niet ver meer, Ewen,' mompelde ze. 'Dit zal snel voorbij zijn.'
In meerdere opzichten. Want tijdens het eindeloze lopen was ze er meer en meer van overtuigd geraakt dat hoewel Raafs lot een raadsel was, en al hun plannen door hun gevangenschap de grond in waren geboord, de enige zekere manier om de zwarte magiër te verslaan zou zijn dat zij zelf Barls vreselijke Woorden van Ontschepping zou moeten uitspreken. Dat wilde ze niet. Iedere keer wanneer ze eraan dacht, moest ze bij het idee alleen al kokhalzen. Maar hoe ze het ook probeerde, ze kon geen andere manier bedenken. Charis zal zo kwaad op me zijn wanneer ze erachter komt.
'Deenie?' zei Charis, met een scherpe toon in haar stem van argwaan. 'Wat is er mis?'
Alles. 'Mijn hoofd doet pijn. Ik heb honger.'
Charis snoof. 'Je bent niet de enige. Ik vraag me af~'
'Lippen op elkaar,' siste Ewen. 'Meisjes...'
Het gevleugelde beest was in aantocht. De klauwen schraapten over de kleistenen weg. Deenie wisselde een blik met Charis, greep toen haar pols en dook met haar achter Robb en de andere krijgsmannen. De mannen sloten zich dicht om hen heen, om te voorkomen dat het beest hen zou zien.
'Doe alsof dit het Lur van vroeger is, Charis,' mompelde ze. 'Doe alsof je geen idee hebt dat je magie in je hebt. Duw het diep weg. Van dichtbij kan dat wezen ons misschien ruiken. En dan hebben we pas echt een probleem.'
Toen volgde ze haar eigen advies op en probeerde snel haar magiërsinstinct weg te stoppen voordat Morgs afzichtelijke beest hen had bereikt.
Met een leerachtig geritsel van vleugels en een sluwe, wellustige grijns bleef het wezen voor Ewen stilstaan. 'Man van Vharne,' zei het sissend. 'Dit is Dorana. Hier zul je voor Morg knielen. Ik vlieg naar mijn meester. De drava's blijven hier. De drava's doden bij ongehoorzaamheid. Begrijp je me?'
'Ik begrijp je,' zei Ewen. Hij klonk grimmig en berustend. Zijn gewonde gezicht deed weer pijn, wat doorklonk in zijn stem. 'En hoe is dat mogelijk? Hoe kan een beest de taal van mijn volk spreken?'
Het gevleugelde beest lachte. 'Morg spreekt alle talen. Ik spreek met Morgs tong.'
'Tovenarij?' Ewen spuwde het woord bijna uit.
'Als jij het zegt,' zei het gevleugelde beest, en het lachte opnieuw.
'Ik ga nu.'
Met klapperende vleugels steeg het beest op. De laatste flarden daglicht toonden zijn vreemd gracieuze vertrek, een donkere, spiraalsgewijs stijgende vorm die naar het noorden vloog, hoger en hoger, tot hij uiteindelijk uit het zicht was verdwenen.
Behoedzaam stapte Deenie achter Robb vandaan. 'En wat nu?'
'Vraagje dat aan mij?' Ewen staarde naar de beesten - de drava's die waren achtergebleven om hun gevangenen te bewaken. De wezens leken niet van plan om hen aan te sporen verder te lopen, wat vreemd was. 'Pure ademverspilling.'
Ze kromp ineen. Hij klonk zo verslagen. 'Ewen...' Aarzelend legde ze haar hand op zijn arm. 'Dit is jouw schuld niet.'
'Niet?' Er vlamde iets op in zijn ogen. 'Wat weet jij ervan, meisje?
Van mij? Van Vharne? Wat denk jij -'
'Stil,' zei Robb. Hij hield zijn hoofd schuin. 'Commandant? Ik hoor iets.'
En toen hoorden ze het allemaal: krakende houten wielen en een ritmisch geklepper van paardenhoeven, dat dichterbij kwam. Ewen liep naar de rand van de weg, een straf riskerend. Het dichtstbijzijnde beest keek hem doordringend aan en sloeg met zijn staart, maar meer niet toen het zag dat hij alleen maar naar de weg voor hen staarde.
'Wagens,' zei hij, weer beheerst. 'Drie stuks. Zo te zien hoeven we niet naar Elvado te lopen.'
'Barl zij gezegend,' zei Charis, bijna kreunend van opluchting. 'Want mijn voeten vallen eraf.'
Met een behoedzame blik op het starende beest liep Ewen terug. Hij fronste. 'Je zegent die Barl nogal vaak.'
Deenie haalde haar schouders op, onverschilligheid veinzend. Verdraaid, Charis. 'Het is maar een uitdrukking. Net zoals jullie "geest" zeggen, denk ik.'
'Inderdaad,' zei Charis snuffend. 'Wat kan het jou trouwens schelen wie ik zegen? Of wie ik vervloek?'
Ewen wierp haar een strijdlustige blik toe. 'En waarom spring jij iedere keer op mijn nek zodra je de kans krijgt, meisje?'
'Stel niet zulke stomme vragen, dan heb ik geen reden om op je nek te springen,' pareerde Charis, nu zonder enige genegenheid in haar stem. 'Ik zweer je, je bent net zo erg als Deenie met dat bazige gedrag.'
Voor de verandering vond Deenie het niet erg dat ze kibbelden, want het voorkwam meer lastige vragen over de vrouw van wie Morg had gehouden. Alleen staarde het beest dat hen bewaakte nog doordringender in hun richting, en het zwiepen van zijn gestekelde staart duidde op toenemend gevaar.
Als het aanvalt, kan ik het niet doden. Zelfs al zou ik mezelf verraden, dan ben ik nog te moe. Ik heb te veel pijn.
'Ewen... Charis... lippen op elkaar!'
En als dat bazig gedrag was, dan moest het maar.
Ze zwegen, elkaar nors aankijkend. En toen was er geen tijd meer om te kibbelen, of om het over Barl te hebben, want de wagens hadden hen bijna bereikt, en de beesten sloegen en brulden hun gevangenen in groepjes bijeen, zonder acht te slaan op de wanhopige pogingen van gezinnen om bij elkaar te blijven.
'Deenie!' Met wanhopig opengesperde ogen draaide Charis zich om en stak een hand uit. 'Als we van elkaar worden gescheiden, als ze...'
Ze moest er niet aan denken. 'Dan zal ik je vinden,' beloofde ze.
'Charis, ik laat je niet alleen. Dat zweer ik.'
En daar zou ze zich aan houden, al moest ze Morg zelf doden. Ze moest er op een of andere manier voor zorgen dat Charis onder Ewens hoede bleef, of Charis het leuk vond of niet.
Maar het bleek dat ze zich zorgen om niets hadden gemaakt, want de beesten dreven hun hele groep naar de laatste wagen, samen met een handvol wenende Brantonse gevangenen. Blijkbaar genoten de man van Vharne en zijn gezelschap een ruw soort respect. De zwijgende menselijke slaven die op de bok zaten, draaiden de wagens een voor een om, en reden terug in de richting waaruit ze waren gekomen. De hoeven van de paarden, aangespoord tot een stevige draf, klonken luid in de kille, naderende schemering, evenals het geklik en geschraap van de hoeven en klauwen van de beesten op de weg terwijl ze hun gevangenen in een moeiteloos looppasje escorteerden. Er lagen manden met brood en kaas en een ton met water in de wagen waarin ze naar Elvado werden gereden.
'Nou,' zei Charis, iets opgewekter. 'We gaan in ieder geval niet dood van honger of dorst.'
Deenie wist met grote moeite een glimlach op te brengen. 'Nee. Dat is in ieder geval wat.'
Charis nam kordaat de leiding en begon het eten onder de Brantonse gevangenen en Ewens krijgsmannen te verdelen. Hoewel haar eigen maag zo leeg was dat hij knorde, bekeek Deenie het droge brood en de stinkende kaas met weerzin. Door het knagende, misselijkmakende verderf leek eten haar niet verstandig. Ewen boog zich zo dicht naar haar toe dat zijn lippen bijna haar wang raakten. 'Je verbergt iets. Wat heb je Charis niet verteld? Wat heb je mij niet verteld?'
Ze schudde haar hoofd. Ze voelde zich zo ziek, zo verdrietig. 'Niets wat ook maar enig verschil zou uitmaken.'
Hij verstijfde en trok zich van haar terug, vol pijn en twijfel. 'Dat zeg jij-'
'Ewen, wees alsjeblieft niet boos op me,' fluisterde ze. 'Alsjeblieft... hou mijn hand vast.'
Eén afschuwelijk moment dacht ze dat hij haar zou afwijzen. Maar toen zuchtte hij en nam haar hand in de zijne, en drong niet verder aan. En de wagens vol gevangenen reden verder door de duisternis, naar Elvado.
Al word ik duizend jaar oud... als Morg me zo lang laat leven... dan zal ik hier nooit aan kunnen wennen.
Naakt en haarloos, met langgerekte ledematen, leerachtige vleugels en glanzende ogen - o, die ogen - stond de door de zwarte magiër meest vertrouwde, meest intelligente drava voor Arlin in de kamer in de Hal van Kennis die Morg hem had toegewezen.
'Heer Garrick,' zei het beest, dat pas was teruggekeerd uit Brantone. 'Het is gedaan. De laatste opgeroepen leider zit beneden in de kerker van de meester.'
Aha. Dat zou Morg deugd doen. Het deed hém deugd. De zwarte magiër was de afgelopen tijd gevaarlijk ongeduldig geworden. 'En de slaven? Zijn ze naar Elvado gebracht, zoals ik heb bevolen?'
De drava boog zijn hoofd. 'Ja, heer Garrick. Ze zijn ondergebracht in de slavenhokken. U kunt zelf gaan kijken.'
Ja, dat zou hij moeten doen, hoewel de stank hem misselijk maakte en hij slapeloze nachten kreeg van de ellende. 'En de laatste waardevolle gastlichamen van de meester?'
Sissend van trots klapperde de drava met zijn vleugels. 'Ze zijn gevonden, heer Garrick. Ze wachten op de meester.'
Gevonden? Opnieuw bewees de harde leerschool van zijn vader hem een goede dienst. Zelfs Morg zou geen glimp van zijn hevige teleurstelling zien. 'Je hebt hem goed gediend.' Hij ademde zacht in en uit, en richtte zijn blik toen op de andere drava's. 'Jullie kunnen dat beamen?'
De andere halfmenselijke beesten, die aan weerszijden van de grijs-ogige drava stonden opgesteld, knikten plechtig. Hun vleugels bewogen, dikke huid die over dikke huid wreef, een schurend, onaangenaam geluid. Het waren er inmiddels twintig. Hun gelederen waren door Morg versterkt om het regeren van Dorana en het onderwerpen van de landen eromheen nog sneller en soepeler te laten verlopen. Arlin toonde de wezens zijn walging nooit. Het was een zwakheid die ze ondanks hun gebrek aan intelligentie zouden kunnen uitbuiten. In plaats daarvan wuifde hij verveeld met zijn vingers.
'Als alles wat moest gebeuren, is gebeurd, dan zijn jullie hier klaar. Ga.'
Met een dof geklik van klauwen op marmeren tegels verlieten de gevleugelde drava's het vertrek. Toen twee menselijke slaven de deuren achter hen dicht zwaaiden, blies hij met kracht zijn adem uit. Onder zijn weelderige mantel van blauw fluweel en goudbrokaat - nog zo'n fraai erfenisje uit Morgs verlaten landhuis - was zijn huid klam van het koude zweet. Die afzichtelijke dingen maakten hem misselijk. Ze bezorgden hem een droge keel en deden zijn hart bonzen van afkeer. Hij had ze zien doden. Wanneer hij zijn ogen sloot, kon hij voelen hoe ze hém doodden, voelde hun scherpe klauwen kwetsbaar vlees afscheuren en botten kraken. Hij zag zijn bloed in poeltjes op het marmer. Eén knikje van Morg, en ze zouden het doen. Als hij zich ook maar één keer versprak, op het verkeerde moment glimlachte, of niet glimlachte wanneer het wel moest, als hij te snel of te langzaam liep, als hij ook maar een glimp van de waarheid zou prijsgeven... Hoe lang kan ik deze dans blijven dansen? Hoe lang voordat ik moe word en mezelf een bloederige dood tegemoet dans?
'Hou op, Arlin,' zei hij, luisterend naar de echo's van zijn stem in de stille lucht. 'Hou op.'
Ze zijn gevonden, heer Garrick. Ze wachten op de meester. De woorden van de drava konden hem in huilen doen uitbarsten, want hun succes betekende dat hij had gefaald. Na dagen en dagen proberen was het hem nog niet gelukt om ook maar één verzegeld boek met nuttige magie te openen. Om Morg te kunnen tegenhouden voordat de zwarte magiër te veel kracht kreeg om ooit nog te worden verslagen. En nu, heel binnenkort, zou Morg de laatste geredde scherven van zijn versplinterde wezen consumeren, en daarmee zijn onwaarschijnlijke opstanding voltooien.
Grotendeels dankzij mij. Vader, vader, zou u trots op me zijn?
Koel middaglicht scheen door de ramen op de bloedrode marmeren vloer. Een nieuwe dag stierf langzaam weg, en zijn dood voerde de dood mee van Lur, en van de laatsten van zijn soortgenoten, de Doranen, die onschuldige afstammelingen van de lafaards en verraders die zich bij Barl hadden aangesloten en de magiërsoorlog waren ontvlucht. Maar misschien waren ze al dood. Lurs hopeloze situatie kon sinds Rafel en hij de bergen waren overgestoken alleen maar zijn verslechterd. Een deel van hem hoopte daarop. Morg van zijn laatste, lang gekoesterde wraak beroven, zou wel eens zijn enige wraak kunnen zijn. Ik vraag me af hoe lang ik ervan zou kunnen genieten. Hij verliet zijn kleine persoonlijke ontvangstkamer en begaf zich naar de bovenste verdieping van de imposante Hal van Kennis, naar Morgs ruime privédomein, zijn arendsnest. Voor de gesloten deuren bleef hij stilstaan en wachtte. Wachtte. Voelde een sputterend vonkje hoop toen het erop leek dat Morg hem niet scheen te voelen. Wat zou betekenen dat...
Is het mogelijk? Kan het zijn dat...
Geruisloos zwaaiden de grote, met koper beslagen deuren open. Verslagen, zonder het te laten merken, betrad Arlin de kamer en bleef voor de troon van de zwarte magiër stilstaan.
'Meester,' zei hij met een stem die niets verried, 'alles is gereed.'
Met gesloten ogen, zijn gezicht glad en onbeweeglijk, knikte Morg. En het was Morg. Zelfs in rust was er een verschil tussen hem en Rafel. Na zo lang in zijn gestolen lichaam te hebben doorgebracht, had de magiër zijn uiterlijk wat aangepast. Nieuwe lijntjes rond de ogen. Een andere stand van zijn mond. Deze Rafel leek ouder. Kouder. Wreder. Hij had nooit van zijn leven verwacht om dat verlies te zullen treuren.
'De laatste marionetten zijn dus gearriveerd,' zei Morg, zijn tevredenheid in Rafels diepe stem hullend. 'Vijf koningen die voor me zullen knielen.' Hij fronste. 'Ik had de voorkeur aan zeven gegeven.'
Maar drie van de zeven landen die Dorana omringden waren nooit van Morgs eerdere rooftochten hersteld. Iringa, Manemli en Feen waren in zijn kielzog ingestort en tot chaos vervallen. Dat hadden de drava's die hij erheen had gestuurd hem in ieder geval verteld, en drava's logen niet.
'Zijn de koningen bijeengebracht, heer Garrick? Staan ze klaar om me te plezieren?'
'Jawel, meester,' zei hij. 'Ze zijn klaar om u eer te betonen.'
'En de laatste van mijn versplinterde delen?'
Hij kon een huivering niet onder controle krijgen. 'Meester, de drava's hebben ze afgeleverd. Ze zijn ondergebracht bij de anderen, in afwachting van uw liefdevolle hereniging.'
Morg glimlachte. 'Ze maken je nerveus.'
Nerveus? Dat was zacht uitgedrukt. Het etterende vlees, de verdorven geest, het eindeloze gebral en gezang. Hij had nog nooit zoiets weerzinwekkends gezien.
'Meester, ik vrees dat ze verzwakken,' zei hij. 'Maar weinig mensen zijn sterk genoeg om zelfs maar zo'n klein deel van u te bevatten.'
'Dat is waar,' zei Morg. Hij opende zijn ogen. 'Er is maar één Rafel in de hele wereld.'
'Ja, meester.'
'Als ik jou had gekozen, dan zou jij ook vrij snel zo zijn geworden,' voegde Morg eraan toe. Zo vriendelijk, zo zacht. 'Een brabbelende, bloedende, rottende monstruositeit. Maar ik heb in je gekeken, en ik zag dat je meer verdiende dan dat. Ooit zul jij de laatste Doraan zijn. Zeg me dat dat je plezier doet.'
'Meester, dat...' Toen schudde hij zijn hoofd. 'Vergeef me, dat kan ik niet.'
Het afnemende licht door de ramen hulde Morgs regelmatige ademhaling in flitsen van robijn, opaal en smaragd. 'Vind jij dat ik ze moet sparen?'
'Ze zijn uw volk. Ik vind dat ze de kans moeten krijgen u te dienen, zoals ik u dien, en dat u degenen die dat willen niet zou moeten doden.'
Morgs ogen schitterden. 'Maar de vraag, kleine magiër, is: willen ze me dienen? De hersens van die geliefde Doranen van jou zijn allemaal door Barl aangevreten.'
'Niet allemaal. Ik heb u al verteld, meester, dat sommigen van ons hun gezond verstand hebben behouden.'
'Ja, Arlin,' beaamde Morg. Geringde vingers gleden bedachtzaam door zijn lange zwarte haar. 'Dat heb je me inderdaad verteld.'
Afwachtend, terwijl Morg in het niets staarde, in gedachten verzonken, keek hij in die donkere Olkense ogen, Rafels ogen, de ogen van zijn vijand, en zocht naar enig teken dat Ashers zoon nog in leven was. Knipper metje ogen, Rafel. Vertrek een spier in je wang. Huil één traan. Iets. Wat dan ook. Ik weet dat je me haat, maar je kunt me hier niet alleen laten met hem. Alsjeblieft.
Niets.
En toen... verbeeldde hij het zich? Nee. Nee, er veranderde echt iets. Een schaduw in de donkere Olkense ogen. Een verschuiving van spieren. Nieuwe lijntjes werden glad... oude lijntjes verschenen... en een subtiele herordening van de koppige mond. Ja. Dat was Rafel. Maar voordat hij iets kon zeggen, voordat hij een stap in de richting van de Olken kon doen, opende Rafel zijn mond en schreeuwde. Schreeuwde opnieuw terwijl hij de armleuningen van Morgs troon vastgreep, en schreeuwde een derde keer terwijl hij zo ver vooroverboog dat zijn ruggengraat bijna brak. Schreeuwde een vierde en een vijfde keer terwijl zijn hielen op de marmeren vloer roffelden. Pijn en angst, en een geest die niet meer voor rede vatbaar was. Waanzin in de opengesperde, starende ogen.
En toen hield het op en viel er een stilte. Een zoete, gezegende stilte. Spier voor spier keerde Morg terug. Toen glimlachte hij.
'Je wilde weten hoe het met Rafel gaat, heer Garrick? Nu weet je het. En je kunt gaan. Eén uur, kleine Doraan. Over één uur zal ik mezelf herenigen.' De glimlach vervaagde en binnen een hartslag was hij weer woedend. 'Er is zoveel van mij verloren gegaan in de woestenij, Arlin. Er zijn delen van mij vermoord. Wist je dat? Heb ik je dat verteld? Delen van mij vermoord, delen van mij uitgehongerd en weggeteerd, gedoemd om te sterven in het gastlichaam dat niet sterk genoeg was om mij te verdragen. Delen van mij die uit hun gevangenis van vlees bevrijd werden en geen ander gastlichaam konden vinden, en dus stierven in de wind. O, Arlin, ik ben verzwakt. Het hebben van vlees brengt genoegens met zich mee, maar o, ik ben zo kléin.'
Het was een vervelend, bekend liedje van zelfmedelijden geworden.
'U zult niet klein blijven, meester,' zei hij, omdat dat van hem werd verwacht. Omdat het een van de redenen was waarom Morg hem in leven liet. Om hem gerust te stellen, hem te vleien, te fungeren als een echo van zijn dromen over macht, en zo de donkere, dreigende angsten op afstand te houden. Morg sloot zijn vingers om de arm van zijn troon en huiverde. Toen had hij zichzelf weer in de hand. 'Je hebt gelijk, Arlin. Ik was ooit oneindig, en ik zal weer oneindig worden. Ga, zei ik. Je hebt slechts een uur. Zorg dat alle voorbereidingen worden getroffen... of bereid je voor op mijn toorn.'
Arlin vluchtte de kamer uit. Toen de deuren met een harde klap achter hem dichtsloegen, liet hij zich trillend tegen de muur vallen. Pas toen hij weer op zijn benen durfde te vertrouwen, begaf hij zich naar beneden om de opdrachten van zijn meester te vervullen.
'Deenie!'
Met een tollend hoofd en een opspelende maag rolde Deenie zich om en gaf gal over op de koude, stenen vloer van de kerker. Als er voedsel in haar maag had gezeten, had ze dat uitgebraakt, maar ze hadden sinds ze Elvado hadden bereikt niets meer te eten gekregen.
'Deenie,' zei Charis opnieuw smekend. 'Wat is er? Is het het verderf? Heb je een piller nodig?'
Ze moest bijna lachen. Ewen was degene die een piller nodig had voor zijn gewonde gezicht. Ze had in de wagen alle zalf gebruikt die er was, maar zonder resultaat. De wonden hadden iets krachtigers nodig dan zalf. Maar het was duidelijk dat er geen piller zou komen. Niet voor hem. Voor niemand van hen. Zwakjes klopte ze op Charis' trillende hand.
'Nee.'
'Wat is er dan?'
Ik kan het haar niet vertellen. Hoe kan ik het haar vertellen ? Ik wil haar hart niet breken.
'Niets,' zei ze, zich afwendend om het zweet op haar gezicht aan haar mouw af te vegen. Zich verbergend. Liegend. 'Een nare droom. En mijn maag is van streek.'
Maar Charis kende haar te goed. 'Wat voor nare droom? Deenie... is het Rafel?'
Ja, bij de tieten van Barl. Het was Raaf. Een golf tranen welde op in haar ogen, dus moest ze haar gezicht verborgen houden. Weken achtereen niets... en nu dit.
'Deenie...'
'Laat haar met rust, meisje,' zei Ewen. Zijn stem klonk traag en stijf. Zijn door klauwen opengereten gezicht deed hem opnieuw pijn. 'Als je stennis maakt, zullen die beesten erop afkomen.'
'Heb ik jou iets gevraagd, commandant Sufkop?' snauwde Charis.
'Denk je dat die beesten me iets kunnen schelen wanneer mijn beste vriendin doodziek is?'
'Die beesten kunnen mij wel iets schelen wanneer het mijn mannen zijn die sterven!' beet hij haar toe. 'Meisje, gebruik toch je verstand.'
Deenie beet op haar lip tot ze weer op haar stem dacht te kunnen vertrouwen. 'Hou op met dat gekibbel, jullie. Is er nog niet genoeg narigheid?'
'Het spijt me,' zei Charis, die haar hand vastgreep en iets van de huiverende kou verjoeg. Rafel. Ze moest zich inhouden om niet te gaan huilen. De pijn in hem. De angst. Geen woorden, zelfs geen kreet om hulp. Alleen hard, huiveringwekkend geschreeuw, erger dan ze het verderf ooit had gevoeld. En toen was hij verdwenen, alsof hij er nooit was geweest. Was hij gestorven? Was dat wat ze zojuist had gevoeld?
Het plotselinge sterven van haar broer?
Ik denk het. Ik denk dat ik hem kwijt ben. Die lange, stomme reis, helemaal voor niets.
'Alsjeblieft, Deenie,' zei Charis bezorgd. 'Niet huilen. We overleven dit wel.'
Het was een stomme opmerking, maar ze had er geen kracht voor om Charis af te katten. Ze ging rechtop zitten, wreef haar gezicht droog en liet zich tegen de dichtstbijzijnde muur vallen. 'Let maar niet op mij. Ik ben gewoon moe.'
Hun medegevangenen sloegen hun starende blikken neer en gingen verder met hun onderlinge, gemompelde gesprekken. Het was een klein vertrek waar Charis, zij, Ewen en zijn krijgsmannen door Morgs beesten in waren geduwd, dat nog kleiner leek door het aantal mensen dat zich al binnen de vier raamloze muren bevond. De andere gevangenen waren vuil en stonken, net zoals zijzelf. Toen ze door de deur waren geduwd, had Deenie elf onbekende gezichten geteld. Drie daarvan behoorden toe aan belangrijke mannen, op hun vuile, stoffige kleding af te gaan. Ze droegen verbleekte zijde, door motten aangetast fluweel en dof geworden sieraden. Rijken uit een betere tijd. Het was vreemd zulke fraaie kledij te zien na zo lang tussen de eenvoudige, praktische kleren van Ewen en zijn mannen te hebben verkeerd. De andere gevangenen waren bedienden, vermoedde ze. Toen het ergste verdriet en de eerste schok afnamen, raakte ze Ewens knie aan. 'Onze medegevangenen,' zei ze zacht. 'De belangrijke mannen. Ken je iemand van hen?'
Hij keek haar aan. Onder de pijn van zijn verwondingen stond zijn gezicht beheerst. 'Ik denk dat het koningen zijn, uit de landen die Morg opnieuw wil verslinden. Hun namen weet ik niet. Vharne is nogal op zichzelf.'
'Slechts drie?'
'We denken dat Iringa verloren is gegaan,' zei hij, één schouder ophalend. 'Misschien zijn er meer landen die na Morg nooit zijn herrezen. Ach, drie of dertig, meisje. Wat maakt het uit?'
Hij klonk opeens vreselijk verslagen, misschien omdat hij aan zijn eigen koning werd herinnerd. Maar daar kon ze niets aan doen, en hij wilde er niet over praten. Of het iets uitmaakte? Waarschijnlijk niet. Maar het was beter om daarover te denken dan over dodende bezweringen of het brandende verderf in haar bloed en het nieuwe, pijnlijke gevoel van verlies om haar broer. O, Raaf.
Toen ze een stukje verschoof, voelde ze Barls dagboek tussen haar ribben prikken.
Hoezo er niet aan denken ?
En dus moest ze eraan denken. Ze mocht geen muis zijn. Niet nu. De zwarte magiër moest koste wat kost worden verslagen. Bovendien, nu Raaf er niet meer was, leek het vooruitzicht om te sterven terwijl ze Morg doodde eerlijk gezegd niet meer zo erg. Mama dood... Raaf dood... en zij binnenkort ook dood. En pa zou het nooit te weten komen. Misschien was het maar goed dat hij zijn verdorven slaap sliep. Hij heeft het zichzelf nooit vergeven dat hij kon ing Gar heeft gedood. Misschien kan ik dat, op een verwrongen manier, goedmaken. Ze draaide zich om toen Charis' vingers aan haar vuile mouw trokken, en boog zich naar haar toe. Charis' ogen stonden zo angstig.
'Deenie, je moet een manier vinden om ons hier met magie uit te halen,' zei ze met een stem die nauwelijks meer was dan een zucht.
'Hoe moeten we Raaf vinden als we in deze kerker opgesloten zitten?'
Haar hart bonsde zo dat het pijn deed. 'Charis, het spijt me,' fluisterde ze terug. 'Dat kan ik niet.'
'Maar het moet,' hield Charis vol. 'Raaf is hier. Ik voel het. En ik heb alles op het spel gezet door met je mee te gaan. Ik heb tussen die maalstromen en waterhozen door gevaren, en honderden mijlen afgelegd om hem te kunnen vinden. Je móét ons hieruit halen. Je moet...'
Het spijt me, Charis. Ik kan dit niet aanhoren.
'Meisje, wat heb je gedaan?' vroeg Ewen toen ze Charis' slappe lichaam langzaam op de grond liet zakken. Ze keek hem geërgerd aan. 'Ik zweer je, als je niet oppast, ga ik je verdomme commandant Sufkop noemen.'
Hij boog zich naar haar toe, met een wantrouwige blik in zijn groengouden ogen. 'Wat heb je gedaan?'
Niets zo heftig dat Morg het zou merken, hoopte ze. Terwijl ze een verdwaalde haarlok uit Charis' ooit zo mooie gezichtje streek, waagde ze een blik in zijn richting. 'Ik heb haar in slaap gebracht, als je het echt wilt weten. Ze is doodmoe, en doodsbang om Raaf, dus heb ik haar in slaap gebracht. En wanneer ze straks wakker wordt, zal ze zich een stuk beter voelen.'
'En je weet zeker dat ze weer wakker wordt?'
De vraag trof haar als een gebalde vuist. 'Ja, natuurlijk. Wat denk je dat ik ben?'
Hij bracht zijn gezicht zo dicht bij haar dat zijn gehavende voorhoofd het hare bijna raakte. 'Een leugenaar.'
'Ewen...'
Ze kon zijn scherpe blik niet langer verdragen. Robb en zijn krijgsmannen staarden naar haar, plotseling op hun hoede. Klaar om op te springen als ze haar magie op hun commandant zou gebruiken. Ook de vreemdelingen in het vertrek staarden nu naar haar.
'Ewen, alsjeblieft,' mompelde ze. 'Maak dit niet moeilijker dan het is. We hebben al genoeg problemen.'
Zijn vingers sloten zich om haar bovenarm en hij trok haar tegen zich aan. Ze voelde zijn warmte. Rook de vertrouwde lucht van paard en zweet op zijn huid. Zijn zware hartslag dreunde door haar heen.
'Vertel me de waarheid, meisje,' zei hij zacht, met een dreigende toon in zijn stem. 'Anders heb jij een probleem. Is je broer in Elvado of niet?'
Hij deed haar pijn. Hij was pezig en gespierd, en hij had sterke zwaardvechtersvingers. Hij was belangrijk. Ze had over hem gedroomd. Ik moet hem vertrouwen.
'Dat was hij. Dat weet ik zeker. Maar Ewen, hij is dood. Ik schrok wakker doordat ik Rafel voelde sterven.' Ze huilde, maar het kon haar niets schelen. 'Ik ben te laat. Ik heb hem niet kunnen redden.' Ze brak toen ze de woorden hardop uitsprak. Hij voelde het en liet haar bovenarm los, waarna hij haar in de bescherming van zijn armen trok, alsof hij nooit met kil wantrouwen naar haar had gekeken.
'Je kunt je vergissen,' zei hij met een onvaste stem. Ook hij had verdriet om het verlies van een broer. 'Je bent net zo uitgeput als Charis. Misschien was het maar een nachtmerrie, Deenie, misschien...'
'Nee, dat was het niet.' Vechtend om de tranen terug te dringen maakte ze zich van hem los. 'Ik ben een magiër. Ik wéét het. Maar je mag het Charis niet vertellen. Dat wil ik zelf doen.' De adem stokte in haar keel. 'Het zal haar hart breken. Ze hield zoveel van hem. En Rafel was een idioot dat hij haar het laatste jaar links liet liggen. Hij flirtte met ieder mooi meisje dat hij tegenkwam, maar hij hield van Charis. Hij wilde het alleen niet zeggen. En nu is het te laat.'
Met een sombere blik in zijn ogen raakte hij de opdrogende tranen op haar wangen aan. 'Je hebt tegen haar gelogen, Deenie.'
'Ik móést wel,' zei ze fel. 'En ik zal blijven liegen tot het veilig is om de waarheid te vertellen. Ze mag nu niet instorten. Kijk om je heen, commandant Sufkop. Dit is Morgs domein, en wij zijn zijn gevangenen. En nu Raaf... er niet meer is...' Ze balde haar vuisten en dwong zichzelf om sterk te zijn. 'Ik ben hier de enige magiër die het tegen hem kan opnemen. Tenzij een van de koningen uit die andere landen magie bezit?'
'Geen een,' zei Ewen. 'De Doranen in deze stad waren magiërs. Ik ken geen ander volk dat magie bezit. 'Behalve het jouwe. Doranen en Olken. Meer niet.'
Deenie sloeg haar handen voor haar gezicht.
En kijk wat voor problemen onze beide volkeren hebben veroorzaakt. Pa had gelijk. Magie is niets dan een vloek. En ik? Ik ben vervloekt om te proberen de wereld te redden.