16. Prinsengracht 263

Mijn vader huilde nooit. Als hij bedroefd was, liep hij naar de tempel van de onbekende heilige. Daar knielde hij naast het graf, tikte zachtjes met een steentje tegen de grafsteen, praatte met de heilige en als hij zich weer beter voelde, wandelde hij terug naar huis.

In Amsterdam is geen graf van een heilige, daarom loop ik naar Prinsengracht 263, naar het Anne Frank Huis. Ik stel me voor dat ik vanuit het zolderraam naar de kastanjeboom kijk, de boom waar Anne Frank in haar dagboek over geschreven heeft:

‘Onze kastanjeboom staat van onder tot boven in volle bloei, hij is vol met bladeren en veel mooier dan het verleden jaar.’

Als ik me verdrietig voel ga ik daar vlakbij onder een oude boom zitten.

In de kruin van die boom zit al jarenlang een nest waar een bejaarde kraai woont. Kraaien kunnen wel honderd jaar worden. Deze kraai vliegt zelden meer en niemand let op hem. Volgens mij ben ik de enige die van zijn bestaan afweet. Hij kent mij en weet waar mijn winkel is. Als het donker is, stapt hij uit zijn nest, springt op een tak en kijkt of er niemand is. Dan vliegt hij over de gracht naar mijn winkel. Hij pikt de stukjes oud brood op die ik voor hem neergelegd heb en drinkt wat water uit een schaal die speciaal voor hem is. Als hij genoeg gegeten en gedronken heeft, vliegt hij weer terug naar de boom.

Deze kraai is een getuige, hij heeft gezien wat er de afgelopen eeuw in Amsterdam is gebeurd: de Duitse bezetting, de vervolging van de Joden en komst van de Turken en de Marokkanen die als gastarbeiders kwamen.

Anne Frank inspireert me. In een onmogelijke tijd wilde ze schrijfster worden. Ze heeft het succes van haar boek niet mee kunnen maken, maar haar verbeeldingskracht heeft het geweld overleefd.

Vandaag is het zondag en de zon schijnt, ik zie mensen in de schaduw van een boom in hun tuinen zitten.

Mijn pand heeft geen achtertuin, ook geen balkon. Ik kon het niet langer volhouden op zolder en ging naar het Vondelpark.

Hoewel het erg druk was, had ik er geen last van. Ik kan me uitstekend afsluiten en concentreren op het schrijven.

Nadat ik een paar uur gewerkt had, ging ik even bij Denis langs in zijn eetcafeetje aan het plein om met hem een sigaretje te roken.

Denis ken ik van mijn verblijf in het opvangcentrum. Hij was lid van een ondergrondse Koerdische verzetsgroepering die voor de autonomie van de Koerden in Turkije vocht. We zijn nu oude vrienden, eigenlijk twee broers, en ook onze vrouwen en dochters hebben goed contact met elkaar. Zodra Denis mij ziet, veegt hij zijn handen schoon aan zijn kebabdoekje en loopt met zijn pakje shag naar buiten om samen met mij een sjekkie te roken.

Toen ik dit plein voor het eerst bezocht, waren alle winkels nog in handen van Nederlandse zakenlui: een biercafé, een oude sigarenwinkel, een paar souvenirwinkels die in Delfts blauw handelden, een fotowinkel, een apotheek, een kleine, aangename boekhandel en een paar kledingzaken. Nu zult u uw ogen niet geloven. De voormalige vluchtelingen hebben de zaken allemaal overgenomen van de Nederlanders. Met een beetje fantasie kun je zeggen dat je de bomen op het plein haast niet meer ziet door de rook van de kebab uit oosterse restaurantjes. Ik ken al die zakenlui, ze kopen hun koffie bij mij.

Denis is begonnen met een kleine shoarmazaak in Amsterdam-Oost. Hij heeft die nog, maar hij heeft onlangs ook hier een zaak geopend en die loopt heel goed.

‘Je winkel ligt mooi hier aan het plein’, zei ik een keertje tegen hem.

‘Maar ik denk aan een grote, luxueuze shoarmazaak in een oud pand, op een mooie plek aan de Herengracht. En later nog een, op het Leidseplein naast de schouwburg.’

We lachten hardop en rookten onze sigaretjes.

Denis heeft een dochter die Aline heet, ze is hier geboren en studeert aan de Amsterdamse modeacademie. De Koerdische vrouwen zijn per definitie mooi, maar Aline is een Amsterdams-Koerdisch meisje, dus twee keer zo mooi.

Ze is de toeverlaat van Denis, ze regelt al zijn bankzaken, belastingaangiftes en andere administratieve zaken.

Als ik eerlijk ben, zijn alle dochters van de immigranten bijzonder. Ze zijn zelfstandig en staan pal achter de zaken van hun vaders.

Vorige week had Aline haar diploma-uitreiking. Ze had haar eerste modeshow samengesteld. Denis belde mij op: ‘Ga je mee?’

De vrouwen waren al eerder vertrokken. Ik trok mijn beste kleren aan en reed naar het plein om Denis op te halen. Hij waste zijn handen een paar keer goed met zeep, trok zijn nieuwe pak aan, deed zijn das om en stapte in de auto.

‘Je ruikt sterk naar vlees’, zei ik toen we een tijdje gereden hadden.

‘Echt waar?’

‘Naar schapenvlees.’

Ik stopte bij een avondwinkel. Denis kocht een bus deodorant, spoot wat op zijn kleding en zijn hoofd, streek met zijn handen door zijn haar en kwam weer in de auto zitten. Ik draaide de ramen een beetje open om de auto te luchten. Als twee belangrijke Amsterdamse heren reden we naar de academie.

Sommige meisjes hebben andere dromen. Zoals Niloe.

Op het plein is ook een Afghaanse winkel waar je allerlei soorten oosterse eetwaren kunt halen. De winkelier heet Djamal, het is een familiezaak. De vader, de moeder en de vrouw van Djamal staan altijd in de winkel.

Zijn dochter Niloe staat na schooltijd vaak achter de kassa. Ze is een jaar of veertien.

‘Hallo Niloe, wat wil je later worden?’ vraag ik als ik haar zie.

‘Dokter’, zegt ze dan met een glimlach, om haar vader gelukkig te maken.

Wie niet goed kijkt, zou Niloe een lelijk eendje kunnen vinden. Mij heeft ze een keertje toevertrouwd dat ze ooit de schoonheidskoningin van Nederland wil worden.

Het is een geheim tussen Niloe en mij, tot ze het mooiste meisje van dit land is.

Dan kan de kraai het aan iedereen laten weten.