11. De nachtmerries

Ik heb weer een vreselijke nachtmerrie gehad. Ik droomde dat ik door een smalle straat in Istanboel liep, een van die straten die recht op de spoorbaan uitkomen.

Het was laat op de avond, de hemel was zwart, de lantaarns brandden niet. Toch lag als een mist een flauw, diffuus schemerlicht over alles heen, het licht van het schimmenrijk, waar het nooit dag wordt, maar nacht evenmin.

Uit de ramen hingen mensen die doodstil mijn bewegingen volgden.

Plotseling hoorde ik voetstappen. Het geluid leek haast op dat van een trein die over de rails raast. Het groeide uit tot een overdonderend lawaai. Mijn ouders stonden voor me. Het viel me op dat ze geen schaduw hadden.

‘Jongen, ben jij dat?’ fluisterde mijn moeder, ‘ik kan je geen hand geven, zoals je ziet.’

‘Waarom hebben jullie zo’n haast?’

Mijn vader gebaarde naar een van zijn opgerolde portrettekeningen onder zijn arm.

‘Wat is dit?’

‘Het portret van je overgrootvader.’

‘Waarom moest u dat meenemen?’

Hij boog voorover, hoewel hij kleiner is dan ik, bracht zijn handen dicht bij mijn gezicht zodat ik zijn gebaren kon zien en zei: ‘Dat … te gevaarlijk.’

Hij overhandigde de tekening aan mijn moeder en met zijn zakmes lichtte hij een deksel van een put. In de put hing een ijzeren ladder, die hij begon af te dalen. Mijn moeder volgde hem.

Dit fragment heb ik uit In de mist van het schimmenrijk van Willem Frederik Hermans overgenomen. In dit oorlogsdagboek van de student Karel R. tekent Hermans gedachten en belevenissen op uit het bezette Amsterdam.

Toen ik het boekje las, noteerde ik die passage in mijn cahier.

Want ik heb dezelfde nachtmerrie gehad.

In Istanboel werd ik gegrepen door angstdromen. Ik had mijn vrouw en dochtertje in de steek gelaten, ik kon niet meer terug naar huis en ik had geen plek om naartoe te gaan. De man die met zijn kameraden het volk wilde bevrijden, was een zwerver geworden.

Op mijn dwaaltochten door de straten van Istanboel vermeed ik de straat waar de ambassade gevestigd was. Ik begaf me onder de massa vluchtelingen en liet het aan het leven over.

Het was niet eenvoudig om onderdak te vinden. De Turken dachten dat alle gevluchte Iraniërs stinkend rijk waren, dat ze in Iran allemaal een eigen aardoliebron hadden. Daarom vroegen ze aan mijn landgenoten huurprijzen die drie keer zo hoog waren als normaal. Politieagenten stonden op alle hoeken te loeren op hun prooien. Bij het zien van een politieagent dook iedereen weg in de steegjes. Iemand van wie ze vermoedden dat hij geld zou hebben, hielden ze tegen.

‘Paspoort!’ was hun eerste vraag, want ze wisten dat bijna iedereen illegaal in Turkije verbleef. Wanneer je papieren in orde waren, vroegen ze naar je verblijfadres en als ze je adres hadden, lieten ze je niet meer met rust. Ze zochten je midden in de nacht op en wilden geld. Als je niet betaalde, namen ze je direct mee naar het bureau. Je moest altijd een biljet van tien dollar klaar hebben liggen, anders doorzochten ze je spullen net zo lang tot ze je geld gevonden hadden.

Ik had al mijn spaargeld in een gat in de kraag van mijn jas gestopt en ik was bang dat ze het op een keer zouden ontdekken.

Om niet gek te worden, wandelde ik urenlang door de stad. Ik hield mijn tranen altijd binnen. Maar toen ik aan de oever van de Bosporus kwam en er een groot vrachtschip passeerde, begon ik hard te huilen.

Op een dag zag ik honderden van mijn landgenoten voor het hoofdbureau van de politie staan. Het was een merkwaardig gezicht, want doorgaans bleef iedereen daar uit de buurt. De vluchtelingen hadden bij de Verenigde Naties veel klachten tegen de Turkse politie ingediend. Er was nu een delegatie van de vn langsgekomen om de politieagenten op hun gedrag te wijzen.

Ik zocht naar een bekende, maar ik zag niemand. Een jongeman riep iets in de richting van het politiebureau. Hij was gebroken en boos, je zag het aan zijn houding en zijn gebalde vuist in de lucht. Ook anderen riepen harde woorden. Het verraste me dat mijn landgenoten massaal in het Turks leuzen begonnen te roepen:

‘Türk polisi faşist!’

Yardım! Yardım! Yardım! Help! Help! Help!’

De agenten, die zich bedreigd voelden, vielen de mensen aan met hun stokken, ze arresteerden iedereen die ze te pakken konden krijgen en sleurden hen over de grond mee naar het politiebureau.

De jongeman die als eerste had geroepen, haalde een fles uit zijn binnenzak en goot de inhoud over zijn hoofd en zijn kleding. Ik besefte niet dat het benzine was. Hij haalde een aansteker uit zijn zak en stak zichzelf in brand. Toen ik me realiseerde wat hij had gedaan, was het al te laat, de vlammen kropen langs zijn lichaam omhoog. Ik gooide mijn rugzak op de grond, trok mijn jas uit en rende naar hem toe. Vanwege de pijn bewoog hij als een marionet alle kanten op, waardoor ik hem niet vast kon pakken. Iedereen was geschrokken, ook de politie. Het lukte een landgenoot om op hem te springen en hem op de grond te duwen. Ik gooide mijn jas over zijn hoofd om de vlammen te doven. De vrouwen gilden, de mannen scandeerden hun leuzen nog krachtiger, de gezanten van de Verenigde Naties renden naar buiten. Emoties laaiden hoog op.

Er kwam een ambulance aanrijden met gillende sirenes en een groep gewapende agenten arriveerde te paard. Ze reden in op de demonstranten, die zich uit de voeten maakten om niet in handen van de politie te vallen. Ik pakte mijn jas van de grond, schoot een lange steeg in, rende tot het eind. Toen ik rechts afsloeg, botste ik met mijn voorhoofd tegen iets hards en viel op de grond.

Ik weet niet hoelang ik daar heb gelegen, maar toen hielp iemand me overeind, het was een landgenoot.

‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg de man.

Ik kon me niets herinneren.

‘Je gezicht en je handen zijn verbrand, je kleding ook.’

Ik was nog niet in staat om iets te zeggen.

‘Heb je familie hier? Een vrouw? Kinderen?’

Mijn ogen brandden en de tranen liepen over mijn wangen. De man had me met zijn vraag geraakt, hij had me weer in contact gebracht met mezelf. Door de brok in mijn keel kon ik hem geen antwoord geven.

‘Waar slaap je?’ vroeg de man.

Ik sliep in een goedkope herberg buiten de stad waar ik pas om tien uur ’s avonds naar binnen mocht en om zes uur ’s morgens de deur weer uit moest. Ik bracht de nachten met Turkse seizoensarbeiders door. Ik sliep op de grond en betaalde er drie dollar per avond voor.

De man nam me mee naar een theehuis waar ik hem een deel van mijn verhaal toevertrouwde.

Zelf was hij opgeleid als chirurg en hij had in het leger gewerkt. Hij liet doorschemeren dat hij in dezelfde linkse ondergrondse beweging actief was geweest als ik.

‘Je ziet er niet gezond uit,’ zei hij bezorgd, ‘ga met mij mee. Het zal goed voor je zijn.’

‘Waar woon je?’ vroeg ik.

‘Een oud echtpaar heeft een huis gehuurd, het is te duur voor hen. Het zijn Armeense Iraniërs en ze willen naar Amerika, maar hun papieren zijn nog steeds niet in orde. In het huis logeren drie andere mannen en ik. Illegaal. Pas als het donker is, mogen we naar binnen. De volgende dag hoeven we niet weg te gaan als dat niet nodig is. Het zijn aardige mensen. De vrouw kookt. We betalen zeven dollar per persoon per nacht en we mogen mee-eten. Een van de mannen is weggegaan. Je kunt zijn plaats innemen.’

Het was een ongewoon voorstel en ik kon eigenlijk niemand vertrouwen, maar ik had niets meer te verliezen. De eenzaamheid kon ik niet meer verdragen.

De gehavende bouwval was nauwelijks meer een huis te noemen. Het maakte niet uit, als ik maar een plek had om te zitten.

In de pikdonkere gang sloeg de vertrouwde geur van Perzisch eten me in het gezicht. Ik rook vers brood en hoorde gefluister in het Perzisch. Het waren moederlijke woorden: ‘Kom verder, mijn zoon. Ach, wat is er gebeurd met je gezicht?’

Ik wilde haar niet verdrietig maken met het nieuws over het incident voor het politiebureau, daarom groette ik haar: ‘Salam, wat een lief huis.’

De kamer was eenvoudig, warm en gezellig en het rook naar thuis.

De thee stond klaar, een klein televisietoestel babbelde en een rode cassetterecorder zong een Perzisch liedje. Drie mannen, die op de grond zaten te lezen en te schaken, stonden op. Ik weet niet waarom, maar op dat moment zakte ik in elkaar.

De mannen hielpen me overeind, namen me mee naar de badkamer, stopten me in een grote koperen kuip, zoals ze die in een hammam gebruiken, en goten warm water over mijn hoofd. Ze wasten me als hun broer, gaven me hun eigen schone kleren en lieten me naast de kachel plaatsnemen, waar de oude vrouw een kommetje soep en een stukje warm brood op een rond blad voor me had neergezet. ‘Gelukkig hoeft je familie je in deze toestand niet te zien. Heb je een vrouw en kinderen?’

Ik vertelde haar over mijn familie en over hoe ik hier was gekomen.

‘Weet je vrouw dat je nu in Turkije bent?’

‘Ik heb haar een ansichtkaart met “Groeten uit Istanboel” gestuurd. Ik weet niet of ze die ontvangen heeft.’

Een week lang bleef ik binnen en kreeg ik de lekkerste warme soepen uit de zorgzame handen van die Perzische vrouw. Ik dronk thee, keek televisie, las oude kranten, schaakte, verloor, ik verloor iedere keer weer. Tot ik begon te winnen en iedereen in die gezellige kamer versloeg.

Op een nacht ging ik heimelijk naar buiten om een ommetje te maken en na te denken over volgende stappen. In een steeg hield een agent me aan. Hij drukte me tegen een lantaarnpaal en zei: ‘Ik weet waar je woont. Geef me geld of ik neem je mee.’

Ik stopte een biljetje in zijn hand. In het licht van de lantaarn zag hij dat het een briefje van tien dollar was. Hij sloeg hard met zijn vuist tegen mijn schouder en zei: ‘Dit is de prijs voor je zus, meer!’ Ik had nog een beetje geld in mijn zakken. De rest zat in de kraag van mijn jas. Als hij daar achter zou komen, was ik het kwijt.

‘Ik heb niets meer’, probeerde ik.

Hij sloeg me nog een keer en trok me bij mijn kraag mee naar zijn politieauto die op straat onder de bomen stond. Niemand kon me helpen als hij me arresteerde.

‘Wacht even’, zei ik en ik diepte mijn laatste twee biljetjes op.

‘Je krijgt een week de tijd. Ben je niet weg, dan kom ik weer terug. Begrijp je?’

‘Ik begrijp het.’

Ik had genoeg rondgedwaald, wachten had geen zin meer en Moskou kon ik uit mijn hoofd zetten. Na een week van rust en goed eten had ik weer de kracht om een beslissing te nemen.

Ik moest me net als alle duizenden andere vluchtelingen het land uit laten smokkelen.

Daar had ik geld voor nodig. Via een familielid van het echtpaar bij wie ik woonde, zocht ik contact met mijn vrouw en zij regelde dat ik een paar duizend dollar via een Perzisch bedrijf in Istanboel ontving.

Alle illegalen waren op zoek naar een mensensmokkelaar. Van de honderden smokkelaars in Istanboel was er niet één betrouwbaar, maar je had geen keuze.

De wet van de jungle gold, de sterkste zou overleven. Wie veel betaalde, werd naar de beste plekken van de wereld gestuurd.

Voor tienduizend dollar brachten de smokkelaars je binnen een week naar New York.

Voor negenduizend dollar zat je binnen drie dagen in Londen.

Met achtduizend dollar was je binnen drie dagen in Parijs.

Voor Berlijn betaalde je zevenduizend dollar, voor Stockholm vijfduizend dollar, voor Oslo vierduizend dollar en voor Kopenhagen drieduizend dollar.

Wie slechts een paar duizend dollar had, kon naar Nederland.

Niemand wilde naar Nederland. Niemand wist precies waar het land lag. Nederland klonk verdacht, mensen raadden het af: ‘Dat moet je niet doen, het is zonde van je geld. De taal is erg moeilijk en het land is piepklein. Vergeet die plek waar het elke dag regent en het altijd waait.’

Nadat ik mijn uitstaande schulden had afbetaald, had ik nog precies tweeduizend zevenhonderdvijftig dollar over. Daarvan wilde ik nog een pak, een hemd en een paar schoenen kopen. Voor noodgevallen moest ik een paar honderd dollar achter de hand houden. De mensensmokkelaars houden van ronde getallen, ik kon hun nog precies tweeduizend dollar bieden.

Ze hebben geen kantoor en ze opereren allemaal onder een schuilnaam, bijvoorbeeld Atilgan, Ayaz, Saffet, Yahya. Ze werken altijd samen met agenten die hen dekken.

Er was een café waar je de smokkelaars kon treffen. Je moest buiten op de stoep onder de boom aan een tafel gaan zitten. In het café zaten mannen die je in de gaten hielden als je onder de boom plaatsgenomen had. Als je betrouwbaar leek, stuurden ze een van hun knechten naar je toe, die naast je kwam zitten en je een sigaretje aanbood. Zo raakte je in gesprek.

‘Hoeveel heb je?’

‘Tweeduizend dollar.’

De knecht spuugde tegen de boom en liep weg. Ik was de moeite niet waard. Ik bleef nog een kwartiertje zitten.

Een jongeman van mijn leeftijd, het was aan zijn scherpe ogen te zien dat hij geen knecht was, nam plaats naast mij en zei in het Turks-Engels: ‘Met tweeduizend dollar kun je nergens naartoe.’

Ook hij bood me een sigaretje aan.

‘Het is alles wat ik heb.’

Hij keek me recht in mijn ogen en testte me met zijn blik, hij wist meteen dat ik niet loog.

‘Je gaat met mij mee’, zei hij.

Op zijn motor reden we kriskras door wat straatjes, hij wilde zeker zijn dat niemand ons achtervolgde. Hij stopte bij een armoedig eetcafé in een buitenwijk en bestelde eten voor ons tweeën.

‘Heb je kinderen?’ vroeg hij vriendelijk.

‘Ja, een dochtertje.’

‘Ik ook, ik heb ook een dochtertje’, glimlachte hij.

Hij had een aangenaam gezicht, donker krullend haar, donkere ogen.

‘Waar zijn je vrouw en je dochter?’

‘Thuis, in Iran.’

‘Verstandig, je moet ze niet betrekken bij zulke reizen.’

Toen we gegeten hadden, schoof hij een papiertje naar me toe en zei: ‘Noteer het adres waar je woont. Vanaf morgen blijf je elke avond thuis. Houd je geld klaar. Geen bagage. En mond dicht.’

Ik noteerde het adres, hij stopte het papiertje in zijn zak, betaalde en reed weg. Ik wandelde terug naar huis.

Vijftien avonden en vijftien lange nachten wachtte ik tevergeefs op hem. Was mijn geld niet genoeg? Vertrouwde hij me toch niet? Was de situatie nog niet veilig?

Hij had geen verplichting om zijn belofte na te komen. Waarschijnlijk was hij betere klanten tegengekomen. Gelukkig had ik mijn geld nog. Ik kende velen die een smokkelaar vooruit hadden betaald en de man daarna nooit meer hadden gezien. Er waren ook mensen die tienduizend dollar gegeven hadden om naar Amerika te vliegen, waarna hun vliegtuig in een andere stad in Turkije was geland. Diep in mijn hart geloofde ik dat mijn contactpersoon me niet in de steek zou laten.

Ik kreeg gelijk. De zestiende nacht kwam hij me halen. Mijn huisgenoten en het oude echtpaar wensten me geluk. Ik omhelsde iedereen en kuste de vrouw. Buiten volgde ik de man naar zijn motor, die onder een boom geparkeerd stond, en ik ging achterop zitten. Hij reed de stad uit, naar de weilanden. Op een verlaten plek stopte hij en vroeg om het geld.

Wat moest ik?

Ik haalde een envelop onder mijn kleding vandaan.

In het licht van de koplamp van zijn motor telde hij de bankbiljetten. Tweeduizend dollar. Hij stopte de envelop in zijn binnenzak. Nu zou hij weg kunnen rijden en me alleen achter kunnen laten. Hij deed het niet. We reden nog een kwartiertje over een kronkelende weg. Voor ons zag ik de contouren van een grote vrachtwagen.

De smokkelaar stopte bij de vrachtwagen. De chauffeur stapte uit om de laaddeur open te doen. Hij sloeg me op mijn schouder en zei zakelijk: ‘İyi şanslar, veel geluk!’

Ik klom in de laadruimte en kroop tussen de pallets door naar achteren. De smokkelaar reed weg. Zijn rode achterlicht verdween langzaam in de nacht. De vrachtwagen werd gestart, het duurde even voordat ik stemmen van anderen tussen de pallets hoorde. Met mij waren er nog zes of zeven mannen. Elk in afwachting van wat het leven zou brengen.