64
Een bijzonder vreemde dag
Toen de gele stralen van de opkomende zon over de weide vielen, zat Gurney aan de ontbijttafel zijn tweede kop koffie te drinken. Een paar minuten eerder was hij getuige geweest van de komst van een nieuwe surveillancewagen, die de agent kwam aflossen die Hardwick de afgelopen nacht bij hun huis had neergezet. Hij had de pas gearriveerde politieman een ontbijtje aangeboden, maar de jongeman had met een kordate, bijna militaire beleefdheid geweigerd. ‘Dat is erg aardig, meneer, maar ik heb al gegeten, meneer.’
In Gurneys linkerbeen had zich een doffe pijn vastgezet, als bij ischias, stelde hij vast toen hij zijn gedachten liet gaan over de vragen waarvan de antwoorden telkens buiten zijn bereik leken te liggen.
Moest hij Hardwick vragen om een afdruk van de arrestantenfoto die bij de aanhouding van Saul Steck moest zijn gemaakt? Dat zou elke twijfel over de vingerafdrukken wegnemen. Of zou de stapel ingevulde formulieren die samenhing met zo’n verzoek van het BCI aan het korps dat de arrestatie had verricht tot te veel andere vragen leiden?
Moest hij Hardwick of een van zijn oude collega’s bij het NYPD vragen of ze bij de gemeente konden nagaan van wie het herenhuis was, of zou zelfs zo’n simpel verzoek allerlei netelige vragen oproepen?
Was er reden om te twijfelen aan Sonya’s bewering dat ze net zo door ‘Jykynstyl’ voor de gek was gehouden als hij – afgezien van het feit dat ze Gurney een vrouw leek die zich door niemand voor de gek liet houden?
Moest hij inderdaad een geweer in huis halen, of zou dat Madeleine eerder van streek maken dan geruststellen?
Moesten ze tijdelijk in een hotel gaan zitten, totdat de zaak was opgelost? Maar stel dat dat nog weken of misschien wel maanden zou duren?
Moest hij Darryl Becker bellen om te vragen of ze Ballstons boot al hadden gevonden?
Moest hij het BCI vragen of ze de leerlingen van Mapleshade en hun families al hadden kunnen bereiken?
Was alles wat er was gebeurd – van Hector Flores’ komst naar Tambury, de moorden op Jillian en Kiki en de verdwenen meisjes tot aan het doorwrochte bedrog in het herenhuis, de verkrachtingen en moorden in Palm Beach en de onthoofde pop – allemaal het werk van een enkele geest? En zo ja, werd die dan gedreven door een crimineel maar zakelijk instinct, of door psychopathische trekjes?
En waarom – en dat verontrustte Gurney nog het meest – vond hij het zo moeilijk deze knopen te ontwarren?
Zelfs de simpelste vragen – moest hij alternatieven tegen elkaar blijven afwegen of gewoon naar bed gaan, in de hoop dat hij zijn hoofd leeg zou maken, of juist fysiek bezig zien te blijven? – waren onderdeel geworden van een ingewikkelde mentale oefening waarbij elke conclusie een nieuw bezwaar opriep. Zelfs de gedachte om wat ibuprofen tegen zijn ischias in te nemen stuitte op een onwil om naar de slaapkamer te gaan en het flesje te halen.
Hij staarde naar de asperges die er in de stilte van de vroege ochtend roerloos bij stonden. Hij voelde zich losgeweekt, alsof zijn gebruikelijke banden met de wereld waren verbroken. Het was hetzelfde ontheemde gevoel dat hem had overvallen toen zijn eerste vrouw had gezegd dat ze wilde scheiden, en toen jaren later eerst Danny was gestorven en daarna zijn vader was overleden. En nu...
En nu had Madeleine...
Zijn ogen vulden zich met tranen. En terwijl zijn zicht vertroebelde, kwam de eerste heldere gedachte in lange tijd bij hem op. Het was zo simpel. Hij zou met het onderzoek stoppen.
De beslissing was zo duidelijk en goed dat hij zich onmiddellijk bevrijd voelde, en meteen het gevoel had dat hij ernaar moest handelen.
Hij liep naar de studeerkamer en belde Val Perry.
Toen hij haar voicemail hoorde, was hij geneigd in te spreken dat hij ontslag wilde nemen, maar dat zou te onpersoonlijk en te laf zijn. Daarom sprak hij in dat hij haar zo snel mogelijk wilde spreken. Vervolgens pakte hij een glas water, liep naar de slaapkamer en nam drie ibuprofens in.
Madeleine had de schommelstoel verruild voor het bed. Ze lag, nog steeds helemaal aangekleed, op de sprei in plaats van eronder, maar ze was in een vredige slaap verzonken. Hij ging naast haar liggen.
Toen hij wakker werd, was ze weg.
Even voelde hij een hevig gevoel van spijt, dat een paar tellen later werd gevolgd door opluchting toen hij de keukenkraan hoorde lopen. Hij liep naar de badkamer, maakte zijn gezicht nat, poetste zijn tanden en trok andere kleren aan – hij deed al die dingen die hem het gevoel konden geven dat een nieuwe dag begonnen was.
Toen hij de keuken binnen liep, was Madeleine net bezig soep uit een grote pan in een plastic opbergbak te gieten. Ze zette de bak in de koelkast en de pan in de gootsteen en droogde haar handen af aan een theedoek. Haar uitdrukking vertelde hem niets.
‘Ik heb iets besloten,’ zei hij.
Ze keek hem aan op een manier die hem vertelde dat ze wist wat hij wilde zeggen.
‘Ik trek me terug uit de zaak.’
Ze vouwde de theedoek op en hing hem over het randje van het droogrek. ‘Waarom?’
‘Vanwege alles wat er is gebeurd.’
Ze keek hem een paar tellen lang aan, draaide zich om en keek toen bedachtzaam uit het raam dat het dichtste bij de gootsteen was.
‘Ik heb een bericht voor Val Perry ingesproken,’ zei hij.
Ze draaide zich naar hem om. Haar Mona Lisa-glimlach kwam en ging, als een kort flikkerend licht. ‘Het is zo’n mooie dag,’ zei ze. ‘Zin in een wandelingetje?’
‘Goed, hoor.’ Gewoonlijk zou hij nee hebben gezegd, of haar in elk geval met tegenzin hebben vergezeld, maar op dat moment had hij geen greintje verzet meer in hem.
Het bleek een van die milde septemberdagen te zijn waarop het buiten even warm is als binnen, en het enige verschil dat hem opviel toen ze via de kleine veranda aan de zijkant van het huis naar buiten liepen, was de geur van bladeren die buiten in de herfstlucht hing. De agent in de surveillancewagen bij de border met asperges draaide zijn raampje naar beneden en keek hen vragend aan.
‘Even de benen strekken,’ zei Gurney. ‘We blijven in het zicht.’
De man knikte.
Ze liepen over de strook gras langs de rand van het bos die ze regelmatig maaiden om te voorkomen dat hier jonge boompjes opkwamen. Ze liepen langzaam een rondje naar het bankje bij de vijver, waar ze zwijgend gingen zitten.
In september was het rustig rond de vijver, in tegenstelling tot mei en juni, wanneer kwakende kikkers en krijsende merels voortdurend bezig waren hun territorium te verdedigen.
Madeleine pakte zijn hand.
Hij verloor het besef van tijd en werd slachtoffer van zijn emoties.
Op een bepaald moment zei Madeleine zachtjes: ‘Het spijt me.’
‘Wat spijt je?’
‘Dat ik altijd zulke hoge verwachtingen heb... Alles moet altijd zo gaan als ik het wil.’
‘Misschien zou het ook zo moeten gaan. Misschien is dat wel de juiste manier.’
‘Dat wil ik graag denken, maar... ik denk niet dat dat zo is. En ik vind niet dat je je moet terugtrekken uit een verplichting die je bent aangegaan.’
‘Ik heb het besluit al genomen.’
‘Dan moet je maar van gedachten veranderen.’
‘Waarom?’
‘Omdat je rechercheur bent, en ik kan niet van je verwachten dat je zomaar op magische wijze in iemand anders verandert.’
‘Ik weet niet veel van magie, maar je hebt het volste recht om me te vragen of ik van gedachten wil veranderen. En God weet dat ik niet het recht heb om jouw veiligheid en geluk op te offeren, voor wat dan ook. Soms... denk ik aan wat ik heb gedaan... Situaties die ik heb laten ontstaan... Gevaren waaraan ik onvoldoende aandacht schonk... en dan kom ik tot de conclusie dat ik vast stapelgek ben.’
‘Soms, misschien,’ zei ze. ‘Een klein beetje.’ Ze keek met een droevige glimlach naar de vijver en gaf hem een kneepje in zijn hand. De lucht was volkomen stil. Zelfs de toppen van de hoge rietsigaren waren even bewegingloos als op een foto. Ze deed haar ogen dicht, maar de uitdrukking op haar gezicht werd des te indringender. ‘Ik had nooit zo tegen je moeten uitvaren, ik had niet moeten zeggen wat ik zei en je niet moeten uitschelden. Rotzak, dat is wel het laatste wat iemand jou zou mogen noemen.’ Ze opende haar ogen en keek hem recht aan. ‘Je bent een goed mens, Dave Gurney. Een eerlijk man. Uiterst intelligent. Ongelooflijk talentvol. Misschien wel de beste rechercheur van de hele wereld.’
Een nerveus lachje welde op in zijn keel. ‘God beware ons!’
‘Ik meen het. Misschien wel de beste rechercheur van de hele wereld. Dan kan ik je toch niet vragen daarmee op te houden en iets anders te worden? Dat is niet eerlijk. Dat klopt niet.’
Hij keek naar de glanzende vijver waarin de esdoorns aan de andere kant van het water ondersteboven te zien waren. ‘Zo zie ik het niet.’
Ze negeerde zijn antwoord. ‘Ik vind dat je dit moet doen: je hebt gezegd dat je twee weken lang aan de zaak-Perry wilde werken. Vandaag is het woensdag. Zaterdag zitten die twee weken erop. Nog drie dagen. Maak de klus af.’
‘Dat hoef ik niet te doen.’
‘Dat weet ik. Ik weet dat je het op wilt geven, en juist daarom is het niet erg als je dat niet doet.’
‘Zeg dat nog eens.’
Ze lachte en schonk geen antwoord aan zijn opmerking. ‘Waar zouden ze zonder jou zijn?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik hoop dat dat een grapje is.’
‘Hoezo?’
‘Het laatste waaraan ik behoefte heb, is een vrouw die mijn arrogantie voedt.’
‘Het laatste waaraan je behoefte hebt, is een vrouw die vindt dat je iemand anders moet zijn.’
Na een tijdje wandelden ze hand in hand terug door de weide, en na een vriendelijk knikje naar hun lijfwacht gingen ze weer naar binnen.
Madeleine legde in de stenen haard een klein vuur van kersenhout aan en deed het raam naast de haard open om te voorkomen dat het binnen te warm zou worden.
De rest van de middag deden ze iets wat ze zelden deden: helemaal niets. Ze luierden op de bank en lieten zich betoveren door de hypnotiserende vlammetjes. Later bedacht Madeleine hardop wat ze het volgend voorjaar allemaal in de tuin wilde veranderen. Nog later, en misschien om een stortvloed aan zorgen op afstand te houden, las ze een hoofdstuk uit Moby Dick aan hem voor, zowel aangenaam verrast als verbaasd door wat ze ‘het vreemdste boek dat ik ooit heb gelezen’ bleef noemen.
Ze hield het vuur brandend. Hij liet haar foto’s zien uit een boek met prieeltjes en tuinhuisjes dat hij maanden eerder bij de bouwmarkt had gekocht, en ze vroegen zich af of ze er volgende zomer eentje bij de vijver moesten neerzetten. Ze deden af en toe een dutje, de middag verstreek. Ze aten vroeg, soep en salade, terwijl de ondergaande zon nog steeds aan de hemel stond en de esdoorns op de tegenoverliggende heuvel verlichtte. Ze gingen in de schemering naar bed, bedreven de liefde met een tederheid die al snel in wanhopige drang veranderde, sliepen meer dan tien uur en werden in het eerste grijze ochtendlicht tegelijk wakker.