4. De kleine boeken

Het is een droevige grijze dag in Amsterdam en het regent. Ik heb de deur van de winkel dichtgedaan, vandaar dat de ramen zijn beslagen.

De afgelopen tijd ben ik vaak voor zaken op pad geweest, dus heb ik niet kunnen schrijven. En als ik niet schrijf, voel ik me niet goed.

Zoals gezegd probeer ik de zaak en het schrijven gescheiden te houden. Dat lukt me niet altijd en als het in de winkel rustig is, pak ik toch de pen. Zoals vandaag. Tegen de middag kon ik het niet langer volhouden. Ik opende mijn cahier op de toonbank en begon.

De oude kraai van mijn ouderlijk huis kraste en ik opende het raam van mijn kamer. Het dier vloog over het huis, kraste nog een keer, vloog hoger, ging op de minaret van de moskee zitten en bleef zich druk maken.

De duiven van de moskee, die vermoedden dat er iets aan de hand was, stegen op en landden op de koepel. De kat van ons huis en de katten van de buren snelden via de bomen naar het dak.

Ik deed het raam dicht en ik voegde me zo snel mogelijk bij de opmerkelijke toeschouwers.

Er liep een aantal vreemdelingen op straat, types die wij nog niet eerder gezien hadden. Ze waren lang, droegen petten en hadden donkere zonnebrillen op.

Het waren Amerikanen.

Pas later kwam ik erachter dat de cia op de avond waarop ik geboren werd een coup in mijn vaderland had gepleegd.

Amerika had onze democratisch gekozen minister-president afgezet en de sjah, die eerder gevlucht was, weer aan de macht geholpen.

Sinds die dag deden de Amerikanen er samen met de sjah alles aan om mijn vaderland te veramerikaniseren.

Amerikaanse handelaren en grote internationale bedrijven hadden in de meeste steden geïnvesteerd, maar in onze stad van weinig betekenis wilden ze geen risico nemen.

Na jaren, toen het land sterk genoeg was geworden, besloten ze alsnog een paar grote machinefabrieken bij ons neer te zetten.

Nu kwamen Amerikaanse ingenieurs onze stad verkennen en ze liepen langs de moskee. Ze zouden gedurende een aantal jaar met hun families in een nieuwe woonwijk buiten de stad gaan wonen. Het was een prachtwijk geworden die door de beste metselaars, ijzerwerkers en elektriciens van Teheran was gebouwd. De Amerikanen zochten nog een betrouwbare timmerman voor allerlei klusjes.

Op een dag stopte er een jeep voor ons huis. Ik hing op straat rond. Een Amerikaan met een zonnebril op zat voorin, hij zei iets en zijn chauffeur wilde het vertalen, maar mijn schoolengels was voldoende om hem te begrijpen: ‘We zijn op zoek naar de timmerman Aga Akbar. Is hij thuis?’

Even later pakte mijn vader zijn gereedschapstas en hij ging mee.

Hoe hij eraan was gekomen weet ik niet, maar op een avond vond ik een Amerikaans boek met een gescheurde kaft tussen de tekenspullen van mijn vader. Ik bladerde erdoor, las hier en daar een paar zinnetjes, en nam het boek mee naar mijn kamer.

De oude kraai vloog over het huis en kraste. Hij had gezien dat ik het boek onder mijn broekriem verstopt had.

In de boom tegenover mijn kamer streek hij neer om te zien wat ik deed.

Met het woordenboek en het boek van de Amerikanen kroop ik onder de wol. Het werd een onvoorstelbare belevenis.

‘Als de Amerikanen over zulke dingen een boek kunnen schrijven, kan ik het ook’, riep ik de volgende morgen tegen de kraai.

Hij viel bijna van zijn tak van schrik, vloog hoog op, kraste en maakte het nieuws wereldkundig.