12. Orde in de chaos

Ik ben net bij een Syrische vriend op bezoek geweest, Saleh bin Ahamd, een schrijver van mijn leeftijd. Hij woont alleen. De hele dag blijft hij binnen om zijn Arabische verhalen op te schrijven. In het begin kwam hij langs in mijn winkel. Na een kort gesprek in gebroken Nederlands ging hij weer.

Van lieverlee bleef hij langer en praatte gewoon door als er een klant binnenkwam.

Later liep hij met een klapstoel in zijn hand door de stad. Soms zette hij die stoel voor mijn winkel en bleef daar urenlang stil zitten roken.

Prettig vond ik het niet, maar ik kon hem niet wegsturen. Zelfs niet als ik door hem al mijn klanten kwijt zou raken.

De schrijver Saleh bin Ahamd was buiten zijn eigen taal terechtgekomen. Soms bleef hij maandenlang weg om dan opeens weer voor me te staan. Zo kwam hij pasgeleden onverwachts opdagen. Het was vroeg in de morgen. Hij had een grote oranje opblaashamer met de tekst hup holland hup met een touwtje op zijn rug gebonden.

Ik liet de lucht uit de hamer, rolde het ding op en bracht de verwarde Saleh naar zijn huis.

De volgende dag hoorde ik iemand aan de overkant van de gracht schreeuwen. Er stond een ambulance bij. Omdat er veel mensen verzameld waren, kon ik niet goed zien wat er aan de hand was. Ik zag wel dat een agent een oranje opblaashamer vasthield. Ik begon te rennen, maar voordat ik aan de overkant was, reed de ambulance weg.

In de schrijver Saleh bin Ahamd zie ik mezelf. Hij is mijn pijn. Stapels manuscripten heeft hij in het Arabisch geschreven. Vaak als ik thuis op mijn zolderkamer schrijf, denk ik aan hem.

Vandaag is hij na een behandeling uit het psychiatrisch ziekenhuis ontslagen. Ik ben bij hem langsgegaan.

‘Ik voel me beter’, zei Saleh. Ik wilde hem graag geloven.

Saleh bin Ahamd doet me aan mijn verblijf in Istanboel denken.

Nederlanders gaan vaak naar Turkije op vakantie. Iedereen vertelt dat het daar een paradijs is met die geheimzinnige moskeeën van Istanboel.

Tientallen keren ben ik gedachteloos langs al die stegen, al die historische plekken, al die gebedshuizen gewandeld.

Laatst las ik een boek van een Turkse schrijver over Istanboel. Het was een merkwaardige belevenis. Pas toen ik het boek gelezen had, kon ik die stad zien.

De Turkse schrijver concludeert: ‘Om van Istanboel te kunnen genieten en om een toevallige genade van de wijnstokken, de bomen en de ruïnes te mogen ontvangen, moet je eerst en vooral een vreemdeling voor hen zijn.’

Ik was lange tijd een vreemdeling in Istanboel, zonder de wijnstokken of de bomen te zien.

Zo vrees ik ook dat Saleh bin Ahamd de grachten, de boten, de kerken en de Dam van Amsterdam nog niet gezien heeft.

Ik liet Istanboel achter me toen ik in die achttienwielige vrachtwagen klom.

In de laadruimte had ik geen idee welke route de vrachtwagen nam. Nu ik zelf vaak door Duitsland rij, ben ik zo goed als zeker dat de vrachtwagen via Düsseldorf naar Nederland is gereden. Er moeten twee chauffeurs zijn geweest, want op drie korte stops na hebben we onderweg nergens gepauzeerd.

We zaten achter de pallets op de vloer, er was geen ruimte om te liggen. We konden elkaar niet zien en omdat er niet genoeg zuurstof was, moesten we ons rustig houden. De lucht die via een kier aan de onderkant van de laaddeur naar binnen kwam, was onvoldoende, waardoor we voortdurend in een soort slaaptoestand verkeerden. Soms hoorde ik iemand iets zeggen, vaag en sloom.

‘Waaar ziijjn wiiijjj, deeeenk jjje?’

‘Weeet niiiieee …’

Ik probeerde wakker te blijven, uit angst dat ik in mijn slaap zou stikken. Na een paar uur in hurkzit had ik het gevoel dat mijn benen enorm opgezet waren. Ik moest ze nodig strekken, maar daar was geen ruimte voor. Langer kon ik het niet volhouden, mijn knieën barstten bijna van de druk. Ik duwde mijn handen tegen de grond om de druk te verlichten. Ook dat hield ik niet lang vol. Ik verplaatste me en liet mijn hoofd op de grond rusten. Dat was beter, maar nu kon ik niet goed ademhalen. Moeizaam kroop ik tussen de pallets door naar de laaddeur. Bij de kier ademde ik een paar keer diep in. De frisse lucht verdreef de pijn in mijn benen en in mijn nek.

‘Kruip naar de deur. Anders gaan jullie dood’, fluisterde ik in het Engels tegen de anderen.

Aanvankelijk reageerde niemand, daarna hoorde ik hun gestommel.

Ik kon hen niet zien in het donker, sloeg een paar keer zachtjes met mijn hand tegen de vloer en zei: ‘Kom naar de kier onder de deur en adem diep in.’

Toen ze zich beter voelden, kwam er een gesprek op gang. We waren met zijn zevenen: een Afghaan, een Iraniër, een Armeniër uit Syrië, een Irakees, een Koerd uit Turkije en twee Bulgaren.

We doodden de tijd met noodgedwongen korte gesprekken. Sommigen spraken geen woord Engels.

In onze fantasie zagen we onszelf weer vrij rondlopen in Jerevan, Damascus, Koerdistan, Ispahan en Bagdad.

Als de vrachtwagen vaart minderde, kropen we weer achter de pallets.

Onderweg ging de laadklep drie keer open. Zonder een woord met ons te wisselen, ruilde de chauffeur de volle emmer voor een lege. Aan water en brood hadden we geen gebrek.

De laatste keer dat de deur werd ontgrendeld, stroomde een zee van lucht door de ruimte en de chauffeur maande ons: ‘Acele, çabuk … schiet op!’

We konden niet opstaan omdat we te lang in dezelfde houding gezeten hadden. Op handen en voeten kropen we naar de deur en trokken ons aan de pallets omhoog.

‘Acele! Bu şekilde … schiet op! Die kant op!’ riep de chauffeur.

Toen hij iedereen een andere richting op had gestuurd, het donker in, startte hij de vrachtwagen weer.

Ik heb geen enkel idee waar de andere mannen heen zijn gegaan en waar ze terecht zijn gekomen. Zelf liep ik over een lange weg langs boerderijen en sloten. Er waren geen bergen, geen heuvels om me op te kunnen oriënteren, tot ik in de verte een kerktoren zag opdoemen.

In het dorp waar ik in alle vroegte aankwam, was waarschijnlijk nog nooit een vreemdeling geweest. De mensen keken verbaasd. Vermoedelijk zag ik er verward uit. Toen ik dicht bij de kerktoren was, stopte er een politieauto naast me. Ik stak mijn armen in de lucht en riep: ‘Asiel!’

Dat woord had een van de vrachtwagenchauffeurs ons in het oor gefluisterd.

Op het politiebureau werd ik ondervraagd. Een agent noteerde de grote lijnen van mijn verhaal en nam mijn vingerafdrukken. Daarna bracht hij me naar een asielzoekerscentrum, een voormalige kazerne op een plek waar je geen gewone burger tegenkomt.

Ik was in een wereld terechtgekomen waarvan ik het bestaan nooit had geweten. Een paar honderd bebaarde en niet-bebaarde mannen, die rookten en in allerlei talen spraken; moslimvrouwen in kleurrijke, lange rokken; Russische vrouwen in zeer korte rokjes; hoogzwangere Bulgaarse vrouwen; fietsende Mongoolse kinderen; Somalische oorlogsvluchtelingen; Chinese baby’s in de armen van hun jonge, kleine moeders; Iraanse dichters; Bosnische acteurs en actrices; Turkse Armeniërs; rebellen van de Koerdische pkk; beeldschone Afghaanse meisjes; misdadigers; voormalige guerrilla’s; doorgewinterde generaals; drugshandelaren; hoeren; spionnen; dieven; leugenaars; martelaren; Hollandse katten en honden: ze leefden allemaal door elkaar.

Hoog in de boom zat een kraai die alles en iedereen in de gaten hield.

Ik kreeg een bed in een kleine kamer aangewezen waar nog vijf andere mannen op ijzeren stapelbedden sliepen.

Ik lag net met mijn armen onder mijn hoofd op mijn bed toen het geluid van loeiende sirenes van politieauto’s het terrein vulde. Iedereen rende naar buiten. Een jonge Servische man was in een douchecabine neergestoken. Alle mannen moesten nu met hun handen op het hoofd en met het gezicht naar de muur gaan staan. Ik stond tussen een Bosniër en een Irakees.

Het was een chaotische toestand. Terwijl de politie naar de misdadiger zocht, lag een groep vluchtelingen moegestreden van een langdurige hongerstaking op matrassen in de tv-zaal. De mannen woonden met hun gezinnen al acht jaar lang in het kamp, maar hadden nog steeds geen uitsluitsel van de rechtbank.

Mensen konden zich in die ordeloosheid en onzekerheid niet lang staande houden. Ze zochten mensensmokkelaars om hen verder naar Canada of Amerika te brengen. Dag en nacht stond een lange rij mensen voor de enige telefooncel van het kamp. Ze belden naar familie.

‘Verkoop ons huis, stuur het geld op.’

‘Verkoop onze auto, stuur het geld op.’

‘Ga bij je vader langs, vraag wat geld.’

‘Verkoop je goud, stuur het geld op.’

Twee keer wilde ik mijn vrouw bellen en vragen: ‘Ga bij mijn vader langs en vraag om geld.’

Ik wist dat mijn vader zijn huis zou verkopen om me te helpen, maar voordat er verbinding was, legde ik de hoorn neer: ik kon het hem niet aandoen.

Toen ik voor de derde keer de hoorn pakte en het nummer wilde draaien, werd er op de ruit van de telefooncel getikt. Een groep vrijwilligers probeerde met lessen Nederlands orde in de chaos te creëren.

Een van hen, een vrouw, riep door het glas heen: ‘Er is Nederlandse les! Ga je mee?’

Ik legde de hoorn neer en besloot met de vrouw mee te gaan.

De kraai vloog krassend over het kamp.