Vierentwintig
* * *
Bennett schoot overeind.
Hij was doorweekt van het zweet en zijn hele lichaam beefde. Hij had het koud en was gedesoriënteerd. Hij zoog lucht in zijn longen en probeerde niet te hyperventileren en toe te geven aan de paniek. De lucht was koel – zelfs koud – en stonk niet meer naar rook. Er waren geen vlammen, geen vuur en geen gescheurde leidingen. Er was geen enkele aanwijzing dat Hotel Bagdad boven hem was ingestort. Waar was hij? Wat was er gebeurd? En waar was McCoy?
De smalle kamer was aardedonker en het enige wat Bennett kon zien waren de lampjes van zijn horloge en de digitale klok op de dvd-speler een paar meter verderop. Bennett ging met een hand door zijn natte haren en probeerde weer tot zichzelf te komen.
Was het een nachtmerrie geweest?
Dat kon hij niet geloven. Het was te levendig, te echt. Maar hij begreep er niets van. Hij leefde nog. Daar was hij zeker van. Als het echt was geweest, als hij net in een ondergrondse explosie om het leven was gekomen… Wat dan?
De vraag beangstigde hem. Hij wist niet zeker of hij geloofde in een hogere macht of een leven na de dood. Maar wat als hij ongelijk had? Hoevaak was hij de afgelopen paar weken nog maar net aan de dood ontkomen? Dat wilde hij niet weten. Maar hij wist heel goed dat hij speelde met zijn leven. Op een dag – en die dag zou wel eens sneller kunnen komen dan hij verwacht had – zou zijn geluk op zijn. Op een dag zou hij er achter komen wat er na de dood op hem wachtte en die gedachte maakte hem bang.
‘Ik ben niet bang om te sterven, ik wil er alleen niet bij zijn als het gebeurt.’
Dat was een citaat van Woody Allen. Bennett kon zich niet herinneren wanneer hij dat gehoord had, maar het kwam plotseling in zijn hoofd op, samen met een andere grap van Woody Allen: ‘Ik wou dat God me een duidelijk teken gaf. Bijvoorbeeld door een fortuin te storten op mijn Zwitserse bankrekening.’
Bennett had nog nooit serieus nagedacht over de dood en nu werd hij daartoe gedwongen. God had eigenlijk wel een fortuin op zijn rekening gestort. Bijna tien miljoen dollar. Hij had zijn geld jarenlang opgespaard, maar wat had hij daaraan als hij hier in Gaza zou overlijden?
Bennett staarde in het donker. Zijn lichaam werd weer rustig, maar zijn geest bleef worstelen met vragen. God en het hiernamaals waren net als de zwaartekracht: het maakte niet uit of hij erin geloofde. Zwaartekracht was een feit, een natuurwet. Iemand kon op het Empire State Building gaan staan en zeggen: ‘Ik geloof niet in zwaartekracht. Ik kan het niet zien. Ik kan het niet proeven. Ik kan het niet aanraken. Dus het bestaat niet!’ Maar als hij zou springen, zou zijn ongeloof zijn landing niet zachter maken. Nee, hij zou doodvallen.
Zwaartekracht
was onzichtbaar, maar dat betekende niet dat het niet bestond. De
waarheid over de zwaartekracht kon aangetoond worden. En was het
niet verstandig om de zwaartekracht te ontdekken voor het te laat
was? Misschien gold dat ook wel voor God. Misschien was het
verstandiger Hem te vinden voordat je als een idioot zonder
parachute de eeuwigheid in zou dui-
ken.
Bennett keek naar de klok op Zieglers dvd-speler. Er stond 4:53, maar Bennett kon de letters niet lezen. Stond er a.m. of p.m.? Moeizaam stelde Bennett zijn ogen scherp en toen zag hij dat er a.m. stond. Het was dus ochtend.
Had hij echt zolang geslapen? Welke dag was het? Hij probeerde zich te concentreren. Het was maandag. Nee, het was dinsdag, 28 december. Zijn lichaam was niet uitgerust. Hij voelde het gevaar zo duidelijk dat het bijna pijn deed. Hij legde zich neer bij het feit dat het maar een droom was geweest, maar daardoor werd de angst niet minder.
Iets zei hem dat het kwaad dichtbij was. Hij kon het niet zien en hij kon het niet bewijzen, maar hij wist zeker dat er een nieuwe dreiging was voor Station Gaza. Maar wat moest hij daaraan doen? Wat moest hij tegen McCoy en Ziegler zeggen? Moest hij zeggen dat hij een nachtmerrie had gehad en dat ze daarom allemaal moesten vluchten?
Dat klonk belachelijk. Hij was een strateeg en geen waarzegger. Hij handelde in feiten en niet in voorgevoelens. Maar waarom was hij er dan zo zeker van? Hij had zich al vaker door zijn instinct laten leiden. Zo had hij de concurrenten altijd een stapje voor kunnen blijven. Daardoor had hij het zo ver geschopt bij gsx. Hij had altijd vertrouwd op zijn intuïtie en anderen aangemoedigd hetzelfde te doen, en dat had een heleboel mensen – inclusief hemzelf – rijk gemaakt. Het ging allemaal om verborgen schatten.
Maar nu was het heel anders. De beslissingen die hij en de Amerikaanse regering maakten, hadden enorme gevolgen. Hij moest meer doen dan alleen zijn eigen leven en dat van zijn collega’s redden. Hij moest een manier vinden om het vredesverdrag nieuw leven in te blazen en het kwaad dat al ontketend was, tegen te houden. Maar hoe? Hij had nog nooit gebeden. Hij voelde zich hypocriet toen hij dat overwoog, maar misschien had McCoy gelijk en zou hij een antwoord krijgen. Hij geloofde er niets van, maar wat kon er misgaan?
‘God, als U bestaat, als U echt bestaat, help me dan. Haal ons hier levend vandaan. Ik ben bang voor de dood en het hiernamaals. Dat geef ik toe. Maar bescherm Erin alstublieft. En mam. Zij heeft al zoveel geleden. Amen.’
Bennett deed zijn ogen weer open, veegde het zweet uit zijn ogen en nek en wachtte. Hij had zijn best gedaan. Het was stil en donker. Hij wist niet precies wat hij moest verwachten: een stem, een licht of iets anders.
Toen er niets gebeurde, ging hij zichzelf steeds dommer voelen. Hij had nog iets te doen. Hij pakte de telefoon op en belde weer naar Orlando. Voor hij de president zou spreken, moest hij zijn moeder bellen.
Maar er werd niet opgenomen. Bennett keek nog eens op zijn horloge en legde de telefoon neer. Toen belde hij naar zijn eigen voicemail in New York; eerst naar zijn eigen nummer en toen naar die op het kantoor. Hij belde naar de balie van het Willard InterContinental Hotel in Washington, waar hij verbleef tot hij een huurhuis had gevonden. Er waren veel berichten van bezorgde collega’s en Marcus Jackson van Times, die hem wanhopig probeerde te bereiken. Maar er was geen bericht van zijn moeder. Hoe lang moest hij wachten voor hij actie zou ondernemen? En wat moest hij dan doen?
* * *
Er klonk geruis op de radio. Toen:
‘Shlomo Zes aan Shlomo Een, hoort u mij? Shlomo Zes aan Shlomo Een, hoort u mij? Over.’
De Hebreeuwse woorden klonken als een fluistering uit de koptelefoon, maar zelfs met dit noodweer was het duidelijk te verstaan. De storm leek iets af te nemen en ze hadden een klein vliegtuigje kunnen laten opstijgen. De piloot was niet neergeschoten door de Israëlische luchtmacht en nu hadden ze een snelle daling ingezet. Ze waren bijna zover.
Ze konden nu eindelijk doen waar ze al die jaren van hadden gedroomd. Ze zagen het ene wonder na het andere gebeuren. Er werd geschiedenis gemaakt en hij was de man achter de schermen.
‘Shlomo Zes, hier Shlomo Een. Ik hoor u luid en duidelijk. Zeg het maar.’
Akiva Ben David keek op zijn horloge. Hij veegde met zijn handschoen de regen van zijn vliegbril en zijn hoogtemeter. Toen zei hij tegen zijn collega dat ze nu onder de drie kilometer hoogte kwamen. De collega gaf het door aan de andere commando’s die niet ver van de Westelijke Muur klaarstonden. Zoals hij had verwacht waren er stevige zijwinden, maar alle zes mannen konden goed met hun parachutes manouvreren. Hij verwachtte dat ze allemaal zoals gepland zouden landen op de Tempelberg, die in het Hebreeuws Har Habayit heette, en in het Arabisch Haram esh-Sharif.
‘Shlomo Een, statuscontrole. Wat is uw geschatte aankomsttijd?’
In totaal waren ze maar met twaalf man; zes in de lucht en zes op de grond. Het was geen grote strijdmacht en hij had gehoopt dat het er meer zouden zijn, maar de meeste volgelingen waren ultra-orthodox en hadden geen militaire training gehad. Hij had meer dan vijftienduizend betalende leden. Sommigen van hen waren sabra’s; Israëli’s die in Israël waren geboren. Anderen woonden in Australië, Nieuw-Zeeland of Midden- of Zuid-Amerika. De meesten woonden in New York, maar onder hen waren er maar weinig die ooit een pistool hadden vastgehouden. Geen van hen had ooit gevochten om de heiligste plek in het moderne monotheïsme. En midden in de nacht uit een vliegtuig springen op vier kilometer hoogte in een onweersbui? ‘No way,’ zouden zijn vrienden in Brooklyn zeggen.
‘We zijn in positie. We zijn er klaar voor. Over.’
‘Tov.’
‘En de anderen?’ vroeg Ben David gespannen.
‘Iedereen is in positie en klaar om aan te vallen. Over.’
‘Tov.’
Zijn team dacht dat hij gek was geworden toen hij zei dat ze vanavond zouden aanvallen. Maar Ben David wist zeker dat dit het juiste moment was. De burgeroorlog in Judea, Samaria en Gaza was een teken van God. Het betekende dat de Palestijnen afgeleid waren. Tegen de tijd dat ze een tegenaanval konden doen, was het al te laat. Doron had op de grens al troepen klaarstaan, dus konden ze Israël – met name Jeruzalem – niet in. Er zouden vanavond geen Palestijnen meer naar de Tempelberg kunnen komen.
Bovendien zou het Temple Mount Battalion hun missie dan al uitgevoerd hebben. Ze zouden de Rotskoepelmoskee al hebben vernietigd en als ze geluk hadden, zouden ze al zijn begonnen met de bouw van de Derde Tempel. De woedende storm was een godsgeschenk. Er vlogen geen patrouillevliegtuigen van de idf en het beveiligingspersoneel zat binnen met hun voeten op het bureau te kaarten en koffie te drinken. Ze zouden er alles aan doen om niet in deze wind en de ijskoude regens naar buiten te hoeven. De aanval zou volkomen onverwacht zijn en dat was een groot voordeel.
Ben David keek naar zijn volgelingen. Het zou niet lang meer duren voor ze zouden landen en ze moesten hun wapens controleren. Hij controleerde zijn M4 Carbine 5.56 mm machinegeweer met laser en zijn 9 mm Glock pistool. Hij ontgrendelde beide wapens en stelde zijn nachtkijker in. De anderen volgden zijn voorbeeld. Toen keek hij nog eens op zijn hoogtemeter en probeerde door de regen en de mist heen iets te kunnen zien. Even later zag hij het.
‘Ik zie hem,’ riep hij in zijn microfoon. ‘Ik zie de koepel recht voor me.’
Akiva Ben David zou het nooit hardop zeggen, maar hij moest toegeven dat de Qubbat al-Sakhra – de Rotskoepel – een ontzagwekkend gebouw was, zelfs voor de leider van het Temple Mount Battalion. Het had handgeschilderde blauwe tegels en een dak van vierentwintig karaats goud. Om de moskee heen stonden lampen die het geheel prachtig verlichtten. De op twee na heiligste plaats van de islam, samen met de Al-Aksamoskee, was adembenemend, zelfs door het groene waas van zijn nachtkijker.
Maar dat was niet belangrijk. Het maakte Ben David niet uit dat een miljard moslims geloofden dat dat de plaats was waar Allah Mohammed in de hemel had opgenomen. Ze hadden toch ongelijk.
De moslims mochten geloven wat ze wilden, maar hun religie was geen waarheid. Hun God was geen echte God. En ze hadden heilige Joodse grond bezet. Dat betekende niet dat hun gebouw niet prachtig was, want dat was het wel, zeker vanuit de lucht gezien.
Het kon Ben David niet schelen wat de moslims dachten, geloofden of preekten. Hij wilde alleen de Tempelberg bevrijden, een eind maken aan de ontheiliging door de islamitische bezetters. Het ging om het inluiden van de komst van de Joodse Messias. Het ging om het forceren van de hand van God.
Straks zou hij landen op de plek waar Davids zoon Salomo drieduizend jaar geleden de eerste tempel had gebouwd. De Babyloniërs hadden de tempel in 586 voor Christus afgebroken, maar dat had de Joden niet tegengehouden om op dezelfde plaats een tweede tempel te bouwen. De bouw van de Tweede Joodse Tempel was begonnen in 520 voor Christus en was voltooid in het jaar 20 voor Christus, onder het bewind van koning Herodes. In het jaar 70 na Christus hadden de Romeinen de tempel – en de rest van Jeruzalem – in de as gelegd. In de tweeduizend jaar die volgden, waren de Joden verspreid over de hele wereld, zonder thuis en zonder tempel. Maar aan die tijd zou nu een eind komen. Ze waren thuis en het was tijd om de tempel weer op te bouwen.
Dit was Joodse grond, zei hij tegen zichzelf. Dit was heilige grond, de meest gewilde vierkante kilometer van de hele aarde. En ook de gevaarlijkste vierkante kilometer.
Sinds de Israëlische bezetting van de Tempelberg, hadden Joodse groeperingen die bang waren dat de Israëlische overheid Jeruzalem gedeeltelijk of geheel uit handen zou geven in een vredesproces, elke paar jaar geprobeerd de Al-Aksamoskee en de Rotskoepel op te blazen. Op tien maart 1983 waren negenentwintig Joodse terroristen met machinegeweren, granaten en dynamiet over de muren geklommen en zij waren op het laatste moment tegengehouden door de beveiligingstroepen. Een van de meest dramatische pogingen was die in 1984, toen een team met honderden kilo’s dynamiet, granaten en mortieren over de muur klom, naar de koepel rende en bijna de missie had vervuld.
Tot grote teleurstelling van Akiva Ben David en zijn volgelingen, waren ze opgemerkt door Arabische wachtposten en een eenheid van de Israëlische grenswacht. Ze werden opgepakt en veroordeeld door de Israëlische rechtbank. De regering wilde een voorbeeld stellen en laten zien dat aanslagen op islamitische heilige plaatsen ernstig bestraft zouden worden. Het was een eenvoudige rekensom: op een dag zou het een militante Joodse sekte lukken de Rotskoepel op te blazen zodat de Derde Tempel gebouwd zou kunnen worden. Maar daarmee zouden ze zich de woede op de hals halen van een miljard moslims en de leiders van meer dan twintig zwaar bewapende islamitische landen, om nog maar niet te spreken van de rest van de wereld.
Het was op zijn minst een instabiele situatie. Het hoofd van Shin Bet, de Israëlische inlichtingendienst, had ooit een vertrouwelijke brief gestuurd naar Ehud Barak, de minister-president van Israël, waarin hij waarschuwde dat een aanslag op de Tempelberg waarschijnlijk zou leiden tot een enorme oorlog en dat het ‘destructieve krachten zou loslaten die het bestaan van Israël in gevaar konden brengen.’ Elke minister-president na hem had deze brief gelezen.
Als de beveiliging van de heilige plaats tekort zou schieten, zou er direct een heilige oorlog losbarsten. Het was dan ook niet vreemd dat de Israëlische politie had gezworen de Tempelberg koste wat het kost te beschermen.
Maar nu had Akiva Ben David een zwakke schakel gevonden in de beveiliging.
* * *
Een van de telefoons op Zieglers bureau ging over.
Bennett schrok ervan en nam op. Misschien belde zijn moeder hem terug. Maar zij was het niet.
‘Jonathan, ik ben het, Dmitri,’ fluisterde Galishnikov uitgeput.
‘Wat is er aan de hand?’ Hij hoorde Sa’id op de achtergrond opgewonden praten.
‘Dit moet je rechtstreeks van Ibrahim horen. Alleen van hem. Hoe snel kun je hier zijn?’
‘Ik weet het niet. Ik ben net wakker geworden. Ik moet onder de douche, me scheren…’
‘Nee, nee. Je begrijpt het niet. Je moet binnen vijf minuten hier zijn. Niet later.’
Hij hing op. Bennett was er niet aan gewend bevelen op te volgen van Dmitri Galishnikov, maar hij had geen andere keuze.