17. Koffie
Hoewel ik handelaar in koffie ben, drink ik zelf maar weinig koffie.
Ik ben een Pers en de Perzen zijn theedrinkers. We kweken de lekkerste theeplanten van de wereld. Theeplanten noemen we daar ‘theetakken’. Eigenlijk is het een boompje dat tot drie meter hoog wordt. De bladeren zijn groen en fris. Bij ons worden ze door meisjes heel teder geplukt. Ze maken ze blaadje voor blaadje schoon en leggen die op een speciale houten plank in de milde zon. Nadat ze gedroogd zijn, gaan de bladeren naar de markt. Deze thee is Perzische thee. Als je hem zet, vult de geur het hele huis, de binnenplaats en de steeg. Iedereen weet dat je theedrinkt. En ook dat je dat niet alleen doet. Je drinkt thee met een vriend, met je dierbaren of met je geliefde. Je drinkt bittere thee als je vader overleden is. En als je koffiehandelaar geworden bent.
Thee is een deel van de identiteit van een Pers. Theeglazen zijn alom in onze literatuur aanwezig. Je komt haast nooit het woord ‘koffie’ in onze verhalen tegen.
Achter in mijn winkel staat een samowar. Het is een kleine goudkleurige die ik op een rommelmarkt op het Museumplein heb gekocht. Hij staat de hele dag aan.
Mijn eerste kennismaking met koffie dank ik aan de moeder van mijn vader. De verhalen die ze aan haar kleinkinderen vertelde, waren allemaal exotisch.
Een van die verhalen ging over koffie, iets wat we niet kenden. Mijn grootmoeder vertelde dat ze haar eerste kopje koffie in een karavanserai in het buurland Irak had gedronken, onderweg naar de heilige stad Karbala.
‘Na een week lang in de woestijn op kamelen gereden te hebben, kwam ik op een avond met mijn twee oudste zussen bij een karavanserai aan waar we een paar dagen mochten rusten. Doodop rolden we een tapijt tegen de muur, gingen zitten en strekten onze verkrampte benen. Een Ethiopiër, met een kolenkachel in zijn hand en een mand op zijn rug, vroeg of we koffie wilden. Ja, natuurlijk wilden we dat. De Ethiopiër brandde de koffiebonen, maalde ze ter plekke, bereidde de drank in een klein pannetje en schonk hem in drie kommetjes.
We hadden nog nooit koffiegedronken. Overweldigd door de geur, kleur en bijzondere, bittere smaak van de koffie samen met het zoet van de suikerklontjes die we eerder in onze monden gestopt hadden, genoten we van deze eerste kennismaking en bestelden nog een kopje. Maar zonder dat we het wisten, hadden we iets doms gedaan. We hadden de sterke koffie op een lege maag gedronken, niet wetende dat koffie een krachtige drank was. Wij, die zo moe waren en altijd beleefd; wij, die gewoonlijk zo rustig waren, begonnen hardop te praten. We giechelden. De koffie had zijn werk gedaan en we hadden onze mannen in verlegenheid gebracht. Voor ons dwaze gedrag moesten we in Karbala vergiffenis vragen bij de heilige Imam Hoessein.’
Het verhaal hoe ik zelf in aanraking kwam met koffie is niet zo poëtisch als dat van mijn grootmoeder.
In de periode dat ik druk bezig was om mijn vrouw en dochter met bemiddeling van de Verenigde Naties naar Nederland te halen, kreeg ik een brief van de gemeente dat dat niet mogelijk was omdat ik noch een verblijfsvergunning, noch een baan had.
Aan die verblijfsvergunning kon ik weinig doen. Werk zoeken kon ik wel.
Met hulp van Miranda schreef ik sollicitatiebrieven naar gemeentelijke en andere overheidsinstellingen, maar niemand nodigde me uit voor een gesprek.
In die tijd was ik dag en nacht bezig met de Nederlandse taal.
Ik had ondertussen een nieuw verhaal geschreven. Miranda las het, corrigeerde het en gaf het me terug. ‘Mooi, je Nederlands wordt steeds beter.’
‘Zaten er veel foutjes in?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei ze glimlachend, ‘maar ik heb ze allemaal verbeterd. Je beschrijft sommige dingen anders dan anderen, ik twijfel of ik ze moet veranderen of laten staan. Ik denk dat het jouw stijl is en het maakt het verhaal juist mooier. Wacht even.’
Ze haalde een krantenknipsel uit haar rugzak: ‘Dit is het adres van een groot koffiebedrijf. Ze zoeken een medewerker voor de productieafdeling. Ik denk dat je kans maakt.’
Het was een Amerikaans-Nederlandse fabriek. Ik verwachtte niet dat ze me zouden aannemen, maar ze bleken me te kunnen gebruiken.
Ik werkte in ploegendienst, liep langs de lopende band, controleerde de koffie, nam monsters, testte die in het laboratorium en vulde de formulieren in.
Ik was blij met die baan en ik verdiende precies tien procent boven het minimumloon.
De chef van de afdeling was tevreden over mijn werk, maar het was een dodelijk saaie baan. Langs de productielijnen lopen om alles in de gaten te houden, was niet wat ik graag deed. Mijn gedachten schoten alle kanten op.
Als ik thuis was, begon ik meteen aan mijn verhalen. Ik stuurde mijn teksten per post naar Miranda. Ze keek alles woord voor woord na en bracht ze terug.
Ik klaagde bij haar dat de tijd zo traag verstreek op het werk en dat ik misschien duizend keer per dienst op de grote klok keek. Op een avond zei ik tegen haar: ‘Geef me gedichten, Miranda, verlos me van mijn leed!’
Voortaan bracht ze steeds een paar nieuwe Nederlandstalige gedichten mee.
Ik noteerde ze op een klein papiertje dat in mijn handpalm paste. Als ik langs de productielijnen, langs de grote ovens waar de koffiebonen werden gebrand en langs de maalmachines liep, neuriede ik die gedichten, bedwelmd door het aroma van de koffie.
Dit gedicht van Guido Gezelle deed me de grote klok vergeten:
’k Heb menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
’k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u.