14. Een groot Nederlands bed
Het was warm aan den vijver en doodstil. De zon, rood en afgemat van haar dagelijksch werk, scheen een oogenblik op den verren duinrand uit te rusten, voor ze onderdook. Bijna volkomen spiegelde het gladde water haar gloeiend aangezicht weer. De over den vijver hangende bladen van den beuk maakten van de stilte gebruik om zich eens aandachtig in den spiegel te bekijken. De eenzame reiger, die tusschen de breede bladen van de waterlelie op één poot stond, vergat dat hij uitgegaan was om kikkers te vangen en tuurde in gedachten verzonken langs zijn neus.
Dit is een citaat uit een belangrijk boek uit de Nederlandse literatuur. Het boek lag in de kantine van het kamp op de tafel waaraan Miranda haar scriptie schreef.
Miranda liep daar stage. Onderwerp van haar werkstuk was de immigratieproblematiek. Ze had er met mij een paar keer een gesprek over gevoerd.
‘Kom even zitten’, zei ze.
Ik pakte het boek en bladerde erin. ‘Mooi boek?’
‘Heel mooi, geschreven in een prachtige taal, dromerig eigenlijk.’
Ik kon het niet lezen, maar ik onthield de titel en de naam van de schrijver: De kleine Johannes van Frederik van Eeden.
Dat boek haalde ik uit de wijkbibliotheek. Het was helaas nog steeds te moeilijk om aan te beginnen.
Op Nederlandse schrijvers van mijn leeftijd had ik een achterstand van drieëndertig jaar. Ik moest schrijven en niet bang zijn voor taalfoutjes. Juist door die honderden, duizenden foutjes zou ik de taal leren.
Ik hoefde Frederik van Eeden nu nog niet te begrijpen, ik moest de woorden leren die hij gebruikt had en bedenken waar ik mijn eerste Nederlandse verhaal wilde laten spelen.
Het ligt hier voor u, lezer.
Een Nederlandse zakenman had een magazijn geopend in een grote opslagruimte van een oude boerderij waar vroeger de aardappeloogst bewaard werd.
De boerderij lag aan de weg waarlangs de bewoners van het kamp dagelijks in groepjes per fiets of te voet naar de stad gingen.
De zakenman verkocht tweedehandsspullen: bedden, kasten, lampen, fietsen, stofzuigers, wasmachines, vorken, messen, stoelen, radio’s, tv’s, borden en wat je nog meer in huis nodig hebt.
Het waren artikelen die een kwarteeuw geleden heel modern waren, maar nu afgedankt werden.
De meeste vluchtelingen kwamen uit oorlogsgebieden als Afghanistan, Irak, Servië, Kroatië, Somalië en Ethiopië en ze neusden graag rond in zijn magazijn. Voor hen was alles behoorlijk modieus.
De gezinnen die op hun verblijfsvergunning wachtten, spaarden hun zakgeld, leenden nog wat van anderen, keerden hun noodpotje om en kochten spullen voor hun droomhuis. Omdat ze vaak lang moesten wachten totdat ze een woning aangeboden kregen, bedacht de handelaar een oplossing. Wie een grote aankoop deed, kreeg opslagruimte in de berging waar vroeger de uienoogst bewaard werd. Zo verdiende de slimme zakenman goud aan die vreemdelingen.
Een van zijn vaste klanten was een kleine, alleenstaande Somalische vrouw. Na drie jaar in het kamp kreeg ze een appartementje op de vierde verdieping van een oud flatgebouw in de stad.
Met een paar andere mannen van het kamp besloot ik haar een handje te helpen.
We sjouwden haar meubels, spiegels en stoelen naar boven. Haar bed wilde niet. Het bleef op de derde verdieping tussen de trapleuning en de muur steken.
Het was een tweepersoonsbed voor twee lange Nederlanders. Vier Afghanen, Irakezen, Somaliërs of Ethiopiërs konden er ruim in liggen. Het bed was voorzien van een radio van het merk Philips, met vier speakers in de zijkanten verwerkt. Er was ook een hendeltje waarmee je de matras hoger of lager kon zetten om televisie te kijken.
De ongewone klanken in het trappenhuis maakten de Nederlandse buren nieuwsgierig. Ze bewonderden het bed. Een van de buren schoot ons met een gereedschapskist te hulp. Hij haalde het bed uit elkaar en we brachten de stukken een voor een naar boven. Helaas was alle moeite voor niets, want de slaapkamer van de Somalische was te klein voor het bed. Er zat niets anders op dan het bed in de woonkamer weer in elkaar te zetten. We plaatsten het onder het raam als een rustbank in een Somalische tuin. We gingen er met z’n allen op zitten en wachtten op het glaasje thee dat we van de Somalische zouden krijgen. De ingenieuze radio van het bed was jammer genoeg kapot, waardoor we het zonder muziek moesten doen.
‘Hoe kom je aan dit stuk antiek?’ vroeg de Nederlandse buurman.
‘Het is geen antiek, ik heb er zevenhonderd gulden voor betaald’, antwoordde de Somalische.
‘Zevenhonderd gulden voor dit ding? Je had beter naar de ikea kunnen gaan. Voor honderdvijftig gulden had je een passend bed met een losse radio kunnen kopen.’
De Nederlandse buurman bedoelde het goed, maar hij begreep het niet. Het bed waar hij nu op zat, was hetzelfde bed waarin de Somalische al jarenlang in haar dromen geslapen had.
Ik schreef een artikel vol taalfoutjes over een dergelijke ervaring tussen vreemdelingen en Nederlanders.
De dag daarna nodigde ik Miranda bij mij thuis uit. Toevallig scheen de zon die dag. Ik zette een stoel voor haar in de tuin en serveerde een schaal verse dadels en thee.
‘Heerlijk’, zei Miranda toen ze met gesloten ogen de warmte van de zon voelde, de thee dronk en een dadel proefde.
Ik begreep niet precies wat ze heerlijk vond, de zon, de thee of de dadel.
Ze trok haar rok op tot boven haar knieën en ik las mijn tekst voor.
Ze luisterde en corrigeerde me woord voor woord, zin voor zin.
Aan het eind van de middag waren haar benen een beetje rood van de zon. Ze opende haar ogen en zei: ‘Je hebt een interessant artikel geschreven en dat ook nog in het Nederlands.’
Gesterkt door haar commentaar fietste ik tegen de avond naar de stadskrant. Er brandde licht op de tweede verdieping, waar de redactie werkte.
Hoe moest ik in mijn gebrekkige Nederlands al die bewakers, baliemedewerkers en stagiaires uitleggen waarom ik iemand van de redactie wilde spreken?
Dus pakte ik een steentje en gooide het tegen het raam. Niemand reageerde. Ik gooide nog een steentje. Een man draaide zich even om en ging verder met zijn werk. Bij het derde steentje keek hij naar buiten. Ik zwaaide met mijn tekst. Hij opende het raam.
‘Wat is er?’ riep de man.
‘Ik heb een tekst.’
‘Wat zeg je?’
‘Een verhaal’, riep ik.
Hij gebaarde dat hij eraan kwam.
Bij het licht van de lantaarnpaal las hij het verhaal.
‘Ik zal kijken wat ik ermee kan doen’, zei hij en hij noteerde mijn naam en adres.
De volgende dag stond het verhaal in de krant.
Mijn eerste in het Nederlands geschreven verhaal was gepubliceerd.
Onder mijn eigen naam.