14
De vroege ochtend was in mist gehuld toen Ewen zijn jachtgezelschap de kasteelbarakken uit leidde, met Bloeddrinker in de schede stevig aan Graniets zadel gebonden. Het gewicht van het befaamde langzwaard bezwaarde hem, en de twijfel knaagde, ondanks Tavins vertrouwen in hem. Ben ik een goed genoeg zwaardvechter om het te gebruiken? Als er bloed moet worden vergoten, bezit ik dan genoeg moed en kracht om dat te doen ?
Padrig was een daad van barmhartigheid. Een vrouw had dat nog kunnen doen.
Elke boerin in de Vale had dat kunnen doen. Die vrouwen slachtten twee keer per week geiten. Zelfs als hij al zijn gevechten meetelde, was dat meer bloed dan hij ooit had vergoten. Talloze uren van zijn leven had hij op het toernooiveld doorgebracht, stotend, snijdend en aanvallend met een zwaard, met zand gevulde oefenpoppen dodend, en nu droeg hij Tavins zwaard, een beestendoder van een wapen. Maar de strijd op het toernooiveld was geen echte strijd, evenmin als het uit zijn lijden verlossen van een dwaler met hersenrot. En hoewel het leven in Vharne, in de Vale, niet makkelijk kon worden genoemd, was het niet zo hard als het was geweest in de vele jaren dat het koninkrijk werd overspoeld door beesten.
Als er gevaar dreigt in de woestenij, ben ik dan de man die het kan trotseren?
Zijn genezen arm deed pijn, alsof hij zijn twijfel liet blijken. Geërgerd verdrong hij zijn onzekerheid. Tavin denkt dat ik het kan. Daar moet ik op vertrouwen. Aan zijn rechterhand reed Ivyn op zijn slanke zwarte ruin, in zijn nopjes omdat hij Tavin van die belangrijke plaats had verstoten. Als hij angst om zijn broers had, wist hij die goed verborgen te houden. Achter hen reden Bryn van de Croft en Noyce met zijn drie levendige, hijgende honden. Het waren gehoorzame dieren, zwart, wit en bruin, met een lange staart en een korte vacht. Ze droegen een halsband met scherpe punten en reageerden alert op zijn knippende vingers en zijn zachte fluitje. Bryn en Noyce reden op robuuste bruine paarden uit de Vale, die mijlen achtereen konden draven zonder een druppel zweet. De rij werd gesloten door de hoogstpersoonlijk door Tavin uitgekozen krijgsmannen op hun goed getrainde krijgspaarden. Tavs mannen waren in uitstekende conditie en hadden een scherpe blik, die voortdurend van links naar rechts en weer naar links schoot, alsof er ieder moment een besmette dwaler achter een boom vandaan kon springen.
De geest behoede ons daarvoor.
De jonge Hob had de twijfelachtige eer om hun pakpaard mee te voeren. De manden die het droeg bevatten eten, waterzakken en vijf duiven om boodschappen terug naar het kasteel te sturen. Moge de geest me goed nieuws sturen om te verzenden. Laat me leven om in ieder geval énig nieuws te kunnen verzenden. De paardenhoeven klepperden op de weg. Ze hadden het grijze stenen kasteel en de huisjes eromheen inmiddels ver achter zich gelaten. Om hen heen spreidden de velden en boerderijen van de Hoge Vale zich uit. Ze waren zo vroeg vertrokken dat er nog nauwelijks mensen te bekennen waren. Zelfs de melkkoeien hadden zich nog niet bij de hekken van de weiden verzameld. De schapen en geiten sliepen binnen hun omheining, nog ongestoord door de herdershonden. Het handjevol warm geklede mannen en vrouwen die tegelijk met de in nevelen gehulde zon waren opgestaan, staakten hun werk om het jachtgezelschap voorbij te zien gaan. Ze kenden hem goed genoeg om te zwaaien, zwijgend nieuwsgierig, en hij zwaaide terug, zonder iemand de reden van zijn voorbijgaan te onthullen. Ze hoefden niets te weten over ontwakende gevaren in het noorden. Nog niet. Wanneer die geheimen niet langer verborgen konden blijven, zou het daar vroeg genoeg voor zijn. Ewen sloot zijn ogen en ademde de vochtige boerenlucht diep in. Wat er na zijn vertrek ook zou gebeuren, Tavin en Clovis zouden samen de vrede bewaren tot zijn terugkeer. Ze zouden de orde in de Vale bewaren en onenigheid daarbuiten oplossen. Ze zouden ervoor zorgen dat de verkenners uit de barakken de grenzen van Vharne en de grijze, troosteloze scheidslijn tussen henzelf en het besmette zuiden bleven bewaken.
Maar toch...
Ook in Manemli broeien problemen, en in Ranoush. We zijn ingesloten in Vharne, we kunnen nergens heen. Gevangen, al sinds de kustplaatsen van het koninkrijk jaren geleden zijn vernietigd, en daarmee al onze kennis over de zeevaart. Als Tav gelijk heeft en het noorden is aan het ontwaken - als Dorana aan het ontwaken is...
Dorana.
Een monsterlijke gedachte. Het thuisland van de zwarte magiër, waarvan iedereen dacht dat het allang was opgehouden te bestaan. Misselijk van angst werd hij wanneer hij daaraan dacht. Hij zou zich van Graniet kunnen laten vallen en zich als een muis in het gras kunnen verstoppen. Maar wat zou hij dan aan Tavins Bloeddrinker hebben? Hij had niet het recht om zich door angst te laten overheersen. Ik ben de zoon van de koning. Ik draag Vharne op mijn rug. Stevig opgevouwen en veilig weggestopt onder zijn hemd, tegen zijn warme ribben aan, droeg hij de gekopieerde kaart met de geestespaden bij zich. Op goed geluk de richting die de koning op was gegaan aanhoudend, hadden ze er vijf dagen van zonsopkomst tot zonsondergang over gedaan om de noordelijke grens van de Vale te bereiken. Van daaraf hadden ze, met behulp van Bryn, het eerste geestespad naar de grens met Ranoush genomen, waarna ze waren afgeslagen naar het westen, naar het verlaten gebied waar voor de komst van de zwarte magiër en zijn beesten welvarende dorpen zoals Neem en de Croft hadden gelegen.
En daar zullen we de koning vinden, levend en wel. We zullen Van en Lem vinden, en Tavs mannen en zijn rechterhand Ryne. Het moet. Want hij was er nog lang niet klaar voor om de kroon van de koning voorgoed te dragen.
'Je bent stil,' zei Ivyn met een scherpe blik in zijn richting. 'Ga je stommetje spelen totdat dit voorbij is?'
'Wat wil je dat ik zeg, neef?' antwoordde hij terwijl Graniet voorzichtig over een brede houten brug trippelde die een van de vele snelstromende kreken in de Vale overspande. 'Ik heb gisteren in de troonzaal alles gezegd wat ik op mijn hart had.'
'En nu ben je uitgepraat?' Ivyns ruin hinnikte bij het horen van het holle gehamer van hoeven achter zich. Hij drukte zijn hielen tussen zijn ribben en siste binnensmonds. 'Stomme knol. Ik had mijn eigen hengst moeten nemen.'
Ewen zuchtte. 'Jouw hengst kan niet binnen tien passen afstand van een ander paard lopen, Ivyn. Als het niet zo'n chagrijnig kreng was geweest -'
'Chagrijnig? Dat paard is zo zoet als suiker,' zei Ivyn opstandig. 'Je zit weer op de stoel van de koning, Ewen. Dus jij bent de enige die een paard met ballen kunt berijden?'
En jij bent de enige die ik ken die mijn hoofd doormidden kan splijten met woorden, Ivyn.
'Wil jij je ballen behouden, neef? Hou je tong dan in bedwang,' zei hij dreigend. 'Gisteren om deze tijd drenkte ik mijn broer in olie en heb ik hem verbrand. Ik heb weinig geduld. Maak er niet nog minder van met je praatjes.'
Een snuivend geluid achter hen. Ivyn draaide zich beledigd om in zijn zadel en wierp de mannen een woedende blik toe.
'Ivyn...' Ewen blies zijn adem uit en keek hoe die een wolkje vormde in de kille lucht. Hij nam zijn hand van de teugel en raakte zijn neefs knokige knie aan met zijn gehandschoende vingertoppen. Ze waren de brug over de kreek inmiddels gepasseerd, en reden nu tussen doornstruiken door die met bedauwde spinnenwebben gesluierd waren. Een mooie ochtend. De met hun veren ritselende duiven koerden in hun rieten mand. 'Ivyn, luister. We hebben een bloedband, en een gemeenschappelijk doel. Als ik stil ben, is dat geen woordeloze manier om te zeggen dat je het niet verdient dat ik tegen je praat. Ik ben stil omdat ik niets te zeggen heb.'
'En hoe komt dat, Ewen?' zei Ivyn. 'Je broer is gestorven als gevolg van hersenrot. Je vader hield een landkaart geheim. Jij zegt dat we die geestespaden moeten volgen, en je kunt alleen bewéren dat ze niets met tovenarij te maken hebben. Iedere dag komen er meer besmette dwalers Vharne binnen, die dood en verderf zaaien. Je moet toch iéts te zeggen hebben?'
'Hou je bek, Ivyn,' snauwde hij, en hij zette Graniet aan tot een draf. Door het slechte weer kostte het hun bijna zeven dagen om de grens van de Vale te bereiken. Toen het laat op de tweede dag begon te regenen, trokken ze hun geoliede leren jassen aan en zetten hun breedgerande leren hoeden op, en verduurden de ellende terwijl het koude water langs hun nek droop.
Dat duurde bijna drie miserabele dagen. Ivyn doorstond ze mokkend, en stopte daar pas mee toen de regen ophield. Door grijsbruine modder ploeterend, die tot halverwege de knieën van hun paarden opspatte, zich koesterend in een waterig zonnetje, bereikten ze eindelijk de verweerde grenssteen met de waarschuwing: hier eindigt de vale. Het landschap was er troosteloos, vol vlassig gras, misvormde boompjes en stenen. Als de grond ooit ontgonnen was geweest, dan had de woestenij hem jaren en jaren geleden opgeëist. De grillige bries voerde een vreemde, muffe geur mee. De onrustige paarden sloegen tijdens het lopen met hun met modder bedekte staart en stampten met hun hoeven. In de armetierige boompjes zaten raven, die hen bespotten. De enige andere vage tekens dat hier leven was geweest, waren de kleine, gebleekte botten die uit de doorweekte grond omhoogstaken. Met een pijnlijke arm door het vocht hield Ewen de teugels in, haalde de gekopieerde kaart met de geestespaden onder zijn hemd vandaan en vouwde hem open. De anderen kwamen rondom hem tot stilstand. Tavins mannen hielden hun handen dicht bij het gevest van hun zwaard, altijd alert op problemen. Noyce's drie honden lieten zich op hun buik op de grond vallen, met hun roze tong uit de bek, zonder zich om de modder te bekommeren. Maar hun oren waren gespitst en hun amberkleurige ogen stonden waakzaam, en ze snoven onophoudelijk de bries op.
'En, hoogheid?' vroeg Ivyn zuur. 'Waar gaan we nu heen?'
Goede vraag, neef. Als jij het antwoord weet, hoor ik het graag. Hoewel een rode lijn op de kaart aangaf dat er ergens in de buurt een geestespad liep, zag hij daar geen enkele aanwijzing voor. En zonder persoonlijke ervaring met de verborgen paden zou het vinden ervan niet makkelijk zijn. Tenzij Bryn zijn jeugdherinneringen kan aanspreken. Het drinken van zonlicht...
Had de koning zijn geheim maar niet zo angstvallig bewaard. Ivyn ging wat rechterop zitten en zijn blik werd wantrouwig. 'Ewen, je hebt geen idee waar dat geestespad is, nietwaar? Behalve dan als krabbeltje op die kaart.'
Zijn neef negerend wendde Ewen zich tot Bryn van de Croft. 'Komt iets hier je bekend voor? Voel je een geestespad in de buurt?'
Bryn, die had bewezen het tegendeel van Ivyn te zijn, wierp een peinzende blik om zich heen. 'Het is lang geleden,' mompelde hij.
'Maar... nee. Er komt meer regen. Dat is alles wat ik voel.'
'Dan zijn we dus op de verkeerde plek? Nu al?' Ivyn bond zijn haar nooit naar achteren, zelfs niet tijdens het paardrijden, dus hing het voor zijn gezicht en kon hij erachter mokken. 'Een hele prestatie.' Hij rochelde en spuwde. 'Je hebt ons dus voor niets naar deze vreselijke plek gebracht.'
Ewen voelde zijn vingers verstrakken om de kaart. 'Als het landschap je irriteert, klaag je maar bij de koning, Ivyn.'
'Klaag maar tegen mijn maag!' zei Ivyn. 'Er is geen wild hier, Ewen. Wat moeten we vanavond eten, neef? Moddertaart?'
Knarsetandend moest hij toegeven dat ook dat een gerechtigde vraag was. Met behulp van Noyce's honden hadden ze sinds ze bij het kasteel waren vertrokken een paar keer een konijn weten te strikken voor het eten, maar desondanks begon de voorraad kaas en gerookt geitenvlees die ze bij zich hadden uitgeput te raken.
'We slaan hier ons kamp vanavond niet op, Ivyn,' zei hij op iets mildere toon. 'We kunnen nog een paar uur rijden voordat het donker wordt. Misschien vinden we nog vers vlees voor het eten.'
'Misschien,' mopperde Ivyn. 'Ik wil geen misschien, ik wil zekerheden.'
Hij was Ivyns geklaag zo beu dat hij zijn neef het liefst tegen de grond had geslagen.
'En wat fk wil, is minder gezeur van jou, Ivyn! Dacht je dat dit een plezierreisje zou worden? Had je verwacht dat deze tocht niet bar zou zijn?'
Ivyn keek hem kwaad aan, en hij staarde even kwaad terug. Zijn neef gaf zich over, zoals altijd. 'Nee, dat dacht ik niet.'
'Hou je dan in, anders zweer ik dat ik je terugstuur naar de Vale.'
Hij blies zijn adem met kracht uit. 'Dit is Vharne. We zullen niet verhongeren, Ivyn. En het geestespad moet hier ergens zijn. Bryn zal het voor ons vinden, nietwaar, Bryn?'
Bryn knipperde met zijn ogen. 'Ik zal het proberen, hoogheid, maar...'
'Maar hij kan het niet beloven,' zei Ivyn bot. Het probleem met hem was dat hij nooit langer dan een paar tellen geïntimideerd bleef. 'Dat moet je hebben geweten voordat je ons hierheen sleepte. Wat gebeurt er wanneer Bryns buik van zonlicht verstoken blijft? Je hebt geen mond opengedaan sinds we het kasteel hebben verlaten. En wij hebben je als makke lammetjes gevolgd, omdat jij de plaats van de koning hebt ingenomen. Nou, nééf, de zetel van de koning ligt mijlenver achter ons, en hier zijn we dan, in de woestenij, zonder geestespad dat we kunnen volgen.'
Hij was sterk geneigd om Ivyn een pak slaag te geven met Bloeddrinker. Het was stom van me om hem niet achter te laten. 'Je staat onder mijn hoede, Ivyn. Ik zal je beschermen.'
'Is dat zo?' sneerde Ivyn. 'Net zoals je Padrig beschermde?'
Ewen had zijn dolk al half uit de schede getrokken voordat hij zijn vingers rond het heft voelde.
Noyce's honden sprongen zacht grommend overeind. Terwijl Noyce met zijn vingers naar de dieren knipte, bracht Tavins persoonlijk geselecteerde man Refyn zijn paard dichter bij Ivyn.
'Het is dat je de neef van de prins en van Murdo bent,' zei hij met een kille blik in zijn grijze ogen en een bijtende stem. 'Anders had je nu op de grond gelegen. En de volgende keer zal dat ook gebeuren.'
Vinger voor vinger het Ewen zijn mes los. 'En ik zou hem niet tegenhouden, Ivyn,' zei hij met een dikke keel. 'Noem de naam van mijn broer nog één keer en ik doe het zelf, en misschien vergeet ik dan wel mijn mes los te laten.' Nog steeds ziedend van woede wendde hij zich tot Bryn. 'Je was te voet in de Croft toen de beesten aanvielen, nietwaar? Zou je dat geestespad misschien voelen als je van je paard komt en wat rondloopt?'
'Misschien,' gaf Bryn met een nerveuze blik in zijn ogen toe. 'Ik zal het proberen.'
'En als het niet lukt...' Ewen keek naar Refyn en Duff, Ivyns brandende blik op zijn huid voelend. 'Jullie zijn drie goede spoorzoekers. Jullie zullen het spoor van de koning vinden.'
'Dat hoop je,' mompelde Ivyn.
'Ivyn...' Ewen schudde zijn hoofd. 'Hou je lippen op elkaar, anders heb je straks geen woorden meer over om je broers te begroeten.'
Zijn neef wierp hem een kille glimlach toe. 'Ik heb genoeg woorden tot mijn beschikking, Ewen. Voor mijn broers. Voor de koning. En voor jou.'
Plotseling vermoeid streek Ewen Graniets manen glad. Het probleem was dat hij wist waarom Ivyn zo prikkelbaar was. Onder de woede en het gebral was zijn neef doodsbang. Hij vreesde voor zijn broers en voor zichzelf. Hij was bang dat hij zijn zwaard in geval van een gevecht niet zo zou hanteren als van de neef van de koning werd verwacht. Hij was de jongste, en had zijn hele leven in de schaduw van zijn broers gestaan.
En dat begreep hij. Maar toch...
Ivyn, ik hadje moeten achterlaten.
'Bryn,' zei hij, zich weer omdraaiend. 'Doe je best. Wij wachten hier.'
Bryn gleed uit zijn zadel op de modderige grond en gaf de teugels van zijn paard over aan Noyce.
'Hoogheid,' zei hij, en hij begon te zoeken.
Bryn vond het geestespad op zo'n vijftien kraaienhupjes van de steen die de grens van de Vale aangaf.
Toen Ewen hem hoorde roepen, gaf hij Graniet de sporen en draafde naar hem toe, met de vingers van zijn rechterhand lichtjes om Tavins grote zwaard geklemd. Toen hij hard aan de teugels rukte, zodat het paard half steigerend tot stilstand kwam, fladderde er een klagende raaf op uit een nabijgelegen, misvormde boom. Het alledaagse gezicht van Bryn van de Croft straalde als een zonnige ochtend. 'Hier is het, hoogheid. Hier begint het pad.'
'Weet je het zeker?' Ewen keek om zich heen, maar kon niets ongewoons ontdekken. Zag zelfs geen omgewoelde aarde of vage hoefafdrukken - geen enkel teken dat de koning en zijn gezelschap hier langs waren gekomen. Alleen afgevallen bladeren en twijgjes. Opgeschrikte zwarte mieren. 'Bryn...'
'Ik zweer dat het hier is,' hield Bryn vol. 'Kom van uw paard, dan zult u het voelen. Of blijf zitten en rijd in de richting die ik aanwijs. Ik denk dat het sterk genoeg is om vanaf een paard te voelen.'
De anderen waren inmiddels ook dichterbij gekomen, met Ivyn voorop en klaar om weer van zich te laten horen. Nee, niet weer een discussie. Ewen klakte met zijn tong om Graniet in beweging te krijgen... en slaakte een verraste kreet.
'Ziet u?' zei Bryn van de Croft met een vluchtige, verlegen glimlach. 'Ik had gelijk, nietwaar? Als het drinken van zonlicht.'
Graniet had zijn hoofd verbaasd opgeheven en de grijze oren waren gespitst. Al zijn spieren waren gespannen. Ewen hield zijn vingers op het gevest van Tavins zwaard. Hij voelde een lichtheid in zich die er een hartslag eerder niet was geweest - en hij voelde een weldadige warmte uit de aarde opstijgen. En toen hij Graniet zacht naar voren leidde, voelde hij iets in het pad, hoewel zijn ogen niets zagen.
'Het is alsof je een onzichtbare kreek probeert over te steken,' zei hij verbijsterd tegen Bryn. 'Alsof er een stroming aan Graniets benen trekt. En ik voel gezoem in mijn botten.' Gezoem dat de pijn in zijn gebroken, geheelde arm verzachtte.
Bryn knikte verheugd en opgelucht. 'Dat is het.'
'Maar jullie zien me nog wel? Ik ben niet verdwenen?'
'Verdwenen?' zei Ivyn, die zijn paard op veilige afstand tot stilstand bracht. 'Is je geest beneveld, Ewen?'
'Nee,' zei hij kortaf terwijl hij Graniet keerde. 'Er is inderdaad een kracht hier. Bryn, dus jij zegt dat we veilig zijn als we dit... dit gevoel volgen?'
'Ja, hoogheid,' zei Bryn, weer bedeesd onder Ivyns scherpe blik. 'Zo ben ik aan de beesten ontsnapt.'
'Je was nog maar een kind,' zei hij. 'Hoe wist je dat het padje zou redden?'
Bryns gezicht vertrok van smart en hij wendde zijn blik af. 'Dat wist ik niet, hoogheid. In eerste instantie niet. Er was een vriend bij me toen de beesten aanvielen. We vonden samen het geestespad. Maar Alun liep voor me en raakte van het pad af. Een beest zag hem. Mij zag het niet.'
'Dit is waanzin,' zei Ivyn, naar de grond starend. 'Er is hier niéts, Ewen.' Hij wendde zich tot Noyce en de andere mannen die naast hem stonden. 'Vertrouwen jullie dit? Zonder enig bewijs? Zonder iets te zien?'
Refyn wierp een blik op zijn metgezellen, wreef over zijn scheve neus en haalde toen zijn schouders op. 'Onze bevelen zijn duidelijk. We volgen de prins, waar hij ook gaat.'
Noyce's honden trokken zich niets van het geestespad aan. Ze snuffelden in het struikgewas, op zoek naar wild. Ewen knikte naar ze. 'Kijk naar de honden, neef. Ze zijn getraind om tovenarij te ruiken. Als er onraad was, zouden ze nu blaffen en grommen. Ivyn, ik kan dit niet bewijzen voor je. Voel het geestespad zelf.'
Ivyn keek hem nors aan. 'En als ik dat niet kan?'
Als je zegt dat je het niet voelt, noem ik je een leugenaar. 'Als je het niet kunt voelen, en mij niet kunt vertrouwen, ga dan terug naar huis. Wij gaan verder.'
Nog steeds met een norse blik dwong Ivyn zijn ruin naar voren. Toen het paard het geestespad betrad, snoof het en schudde het met zijn hoofd. Ivyn hapte naar adem.
Ewen moest moeite doen om niet te glimlachen. Als ik leedvermaak toon, raak ik hem kwijt. Dat moet ik slimmer aanpakken. 'Een vreemd gevoel, nietwaar?'
'Heel vreemd,' zei Ivyn, stokstijf in zijn zadel. 'Ik heb dit in de Vale nooit gevoeld.'
Hij ook niet. Hij keek weer naar Bryn. 'Jij wel?'
'Nee,' zei de Crofter. 'Ik weet niet waarom.'
'En voordat de beesten kwamen, had je het in de Croft ook nooit gevoeld?'
'Nee,' zei Bryn hoofdschuddend. 'Maar we speelden niet vaak op de plek waar de beesten Alun en mij naartoe joegen. Het is allemaal één groot raadsel.'
En ze hadden geen tijd om het op te lossen. Ewen verstevigde zijn greep op de teugels. 'Klim op je paard, Bryn. We moeten verder. Hob...'
De man tikte licht met een vuist tegen zijn borst. 'Hoogheid?'
'Laat een duif los, zodat Tavin weet dat we op het juiste spoor zijn. Onze zwaardmeester zal verheugd zijn te horen dat de zoon van de koning kan kaartlezen.'
Grijnzend trok Hob het pakpaard dichterbij, maakte de rieten duivenmand los, haalde er een vogel uit en wierp die de lucht in. Even keek Ewen hoe de grijs-wit gestreepte vleugels van de duif door de lucht sloegen, op de vlucht. Toen wendde hij schouderophalend zijn blik af. Hij zou de Vale veilig bereiken of niet. Het had geen zin om zich daar zorgen over te maken.
'Ivyn,' zei hij. 'Ga je met ons mee?'
Zijn neef staarde nors naar de grond, alsof hij het geestespad daarmee kon dwingen zichzelf zichtbaar te maken.
'Ik ga mee,' gromde hij zonder op te kijken. 'Maar ik meende wat ik zei, Ewen. Hier is het laatste woord nog niet over gesproken.'
Zich daar zorgen over maken had evenmin zin. Ewen knikte naar zijn metgezellen. 'Dan gaan we verder. Noyce, geef je honden een teken. We zijn nu op jacht. Mannen, houd jullie zwaard in de aanslag.'
Refyn, Duff en Hob sloten hun vingers om het gevest van hun zwaard. Hun ogen stonden alert. 'Hoogheid,' zeiden ze. Hun paarden voelden de verandering in hun stemming en dansten schichtig heen en weer.
Ewen voelde het geestespad door hem heen zoemen, zingend zonlicht in zijn bloed en botten. Maar waar de zon scheen, verzamelden zich ook wolken. Hij trok Tavins Bloeddrinker uit de schede en legde het voor zich over het zadel.
'Naar de koning,' zei hij, en hij leidde zijn metgezellen de woestenij in. Vharne was buiten de Vale uitgestrekt en verlaten. Er waren vogels. Er waren konijnen. Wilde schapen en ander wild. Ivyns buik bleef gevuld, en dat nam iets van zijn geklaag weg. Er waren kreken voor water, en soms een borrelende bron. Maar er waren geen graanvelden. Geen grazende veestapels. Het eerste geestespad dat ze namen bracht hen langs twee dorpjes, naamloos en allang verlaten. Op de paar rechtopstaande muren rustte nauwelijks nog een dak. Ze zagen verbleekte botten tussen het puin. Geen teken van levende mensen. Op de derde dag vervaagde en verdween het pad, maar na een aantal uren nerveus verder te hebben gereden zonder hun vreemde bescherming, vonden ze met behulp van de kaart van de koning een tweede pad, dat hen verder naar het noorden bracht.
Slapen in de openlucht was een beproeving, met pijnlijke ruggen en hoofden. Ze sloegen hun kamp zo veel mogelijk op het pad op. Wanneer dat niet kon, omdat het langs een ravijn of door een dicht bos liep wanneer de zon onderging, sloegen ze hun kamp zo dicht mogelijk bij het pad op, en waakte Noyce over hen met zijn honden. Zonsopkomst volgde op zonsopkomst, en ze kwamen geen enkele dwaler met hersenrot tegen. Ze vonden geen spoor van de koning. Iedere avond voor het slapengaan, met zijn zadel als kussen, zei Ewen tegen zichzelf: Morgen. Morgen zullen we hem vinden. Hij sprak de twijfels die aan hem knaagden niet uit, maar hij zag hun echo's in Ivyns gezicht, in Refyns ogen. In de manier waarop Noyce en Bryn elkaar aankeken en dan hun blik afwendden. Op de zestiende dag na het verlaten van de Vale zagen ze huisjes in de verte, ten oosten van het geestespad.
Neem.
Daar vertelden de behoedzame dorpelingen hem over de koning, die vele dagen eerder met zijn gezelschap was gepasseerd. Verder wisten ze niets, en het kon hun ook niets schelen. Wat hadden ze in hun eenzame, ellendige leven aan een koning? Ewen trachtte hen er niet om te haten. Het was niet hun schuld dat de Vale niet meer monden kon voeden dan de mensen die er woonden. Dus knikte en glimlachte hij, en bedankte hen, zich inspannend om niemand, vooral Ivyn niet, zijn woekerende angst te tonen.
De koning is daar ergens. Ik zal hem vinden.
Hij stuurde een geschreven brief naar Tavin, waarin hij hem liet weten dat ze uit Neem vertrokken, en raadpleegde toen de gekopieerde landkaart. Die toonde een pad dat bij Neem vandaan leidde, waarschijnlijk hetzelfde pad waarover Bryn als kind was ontsnapt. Aan het eind ervan moest de Croft liggen. Ze vonden het pad na bijna een uur te hebben gezocht, en reden er drie dagen over zonder iemand te zien. Zonder iets te vinden.
Op de vierde dag na Neem, op nog twee dagen afstand van de Croft, roken Noyce's honden tovenarij. Kwijlend en huilend leidden de honden hen in een snelle draf over het verraderlijke terrein, tot ze een struikgewas met kreupelhout bereikten...
... waaronder ze een tiental dode lichamen vonden, weggerot tot op hun gebroken beenderen.
Graniet met zijn handen en knieën stevig in bedwang houdend, telde Ewen ze, gal wegslikkend die in zijn keel omhoogkwam. Noyce hield zijn honden met moeite in bedwang terwijl Tavins mannen met hun zwaarden door het struikgewas zwaaiden, op zoek naar gevaar. Ivyn en Bryn zaten in huiverend stilzwijgen op hun paard. De koele lucht was dik en nat van de geur van dood en bederf, de stank brandde in hun ogen en bedekte hun tong. Elf mannen. Van sommigen waren de armen en benen afgerukt, die her en der verspreid lagen, en hun vlees was in repen van hun botten gescheurd. Op het eerste gezicht leek de koning er niet tussen te liggen, maar om het zeker te weten, zou hij moeten afstijgen en ieder weggerot lichaam van dichtbij moeten bekijken.
En dat ga ik ook doen. Zodra ik op adem ben gekomen. Er was geen teken van de paarden van de dode mannen, alleen omgewoelde grond en gedeeltelijk opgedroogde sporen van hoeven die bij het struikgewas vandaan liepen. Wie - of wat - deze monsterlijke slachtpartij had veroorzaakt, was verdwenen. En hoewel Noyce's honden nog steeds alert waren en aan hun halsbanden trokken, was hun uitzinnige gedrag gekalmeerd. Zonder op toestemming te wachten liet Hob zich van zijn paard glijden, liet het pakpaard los, en viel brakend op zijn knieën.
Met een grimmige uitdrukking op zijn gezicht stak Duff zijn vinger uit. 'Dat is Warin,' zei hij, de rug van zijn viervingerige hand tegen zijn mond drukkend. 'Hij heeft zes jaar geleden een oor verloren in de woestenij.'
'En dat is Bailie,' voegde Refyn eraan toe, met een asgrauw gezicht naar het half verslonden lichaam naast Warin knikkend. 'Zijn gezicht is weggevreten, maar ik herken het gevest van dat zwaard. Er liggen nog meer mannen uit de barakken, maar...'
Maar ze waren weggerot en verscheurd, en het zou een afgrijselijke taak zijn om erachter te komen wie wie was. Ewen knikte. Wat ben ik blij dat Tavin hier niet is. 'Het spijt me. Jij kende ze beter dan ik, maar ik ken ze goed genoeg om te weten dat het goede mannen waren.'
'Het waren vrienden,' zei Duff hees. 'Stuk voor stuk.'
Duff was hard, maar niet van steen. Zijn verdriet, en dat van Refyn, en dat van Hob, was pijnlijk vertrouwd. Padrig. De lange tocht en de angst om de koning hadden een korst op de wond gevormd, die nu weer werd opengekrabd en begon te bloeden.
Toen dwong Duff zijn paard een stap naar voren. 'Hoogheid, kijk eens goed,' zei hij zacht en grimmig. 'Er waren geen andere zwaardvechters dan de onze, en sommige van die wonden zijn door een zwaard veroorzaakt. En dat betekent...'
Het betekent dat deze goede mannen het zwaard tegen elkaar hebben opgeheven, terwijl ze vochten tegen datgene wat hen ledemaat voor ledemaat uit elkaar trok.
'Ik weet het, Duff,' zei hij zacht. 'Tovenarij.' Zijn maag draaide zich om. De koning. De koning. Hij draaide zich naar zijn neef toe. 'Ivyn, je broers. Kun je zien of...'
Ziekelijk bleek schudde Ivyn zijn hoofd. 'Ik weet niet... Ik kan niet...'
Zijn stem klonk schel van ontzetting. 'Ik weet het niet zeker.'
En dat zou ook nooit gebeuren als hij op zijn paard bleef zitten. Het leek er echter op dat Ivyn vastgenageld zat in zijn zadel. Ewen keek naar Duff, die naast hem stond. 'Hou Graniet vast,' zei hij, en terwijl de man het hoofdstel van het paard vastpakte, schopte hij zijn stijgbeugels los en liet zich op de grond glijden.
Tovenarij of niet, ik moet de koning zoeken.
Hij onderzocht ieder lijk, met een bonkend hart en zijn vingers stijf om Bloeddrinkers gevest geklemd. Hij probeerde de maden en de kevers niet te zien. Maar de koning bevond zich niet onder de doden. De geest zij dank.
Ook Tavins man Ryne bevond zich niet onder de slachtoffers, maar hij herkende wel vier andere mannen uit de barakken. De rest was te ver weggerot. En hij herkende zijn twee neven, Ivyns broers, Van en Lem. Vans schedel was in tweeën gespleten.
Ewen voelde zijn ogen prikken. Ze hadden nooit veel met elkaar opgetrokken, zijn neven en hij, zelfs niet toen ze kinderen waren, maar toch... ze waren familie. Hij keek op.
'Ivyn, het spijt me.'
Kokhalzend boog zijn neef voorover en braakte over de nek van zijn ruin en op de vertrapte grond. Ewen kwam overeind en liep met een snelle blik op Refyn naar hem toe. Tavins goed getrainde man hield iedereen met een strenge blik en een knip van zijn vingers op afstand. Ivyn veegde zwakjes over zijn met braaksel bevlekte lippen. 'Hoe kan dit?' mompelde hij terwijl zijn ogen zich met tranen vulden. 'Allebei dood? Ben ik alleen over? Hoe kan dat?'
'Neef,' Ewen legde zijn hand op Ivyns onderarm. 'Ik deel je verdriet. Ik weet -'
Ivyn rukte zijn arm los. Het snot liep uit zijn neus. 'Wat weet jij, Ewen? Jij hebt maar één broer verloren. Ik twéé! Ik heb twee...' Zijn stem brak. 'De geest beware me. Hoe moet ik het mijn moeder vertellen?'
Huilend, plotseling slap als een vaatdoek, tuimelde hij zijdelings uit zijn zadel. Ewen liet Bloeddrinker vallen en ving hem op, een vloek onderdrukkend toen zijn rechterarm protesteerde. Ivyn liet zich tegen zijn borst vallen, hikkend als een kind.
Toen vond hij een flard zelfbeheersing terug. 'Het spijt me,' mompelde hij. 'Dat was oneerlijk. Je hebt verdriet om Padrig.' Hortend ademhalend maakte hij zich los en stond op, wankel, maar met een zo recht mogelijke rug. 'De koning?'
Ewen schudde zijn hoofd. 'Niet hier.' Opluchting en angst spoelden door hem heen. 'Ivyn...' Hij moest zijn keel schrapen. 'Ga je mee om hem te zoeken of wil je terugkeren naar de Vale? Ik begrijp het als je terug wilt gaan. En ik zal je Hob meegeven ter bescherming.'
Nog steeds ziekelijk bleek, maar met een nieuwe hardheid in zijn ogen, keek Ivyn naar zijn dode, verminkte broers, en haalde toen een mouw over zijn natte gezicht. 'Nee, Ewen. Ik wil de koning vinden.'
Ewen raakte zacht zijn neefs wang aan. 'Goed zo. Ik ook.'Toen keek hij naar de rest van zijn gezelschap, dat in een somber groepje bijeen stond. 'We hebben geen tijd om onze doden te begraven,' zei hij bruusk. 'Moge de geest over hen waken. Als het kan, komen we terug voor ze. Nu volgen we de koning, en de wezens die ons onze broeders op zo'n wrede wijze hebben afgenomen.'
Dit keer ging Ivyn niet tegen hem in.
Opgehitst door Noyce pikten de honden vlak daarna weer de geur van tovenarij op, maar dit keer beval Ewen Noyce de honden aangelijnd te houden. Drie dagen lang volgden ze het pad gestaag maar behoedzaam naar het noordwesten in de richting van de grens met Ranoush. Ze waren nergens in de buurt van een beschermend geestespad.
'Niets aan te doen,' zei Ewen kortaf. 'We gaan door totdat we onze prooi vinden. Geen ziel in Vharne is veilig totdat de moordenaars gepakt zijn.'
Opnieuw ging zelfs Ivyn niet tegen hem in.
Dus ging de jacht voort, maar hoewel de geur van de dwalers bleef hangen en trouw door de honden werd gevolgd, vonden ze geen teken van de koning of zijn nog levende volgelingen, noch van enige andere man, vrouw of kind. De leegte van Vharne drukte zwaar op hen. Ze hadden het gevoel de laatste levende wezens in het land te zijn. En toen, terwijl die derde dag kil ten einde kwam en de lange middagschaduwen de schemering wenkten, ging het haar op de ruggen van Noyce's honden overeind staan en begonnen ze te grommen, zichzelf bijna wurgend, zo hard trokken ze aan hun riem. Ewen tilde Bloeddrinker op en keek naar Refyn. Al zijn instincten stonden op scherp. 'Aansluiten. Ik vrees dat we -'
Tussen de bomen recht voor hen kwamen twee gehoornde, geschubde beesten aansjokken, met klauwen en slagtanden, stinkend naar verderf. Ewen staarde geschokt naar ze. Bloeddrinker pijnigde zijn arm. Beesten. In Vharne. Vervloekt, Tavin, je had gelijk. Noyce's honden rukten zich los uit zijn greep en vielen aan. De beesten brulden en gromden en doodden ze zonder omhaal, scheurden ze uiteen in vlees en bloed.
Noyce gleed van zijn paard en viel huilend op zijn knieën.
'Bryn!' schreeuwde Ewen, Graniet met moeite in bedwang houdend.
'Blijf bij Noyce en hou afstand. Als dit verkeerd afloopt, rij dan naar de Vale en naar de zwaardmeester! Ivyn en Tavins mannen... bij mij!'
Geen tijd voor laatste woorden. Terwijl het zweet hun uitbrak, vielen ze aan. De angstaanjagende beesten waren zo groot als een volwassen man en behendig. De paarden hadden het schuim op de lippen van angst. Luid schreeuwend hief Ewen Bloeddrinker omhoog en spoorde Graniet aan tot de aanval, het paard dwingend om te steigeren in een terugtrekkende schijnbeweging. Vaag merkte hij op dat Ivyn en de andere mannen aan zijn zijde vochten, maar hij had een scharlakenrood waas voor zijn ogen, en zijn bloed raasde donderend door zijn aderen. Paarden krijsten. Mannen schreeuwden. Duff ging neer, in tweeën gescheurd, en zijn met bloed overdekte paard vluchtte. Hob was de volgende die neerging, na één enkele klap die zijn schedel deed barsten. Refyns paard stierf met een opengereten keel en verpletterde zijn berijder onder zich.
De twee beesten waren nog nauwelijks geraakt.
Half uit het zadel, bijna blind van het zweet, terwijl de pijn door zijn rechterarm krijste, trok hij Graniet opzij, buiten het bereik van klauwen, en schudde zijn hoofd in een poging iets te zien. Maar het paard struikelde over zijn eigen hoeven en ging door de knieën, wat voldoende was om hem helemaal uit het zadel te smijten. In paniek sprong Graniet bij hem uit de buurt. Hij raakte de bloederige grond hard... en liet Tavins zwaard vallen.
Een oorverdovend gebrul. Stampende hoeven. Verward en halfverdoofd, naar Bloeddrinker graaiend, keek Ewen op, en zag gebogen hoorns, scharlakenrode ogen en klauwen scherper dan messen. Ik ga dood.
'Ewen!' schreeuwde Ivyn. 'Ewen, idioot, kijk uit!'
Hij griste Bloeddrinker van de grond, wierp zichzelf naar links en zag Ivyn op zijn zwarte ruin dwars over een van de beesten heen rijden. Het paard ging met gebroken voorbenen neer. Het beest werd meegesleurd en zijn klauwen zonken in Ivyns dij. Ivyn slaakte een verstikte kreet van pijn. Vastgeklemd onder paard en beest tilde hij zijn zwaardarm op. Het zwaard flitste en hij stootte zijn wapen diep in de donkerblauwe, geschubde huid. Het beest vocht terug en haalde uit naar hem en zijn paard, krijsend en gillend, vechtend om te overleven. Ewen kwam wankelend overeind. Ivyn. Maar hij kon zijn neef niet helpen, en er was nóg een beest. Hij draaide zich om en zag het wezen, met bloed bespat, snuivend op Bryn en Noyce afgaan. Nee. Nee. Niet zij ook.
Schreeuwend dook hij op het beest af. Voelde de vreselijke schok door zijn rechterarm gaan toen Bloeddrinker de huid van het zware beest doorboorde. Hoorde zichzelf grommen toen klauwen zijn rug openhaalden. Zijn lichaam stond in brand en de pijn deed zijn woede oplaaien. Hij was zijn zwaard. Hij was Bloeddrinker. Hij maaide het beest neer.
Naar adem snakkend, overdekt met zweet en bloed, staarde hij naar het dode ding aan zijn voeten. Toen klonk er achter hem een zwak geluid. Ivyn.
Het beest dat met zijn onhandelbare neef klem zat onder de stervende zwarte ruin, leefde nog. Hij stootte Bloeddrinker tussen de ribben, op zoek naar het hart. Het beest sloeg wild om zich heen en stierf. Het zwaard brak. Hij sloeg er geen acht op en liet zich op zijn knieën vallen. Sprakeloos staarde hij naar Ivyn.
Ivyn staarde terug, ademde uit, en stierf.
Stilte in het bos. Een langzaam dalende zon. Ewen keek om zich heen naar zijn dode mannen, naar de dode paarden, naar de dode beesten met hun hoorns, hun dikke huid en hun bijna menselijke ogen. Beesten? In mijn koninkrijk? De geest zij genadig. De wereld is verloren.