3. De verbeelding

Onze stad was klein, maar we hadden een grote bibliotheek waar honderden banden van de grote Perzische meesters werden bewaard. Rijen oude boeken met bruine, zwarte en donkergroene kaften; van Hafez, Saadi, Rumi, Omar Khayyám, Attar, Ferdosi en vele andere onvergetelijke namen die de Perzische taal en literatuur hadden gevormd.

Zonder die klassieken voel ik me als een vis die uit zijn vertrouwde beek is gehaald.

Soms als ik op de beurs ben, betrap ik mezelf erop dat ik als in trance Perzische gedichten opzeg. De Hollandse koffiemakelaren stoten elkaar dan aan en zeggen: ‘Kijk, de Pers is weer bezig met zijn koranverzen.’

Een jonge oom uit onze familie woonde in Teheran, waar hij in de filmwereld werkte. In onze stad had nog niemand een bioscoop van binnen gezien, maar oom Djalal werkte in een cinema die een Amerikaan er geopend had.

Op een avond betrapte Djalal me in de stadsbibliotheek.

‘Niet bewegen, blijf zo staan tussen de kasten’, zei hij en hij maakte een paar foto’s.

‘Vertel, waar pieker je over?’

Ik omarmde hem en kuste hem. Op weg naar huis luchtte ik mijn hart: ‘Als ik naar al die boeken kijk, verlies ik de moed. De meesters hebben al over alles geschreven, ze hebben geen ruimte voor mij overgelaten. Wat ik ook schrijf, ik blijf altijd in hun schaduw staan.’

Oom Djalal was een levensgenieter, hij zei: ‘Ach, jongen, je hoeft niet per se schrijver te worden; er zijn genoeg andere dingen te doen in het leven.’

‘Ik wil niets anders’, antwoordde ik.

‘Dan zal ik je iets leren’, zei hij zacht. ‘Luister, ik heb bijna alle Perzische klassieken gelezen. De oude meesters beweren allemaal dat God een stuk van zichzelf in de mens heeft achtergelaten toen hij hem maakte. Hij heeft de mens een van zijn machtigste eigenschappen gegeven en dat is de kracht van de verbeelding. Het is een geheim waartoe alleen nobele mensen toegang hebben. Dus, jongeman, bedenk iets en maak het mogelijk. God heeft hetzelfde gedaan. Hij dacht aan een mens en hij maakte de mens. Hij dacht aan een zon en hij maakte de zon. Dat is het geheim.’

‘Wat moet ik dan bedenken?’ vroeg ik.

‘Probeer je voor te stellen dat je het eerste exemplaar van je eerste boek in handen hebt en dat je van geluk je gezicht tussen de bladzijden drukt en de geur opsnuift. Begrijp je wat ik bedoel?’

‘Ja, ik bedoel, nee, niet helemaal.’

‘Neem Mohammad, de profeet, als voorbeeld. Hij was analfabeet, maar hij had een groot boek voor ogen. Hij kon zelf niet schrijven, maar hij hield mensen op straat staande en vertelde erover, hij vertelde over zijn boek. Zo schiep hij een groot boek zonder zelf een woord te schrijven. Anderen deden dat voor hem.’

Ik lachte: ‘Oom, wat zegt u nu allemaal?’

‘Het helpt ook in de liefde, maar vertel het niet aan je vader. Ik hou van mooie vrouwen en ik krijg wie ik ook maar wil.’

‘Oom, u moet zulke dingen niet zeggen.’

‘Luister,’ zei hij serieus, ‘je moet weten hoe en waar je ze wilt hebben. Alles moet eerst hier plaatsvinden.’ Hij tikte met zijn vinger tegen mijn hoofd.

Toen we bijna thuis waren, fluisterde hij: ‘Niet vergeten: in je hoofd.’

Leela was het mooiste meisje in onze straat. Ik dacht voortdurend aan haar.

Onze streek stond bekend om zijn paarsrode, sappige druiven, die de vrouwen in de herfst plukten. Thuis maakten ze er siroop van en drankjes.

In de stad met paarsrode druiven was ik verliefd op Leela. We hadden contact met elkaar, maar het was bijna onmogelijk om samen te zijn. Vrouwen droegen buitenshuis een chador en lieten zich niet aan vreemde mannen zien. We spraken vaak af in de moskee naast ons huis. Van daar liepen we achter elkaar door de lange donkere gang naar de gebedsruimte. Leela enkele meters voor mij, terwijl ik zorgde dat ik haar niet uit het oog verloor.

Op een dag toen de gang leeg was, gaf ze me een appel. Ik wist even niet wat ik ermee moest, ik rook aan de appel. Leela glimlachte en ging de gebedsruimte binnen.

In ons vaderland bezoekt men elke donderdag massaal de begraafplaatsen. Daar veegt men de graven schoon, rolt een tapijt uit, zet thee en dadels neer en gaat naast de overledenen zitten. De donderdagavonden waren geliefd bij de jongeren. Men kon elkaar in de massa stiekem ontmoeten.

Op zo’n donderdagavond lieten Leela en ik onze eigen doden achter, zij ging voorop en ik volgde haar. Onze handen raakten elkaar per ongeluk. Ik wist niet waar ze naartoe wilde, misschien wel nergens heen. We dwaalden blij over de begraafplaats tot we bij de kleine tempel van de heilige Saleh kwamen, waar alleen vrouwen naar binnen mochten. Leela deed haar schoenen voor de deur uit, ging naar binnen en verdween achter het gordijn. Ik schoof het gordijn een stukje opzij. Leela stond daar en deed net alsof ze niet wist dat ik stiekem naar haar keek. Ze liet haar zwarte chador op de grond vallen en knoopte haar sjaal los. Ik zag haar haren voor het eerst, haar gouden ketting, haar oorbellen en haar donkergroene blouse.

Toen ze weer naar buiten kwam, had ik haar hand even vast willen houden. Maar in aanwezigheid van de heilige die daar begraven lag, deed je dat niet.

Ik volgde het advies van oom Djalal op. In mijn verbeelding zag ik hoe Leela haar voeten waste, de onderkant van haar rok optilde en in een grote kuip vol druiven stapte.

Nu moest ik handelen.

Het paste niet om als een dief over de daken te sluipen, maar wat mijn oom mij aangereikt had, was krachtiger dan alle opvoeding die ik thuis gekregen had. Ik zette de eer van mijn vader op het spel en kroop via de trap op het dak van de moskee.

De grote kuip stond in de schaduw van hun boom naast de geplukte druiven. Liggend op het dak wachtte ik af. Haar moeder verscheen op de veranda en verdween weer. Ik wachtte. Haar oudere zus kwam en gooide de druiven in de kuip. Ik wachtte. Een kraai landde naast de kuip en begon aan de druiven te pikken.

‘Ga weg’, riep een meisje en iemand gooide een slipper naar de vogel.

Het was Leela! Zou mijn verbeelding waarheid worden? Ik hield mijn adem in. Ze daalde de trappen van de veranda af en liep naar de kuip. Ze waste haar voeten, hield met beide handen de rand van haar rok omhoog en stapte als een danseres in de kuip.

Op dat moment verscheen de muezzin van de moskee op het dak en begon met zijn azan. Hij kondigde de heilige maand ramadan aan. In die heilige maand komen de engelen heel dicht bij de aarde om de mens te observeren en neemt God in de zevende hemel bij het raam plaats om zijn schepping te bewonderen.

God hield me in de gaten, hij keek naar Leela. Ik sloot mijn ogen.

Er is een wijs oosters gezegde dat luidt: als God de ene deur voor je sluit, opent hij een andere voor je.

In deze vastenmaand maakten de muezzins de mensen wakker om hun maaltijd te nuttigen voordat de zon opkwam.

De geur van eten vulde dan het hele huis, de thee stond klaar, mijn vader reciteerde de heilige verzen, je hoorde de pannen in de keuken en de hanen op de daken.

Halverwege de maand ramadan stierf de moeder van onze muezzin en moest hij terug naar zijn dorp. De conciërge van de moskee zocht iemand die de muezzin kon vervangen. Ik bood meteen mijn diensten aan.

‘Uitstekend, je gaat naar het dak en zo kom je dichter bij God te staan. Je wordt gezien, jongen, je wordt beloond.’

De hele nacht deed ik geen oog dicht van de spanning. Ik vreesde dat ik me zou verslapen en dat als ik wakker zou worden, de zon al hoog boven de stad zou staan.

Toen het moment daar was, klom ik de trap op, richtte me naar Leela’s slaapkamer en riep:

 

Hajje allal salat

Hajje allal salat

Hajje ala ghair al-mal.

Wakker worden

Mensen, wakker worden

Voor het gebed

Voor goede daden

Voor geluk

Allah is groot.

Zodra ik ‘Hajje allal salat’ riep ging het licht in Leela’s kamer aan en viel haar schaduw op het gordijn. Ze schoof het opzij en bleef slaperig in haar pyjama voor het raam staan. Even maar. Ze keek niet naar mij, want dat was verboden in de maand ramadan, God hield haar in de gaten. Daarom kroop ze weer in bed en liet haar schitterende benen onder haar deken uit komen. ‘Waarom roep je zo hard, jongen, je maakt de engelen bang’, merkte mijn vader de tweede nacht op.

Het ritueel herhaalde zich, maar toen er nog een paar nachten te gaan waren, ging het licht in Leela’s kamer niet meer aan. Hoe hard ik ook riep, haar gordijn bewoog niet.

Leela liet zich niet meer zien. Niet in onze straat, niet in de moskee.

In die tijd was ik veel met God bezig. Mijn twijfel over zijn bestaan groeide. Nu er niet veel hoop was dat ik Leela nog terug zou zien, daagde ik God uit. Ik schreef in mijn dagboek: ‘God! Als u bestaat, weet u hoe erg ik Leela mis. Ik heb een simpele wens. Ik wil Leela zien. Vandaag is het zondag en het is tien voor één ’s middags. Precies om één uur ga ik bij Leela’s huis langs. God, laat Leela om één uur even aan de deur komen. Als zij komt, bestaat u. Als zij niet komt, bestaat u niet.’

Ik kleedde me om, trok mijn nieuwe schoenen aan, kamde mijn haar en liep naar Leela’s huis. Het werd drie voor één, twee voor één, één voor één, één uur, één over één, twee over één, drie, vier, vijf, zes, zeven over één. Leela kwam niet.

God verdween uit mijn leven. Als ik Leela wilde, moest ik op mijn eigen kracht vertrouwen. Ik klopte op hun voordeur, er volgde geen reactie. Ik klopte harder en ik hoorde voetstappen. Leela’s vader deed open. Hij keek me boos aan en zei: ‘Wat wil je?’

‘Leela!’ antwoordde ik.

Ik verwachtte dat hij me zou slaan. Dat deed hij niet. Hij smeet de deur hard dicht in mijn gezicht. Ik keerde terug naar huis en schreef over mijn verdriet. Het werd een verhaal: ‘De muezzin’.

Ik wilde mijn verdriet, mijn verhaal, net als de tekening van mijn vader, in de plaatselijke krant hebben. Die werd om de twee weken in klein formaat en slechts vier pagina’s uitgebracht. Het was een soort buurtkrantje waarin de officiële stadsberichten werden gepubliceerd.

Een oude bebrilde man met een grijze hangsnor regelde alles in zijn eentje. In zijn kleine kantoor zat hij achter een oude Olympia-typmachine. Ik groette hem en ging wat onhandig voor zijn bureau staan.

‘Wat kan ik voor je doen, jongeman?’

‘Ik heb een verhaal.’

Ik haalde het uit mijn binnenzak.

‘Een verhaal op de vroege ochtend, daar moet een grote noodzaak achter zitten’, merkte hij op.

Hij begon te lezen. Na de laatste regel zette hij zijn bril af en zei: ‘Ik zit hier veertig jaar lang dit saaie werk te doen, allemaal sterfberichten, pachtkwesties, rechterlijke uitspraken over erfenissen en niet te vergeten de felicitaties voor de salarisverhogingen van de burgemeester, die rotvent. Nu heb ik een verhaal. Maar jongeman, mijn lezers zijn niet gewend aan zoiets. Als ik me niet vergis, ben je de zoon van die timmerman, de tekenaar. Denk je niet dat je hiermee je vader in verlegenheid brengt?’

‘U hoeft mijn naam er niet onder te zetten.’

‘Dat kan, heb je een pseudoniem?’ vroeg hij.

‘Nee, dat heb ik niet, of toch wel, u kunt er “Ashna” onder zetten.’

‘Niet slecht. Ik ga kijken wat ik voor je kan doen, maar ik beloof niets.’

Ashna betekent: een bekende.

Een week later stond ‘De muezzin’ onder een schuilnaam in onze krant. Zo werd mijn eerste verhaal in het Perzisch gepubliceerd.