10

Dinsdag 24 mei (ochtend)

Ze werd wakker van het geluid van een blad dat vlak bij haar oor werd neergezet. De geur van bacon zweefde over haar heen. Kennelijk ben ik dood en in de hemel beland, dacht ze. Ze deed haar ogen open en zag haar moeder naast het bed staan en uit een beker koffie drinken. ‘Ben je hier om me te kwellen met jouw ontbijt?’ vroeg Hazel.

‘Je moet op krachten blijven nu je aan de beterende hand bent.’

Hazel drukte zich omhoog tot ze zat. Dat ging wat gemakkelijker dan de dag ervoor. Best wel goed, eigenlijk. Ze pakte een plak bacon van het bord, haar moeder in de gaten houdend, maar Emily hield haar niet tegen. ‘Heerlijk,’ zei ze terwijl ze het at. Ze pakte de dampende beker koffie. ‘Jij komt hier niet meer zo vaak, is het wel?’

‘Als je je nuttig wilt maken, moet je achter in de rij aansluiten.’

‘Je bent gewoon bang dat je me in mijn blootje zult zien.’

Emily glimlachte wat ongemakkelijk. Ze ging op de rand van het bed zitten, op precies dezelfde plek waar Andrew had gezeten.

‘Wat bezielde je in godsnaam?’

‘Ja, ik weet het,’ zei ze. ‘Maar het is gewoon moeilijk. Hij boven, ik hier beneden, en hij lijkt zo onwillig om me op te zoeken.’

‘Nou, zou jij dat ook niet zijn?’

‘Dat denk ik niet.’

‘Toe nou,’ zei Emily.

‘Je hebt gelijk.’ Ze stak haar kin naar voren om niet de indruk te wekken dat ze volledig capituleerde. ‘Maar om zo dichtbij te zijn, snap je. En hier klem te zitten, en te weten waar zij ’s nachts zijn?’

‘Je weet al drie jaar waar ze ’s nachts zijn. Vier, eigenlijk. Wat kan dat nu nog voor verschil maken?’

‘Eerst was het niet boven mijn hoofd.’ Ze nam een slokje koffie. ‘Toen hij in de badkamer zat, had het elk moment in mijn leven kunnen zijn, behalve nu. Zo natuurlijk voelde het aan.’ Emily liet haar praten, al merkte Hazel dat haar moeder dit gespreksonderwerp snel zat zou zijn. ‘Hoe hij ruikt... dat is... onmogelijk. Wanneer houdt dat op?’

‘Ik zou het niet weten,’ zei Emily, kruimels van de dekens vegend. ‘Ik kon je vader niet meer ruiken na zijn dood.’

‘Ik maak geen grapje.’

Haar moeder keek haar met een ondoorgrondelijke blik aan. ‘Er is altijd iets, Hazel, maar ik vertel je niks nieuws. Het houdt nooit op. Waarom zou het? Je moet er gewoon mee leren leven, dat is de prijs die je betaalt omdat je iemand hebt gehad. Herinner je je die leren tas met franje nog waar je vader altijd boeken in droeg? Die gebruik ik soms voor boodschappen en als ik hem over mijn arm doe, is die stijve, oude riem nog altijd precies zo gebogen om over zijn schouder te passen. Ik moet me altijd schrap zetten als ik hem optil.’

Ze legde haar hand op die van haar moeder. Dat was het meeste verdriet dat ze ooit had toegegeven na de dag dat haar vader was gestorven. Het ontroerde haar. ‘Heb ik hun weekend verpest?’

Emily trok haar hand weg en streelde haar mondhoek met haar wijsvinger. ‘Nee. Glynnis zei het tegen me, maar ze leek er niet over te willen praten.’

‘Hebben ze ruzie gehad?’

‘Nee,’ zei haar moeder. ‘Om je de waarheid te zeggen leek Glynnis niet eens kwaad.’

Hazel pakte het bord van het tafeltje en zette het op haar schoot. Meestal at ze pas nadat ze haar tanden had gepoetst, maar vanochtend was ze uitgehongerd. Op het bord bij de bacon lag een gebakken ei op een geroosterde meergranenboterham. Zout en heet: volmaakt. ‘Ze leek vrijdagavond ook niet echt kwaad.’

‘Zo is ze gewoon niet, denk ik. Ik zie dat je trek hebt.’

‘Ik geloof dat ik vooruitga,’ zei Hazel, en ze slikte het ei en de toast door met nog een slok koffie. ‘Ik heb tegen Wingate gezegd dat ik vandaag vrij zou nemen, maar misschien ga ik toch even naar het bureau.’

‘Goed zo.’ Ze pakte het theelepeltje van Hazels blad en roerde ermee door haar koffiedik. ‘Ze hebben het idee dat jij je wel kunt gedragen als ze donderdag een etentje voor je verjaardag organiseren.’

‘Echt?’

‘Je kunt het later beslissen.’ Emily zette haar beker op het blad. ‘Nou, dat is wel genoeg intieme praat voor een ochtend.’

Ze pakte het blad en trok het beddengoed weg. Hazel stond op en liep langzaam naar de badkamer waar ze zich waste en haar tanden poetste. In het medicijnkastje lag een hoopje pillen en ze ging er met haar vinger doorheen en koos een percocet uit. Op weg uit de badkamer rolde hij van haar handpalm op de grond. Ze bukte zich en raapte hem op.

‘Hé,’ zei Emily, die met het blad in haar handen bij de deur naar boven stond.

‘Wat?’

‘Je boog je voorover.’

Hazel knikte goedkeurend. ‘Inderdaad.’

‘Misschien moet je dat ding dan op de grond laten liggen.’

Toen haar moeder weg was, liet ze de pil achter in haar keel vallen en spoelde hem weg met het laatste beetje koffie. Ze kleedde zich aan, ditmaal in volledig uniform, tot en met de pet. Haar moeder had een van de kranten uit de stad laten liggen en die bladerde ze door. Het lange weekend had in Toronto voldaan aan de statistische verwachtingen: een auto-ongeluk midden in de nacht op Lakeshore Boulevard had het leven gekost aan twee jonge stomkoppen die een van de lange rechte stukken weg hadden gebruikt om te racen. Een paar schietpartijen: twee in nachtclubs in het centrum en eentje in het noordoosten van de stad. Een groot aantal mensen bekeurd of gearresteerd wegens rijden onder invloed.

Ze ging naar de ontspanningspagina waar de puzzels nog onbegrijpelijker waren dan de menselijke natuur. De gewone kruiswoordraadsels, waar ze zich van tijd tot tijd aan waagde, waren al moeilijk genoeg, maar de cryptogrammen leken ontworpen voor een totaal ander slag mens. Was Andrew een ander slag mens? Totaal? Opeens wilde ze deze kunnen oplossen, een geheime brug naar hem bouwen. Een van de aanwijzingen was ‘leid een stier’. Vijf letters. Ze wist dat het antwoord niet de naam van een dierenherder was, dat was te eenvoudig, zelfs zij kon dat woord bedenken. (Maar een ‘drijver’ had zes letters.) Ze staarde naar de aanwijzing, en probeerde het antwoord uit alle macht te laten verschijnen, maar het weigerde te komen. Ook al wilde ze zich in haar hart dichter bij Andrew voelen, ze wist niet of haar hoofd zou meewerken.

De onoplosbare puzzel deed haar denken aan de RPO en ze legde de krant opzij en pakte de telefoon. Ze belde het hoofdkwartier in Barrie en vroeg naar Chip Willan. Er volgde een lange stilte en toen kwam de telefonist weer aan de lijn om te vertellen dat de korpschef niet beschikbaar was. ‘Ik wil graag een afspraak maken om hem te spreken,’ zei ze. ‘Kan ik vanmiddag komen?’

‘O god, nee,’ zei de man. ‘Korpschef Willan zit vandaag helemaal vol.’ Aan het golfen, dacht Hazel. ‘Hij kan u niet eerder ontvangen dan donderdag. Kan ik een afspraak maken voor half acht?’

‘Werkt de chef dan tot zo laat?’

‘ ’s Ochtends, adjudant. Hij begint vroeg en eindigt laat. Hij verzet veel werk.’

‘Dat geloof ik graag,’ zei ze. ‘Ik zal er zijn. Zeg maar dat ik jarig ben, dus dat hij extra aardig voor me moet zijn.’

Gilmore was de stad waarvan alle andere steden in Westmuir hoopten dat ze niet zo zouden worden. Iedereen had het zien gebeuren, maar niemand had er iets tegen gedaan en nu was het te laat. De stad, die ongeveer negentig kilometer ten noordoosten van Port Dundas lag, was een soort kitscherige amusementsplaats. Het lag op de ene oever van het Munroemeer en was ooit een mooi houthakkersstadje geweest, maar tegenwoordig lag het aan de ene kant ingeklemd tussen opzichtige zomerhuizen (want hier lagen de zogenoemde ‘cottages’ van zowel de Canadese als de Amerikaanse media-elite, en ten minste één filmster aan de anabole steroïden had een compleet eiland in het meer gekocht en gebruikte Gilmore als uitvalsbasis) en aan de andere kant ’s zomers, tussen de kartbanen van de snelweg, de waterglijbanen, de paintball-rijken en ’s winters tussen de door mensen gemaakte sneeuwbanen van binnenbanden, de ahorn-stroop-rondleidingen en de winterkermis. Het gemeentebestuur leek bereid om werkelijk elke vergunning te verkopen. En dat gedurende vijftien slechte, lange jaren, waar in de jaren negentig eindelijk een eind aan kwam toen meer praktisch ingestelde mensen het voor het zeggen kregen, maar toen was Gilmore al ingepakt en ter beschikking gesteld van iedereen.

Bellocque woonde aan een van de wegen langs het meer, waar vroeger de houthakkershutjes hadden gestaan, en Hazel verwachtte hem er in zo een aan te treffen. En inderdaad, Alder Road 41 was een verweerd houten huis waar de luiken als gebroken vleugels aan de ramen hingen. Het had een groot erf dat vol kapotte landbouwwerktuigen stond - tractoren, ploegen, spitmachines en dorsmachines - die op hun plaats werden gehouden door onkruid van jaren. De uitstalling ging verder in het bos op de heuvel achter het huis, als een openluchtmuseum van metalen dinosaurussen die in de wildernis verdwenen. Ze stapte uit de auto op zijn door onkruid verstikte oprit en liep naar de deur.

Nadat ze had aangeklopt hoorde ze iemand naar de deur komen en toen hij openging keek ze in een vriendelijk gezicht dat verscholen was achter een peper-en-zoutkleurige houthakkersbaard. Halverwege zijn neus stond een leesbril met halve glazen en zijn grijze oogjes keken haar nieuwsgierig aan. Hij was enorm, dacht ze, meer een beer dan een man, maar dan wel een beer in een flanel overhemd. Hij hield iets in zijn hand wat leek op een klein vergrootglas.

‘Meneer Bellocque?’ vroeg ze.

Hij bekeek haar uniform van boven tot beneden. ‘O, o. Wat heb ik nu weer gedaan?’

‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘Hebt u me misschien iets te vertellen?’

Zijn mond verbreedde zich tot een glimlach. De haren van zijn snor (opeens zag ze dat er een vleugje rood in zat) waren al een poosje niet geknipt. ‘Zo te horen hebben we een pot koffie nodig.’ Hij liet de deur open en liep naar de keuken.

Ze sloot de deur achter zich. De binnenkant van het huis weerspiegelde de staat van het gazon. Er heerste een enorme chaos, de kamer was volgepropt met alle mogelijke soorten rommel: oude kranten, kapotte meubels, stapels gereedschapscatalogi. Overal stonden voorwerpen die half afgemaakt waren: vogelhuisjes, motoren, apparaatjes of delen van apparaten, beschadigd aardewerk dat half gerepareerd was, en op een tafel in het midden van de kamer een taperecorder die helemaal uit elkaar was gehaald zodat die niet meer was dan een verzameling veren, motoren en drijfriemen. De muren hingen vol opgezette vissen, precies zoals Gil Paritas had verteld. Ze waren een beetje eng. ‘Ga zitten als u een leeg plekje kunt vinden,’ riep hij uit de smalle keuken.

‘Ik durf niks aan te raken.’

‘U hoeft niet bang te zijn om iets te breken. Bekijkt u dat mannetje in uniform eens.’ Ze wierp een blik op de tafel en zag waar hij het over had: een klein scharnierend soldaatje van tin en hout in een rood uniform met een vreemde punthoed op. Bellocque kwam de kamer in met twee bekers en zette ze neer.

‘Hij is een acrobaat,’ zei hij. ‘Ik heb hem gemaakt uit berkenhout en paperclips. Kijk eens wat hij doet.’ Hij zette het soldaatje boven aan een trap van lucifersdoosjes en boog hem achterwaarts over de bovenrand. De soldaat ging met achterwaartse salto’s alle treden af tot hij op het tafelblad kwam. Daar stond hij overeind en toen vloog door een veer zijn hoofd eraf.

‘Raakt hij zijn hoofd altijd kwijt?’

‘Dat is een waarschuwing voor de kleintjes om het niet zelf te proberen. Ik heb ook een krokodillenspaarpot gemaakt die kwartjes eet, maar die kun je er nooit meer uit krijgen.’

‘Welke les kunnen de kleintjes daaruit trekken?’

‘Je moet geen krokodillen voeren.’ Hij keek haar aan alsof dat nogal voor de hand lag.

‘Misschien lastig te verkopen.’ Ze keek naar het op en neer wiegende hoofd van het soldaatje. Bellocque knikte naar een stoel aan de kop van de tafel en Hazel ging zitten. Het was moeilijk te zeggen waar alle onderdelen precies voor waren en ze vroeg zich af of hij nog meer sinistere, moralistische speeltjes voor kinderen had gemaakt. Op een tafel bij de voordeur zag ze een telefoon met draaischijf die uit elkaar was gehaald. Hij kannibaliseerde werkende spullen om zijn vreemde dingetjes te maken. Hij gaf haar een beker koffie waar hij al melk en suiker in had gedaan en liep naar achteren om in een schommelstoel naast een van zijn boekenplanken te gaan zitten. ‘Goed,’ zei hij. ‘Laten we bespreken welke problemen ik heb.’

‘U bent nogal opgewekt voor een man die net bezoek heeft gekregen van een hoge politieambtenaar.’

‘Nee hoor, ik ben alleen opgelucht.’

‘Hoezo?’

‘Gil belde me vanuit haar auto en vertelde me wat u haar hebt laten zien. Ik wist dat het geen lijk was, maar het was alsnog een opluchting om dat bevestigd te krijgen. Is het heet genoeg?’

Ze keek in haar beker. ‘Het is prima. Hoe heeft ze u gebeld, meneer Bellocque?’

‘Via de telefoon.’

Ze wierp een blik op de ontmantelde draaitelefoon op het tafeltje bij de deur. ‘Echt waar?’

‘Ja, echt,’ zei hij, en toen ze zich omdraaide, hield hij een mobiele telefoon als een biscuitje tussen duim en wijsvinger. Zijn hand was gigantisch. Groter, veel groter, dan de hand op de video.

‘En ik maar denken dat u het niet op technische vooruitgang hebt.’

‘Zei ze dat?’

‘Onder andere,’ zei ze, en hij lachte en gooide zijn hoofd achterover. ‘Ik ben ergens nieuwsgierig naar,’ ging ze verder. ‘Als die telefoon niet werkt, waarom hebt u dat nummer dan opgegeven aan Pat Barlow?’

‘Dat heb ik niet gedaan.’ Met een dichtgeknepen oog keek hij haar aan. ‘Heb ik dat gedaan? Verdorie, dat kan best. De grijze celletjes zijn niet meer wat ze geweest zijn.’

Ze bracht de mok naar haar mond en keek over de rand ervan de kamer door, zoekend naar een deur. De koffie was uitstekend. ‘Mevrouw Paritas vindt het vervelend om u haar vriend te noemen. Wist u dat?’

‘Ze vindt het dom klinken. Dat zegt ze, tenminste. Een vrouw van haar leeftijd die een vriendje heeft. Ik laat haar gewoon in haar eentje worstelen met de juiste benaming en laat de dingen voor wat ze zijn. Waarschijnlijk is het belangrijk hoe iets wordt benoemd.’ Hij sloeg een been over het andere, een vreemd bevallig gebaar voor een man als Bellocque.

‘Waar is dat ding voor?’ vroeg ze, kijkend naar een raar metalen voorwerp op tafel. Het leek een lens te bevatten; ze vroeg zich af of het iets was wat gebruikt kon worden op een videocamera.

Even keek hij verbijsterd, maar toen hij haar blik volgde pakte hij een zwart vierkantje dat openklapte tot een doosje met drie zijkanten. ‘Dit? Dat is een loep, ziet u? Veel van de dingen die ik maak hebben kleine onderdelen.’ Hij stond op en gaf het aan haar. Daarna gebaarde hij dat ze achter haar stoel moest kijken, naar de taperecorder. ‘Denkt u bijvoorbeeld dat u die schroefjes erin of eruit krijgt zonder hulp?’

De schroefjes op de magnetische koppenmontage waren bijna zo klein als het puntje van een balpen. Ze nam de loep van hem aan en keek in het apparaat. Onder de vergroter leken de schroefkoppen bijna te doen. ‘Ik neem aan van niet.’

‘Probeer het maar.’ Hij gaf haar een schroevendraaier waar de schroef al magnetisch aan kleefde. Ze hield de loep voor haar bril en manoeuvreerde de schroevendraaier boven de koppenmontage en draaide hem erin.

‘Het gaat wel makkelijker.’

‘Zelfs met dat ding heb ik het idee dat mijn oogballen gaan bloeden.’

Hazel knikte. Het was moeilijk te zeggen waar het gesprek heen ging. Bellocque was zo vriendelijk dat het wel iets te betekenen moest hebben, tenzij het natuurlijk niks te betekenen had. Stel je voor dat hij gewoon een aardige kerel was? Door politiewerk kreeg je de neiging om te bedenken waar mensen toe in staat waren in plaats van te kijken naar wat ze echt deden. Dat was prima tijdens het werk, maar in alle andere situaties had je er niks aan. Onwillekeurig dacht ze aan wat ze had gezien in praktisch elke politiefilm die ze ooit had bekeken: er was altijd een op het eerste gezicht aardige man met een hobby die een volslagen gek bleek te zijn. Als Bellocque gek was, wilde ze niet door hem verrast worden. Ze legde de kleine schroevendraaier op zijn kant. ‘Goed,’ zei ze achteloos. ‘Hoe hebt u mevrouw Paritas weten over te halen om precies op de plek te gaan vissen waar u dat wilde?’

‘Geloof me, mevrouw Paritas doet helemaal niets waar ze geen zin in heeft. Dat niet alleen, ze is er ook heel goed in om net te doen alsof jij ervoor hebt gekozen iets te doen wat zíj wil dat je doet. Maar dat vind ik juist leuk aan haar.’ Hij glimlachte naar Hazel. ‘Ik hou van mensen die voor zichzelf kunnen denken.’

‘Ik geloof dat u mijn vraag niet goed hebt gehoord.’

Met zijn stevige onderarmen op zijn dij boog hij zich voorover. ‘Het spijt me. Ik dacht dat we het over relaties hadden.’

‘Hoe komt het dat mevrouw Paritas die etalagepop heeft gevonden in water van tien meter diep, meneer Bellocque? Iemand moet hebben geweten dat hij daar lag.’

‘Aha,’ zei hij, achteroverleunend. ‘Gil waarschuwde me al dat u scherpe vragen zou stellen. Dus u wilt weten hoe ik, na die pop daar verstopt te hebben, mijn vriendin, of hoe u haar ook maar wilt noemen, zover heb gekregen om naar die plek te gaan om hem op te vissen, zogenaamd toevallig?’

‘Precies. Dat wil ik graag weten. ’

Hij keek naar het plafond met half geloken oogleden. Het duurde lang voor hij haar weer aankeek. ‘Psychokinese?’ Toen ze daar niet op reageerde, zei hij: ‘Of misschien via posthypnotische suggestie. Ik kan al mijn snode plannetjes niet meer uit elkaar houden.’

‘Hebt u hier een kelder?’

‘Bedoelt u de plek waar ik de lichamen van mijn slachtoffers verberg?’

‘Meneer Bellocque... ’

‘Hoor eens, zei hij. ‘Als u echt iets wilt weten, vraag het me dan gewoon. Ik zal al uw eerlijke vragen beantwoorden. Maar probeer me niet in de val te laten lopen. Ik heb niets te verbergen.’

Dat was het dan, dacht ze. Haar laatste kans om een verband te vinden tussen de mensen die iets met deze etalagepop te maken hadden en het filmpje van de gevangen man. Maar Bellocque was niet de man in die beelden, de man in de stoel noch de man met het mes. Maar dat hoefde niks te betekenen. ‘Is er nog iemand in dit huis?’ vroeg ze.

‘Behalve wij?’

‘Behalve wij.’

‘Nee.’

‘Dus u houdt geen man gevangen in uw kelder?’

Bulderend van de lach wierp hij zijn hoofd achterover, maar toen hij haar weer aankeek, zag hij dat ze het meende. ‘Meent u dat?’ vroeg hij.

‘U zei dat ik ondubbelzinnig moest zijn.’

‘Goed dan.’ Hij stond op. ‘Wilt u mij maar volgen, rechercheur?’ Hij graaide wat tussen de rommel op zijn eettafel en vond een zaklamp, waarmee hij naar de achterkant van de kamer gebaarde. Achter een boekenkast was een open deuropening die ze niet had gezien. Die gaf toegang tot een trap met onderaan een deur. Dus er was wel een kelder. Hij ging voorop en schudde met de zaklamp om hem goed werkend te krijgen. Er kwam slechts een zwakke straal uit en toen hij de kelderdeur opende, verspreidde de lamp slechts een oranje gloed die niet verder kwam dan een halve meter. ‘Wees voorzichtig,’ zei hij. ‘Het gaat hier verder omlaag.’

‘Kunt u geen licht aandoen?’ vroeg ze. Normaal gesproken zou ze haar Pelican-zaklamp bij zich hebben gehad, maar ze had al bijna een jaar geen nachtdienst gedraaid en het leek zinloos om het extra gewicht aan haar riem mee te dragen.

‘De schakelaar bij de deur werkt niet. Je moet aan het koord trekken,’ zei hij. ‘Nog maar een paar stappen deze kant op. Maar pas op.’

Ze liep de deur door, haar hand op haar metalen wapenstok. Hij ging naar rechts en ze zag hem niet meer, al hoorde ze wel iets ratelen wat op een zaklamp leek. Opeens was ze bang. Toen voelde ze hem naast zich waarbij zijn hand langs haar streek en ze wist dat er iets mis was. Hij stond niet waar hij had moeten staan, hij nam een positie in. Ze zette zich schrap voor de klap en probeerde weg te stappen, maar toen stond hij achter haar en stak zijn arm langs haar hoofd. Instinctief deed ze haar kin omlaag. Het licht van zijn zaklamp gleed langs de vloer bij haar voeten. ‘Bellocque...’ begon ze, en toen volgde er een verblindende flits. Ze deed haar onderarm voor haar ogen, strompelde weg, struikelde ergens over en viel achterover. Ze gilde toen ze op de vloer belandde en een steek van pijn schoot door haar been omlaag.

Hij torende boven haar uit en blokkeerde het licht. Zijn grote gezicht ging schuil in de duisternis, zijn ogen glansden als donker marmer. Ze krabbelde naar achteren op de grond en raakte met haar ellebogen en benen allerlei voorwerpen aan. Voor haar geestesoog zag ze het achterwaartse salto’s draaiende mannetje met zijn hoofd dat van zijn lijf sprong.

Hij hurkte neer en zei: ‘Hebt u gevonden wat u zocht?’ Het licht gleed over zijn tanden alsof er vonken uit zijn mond kwamen.

Ze schudde de wapenstok in de lucht naast zich om hem uit te klappen, maar voor ze kon uithalen, pakte hij die arm stevig beet en trok hij haar overeind.

‘Hé...’ schreeuwde ze.

Hij klopte het stof van haar arm. ‘Gaat het?’ vroeg hij. ‘Ik zei nog dat u moest uitkijken.’

Ze hield de wapenstok in de aanslag, maar bewoog hem niet. Het kale peertje aan het plafond scheen bijna even fel als een koplamp. Nu zag ze zijn gezicht en het was even vriendelijk als toen ze voor zijn deur had gestaan. ‘Met mij is alles goed,’ zei ze. ‘Ik ben op iets zachts geland.’

‘Dat heeft inderdaad voordelen, is het niet?’

Knipperend met haar ogen keek ze hem aan. Haar ademhaling ging nog snel en ze kon het gevoel niet van zich afzetten dat ze gevaar liep. Maar dat was niet het geval, haar verbeelding had een loopje met haar genomen. Bellocque stond daar gewoon, met zijn handen in zijn zakken. Ze stonden te midden van de rijke afvalader waaruit Bellocque de troep boven had gewonnen. Fietswielen, dozen apparatuur, spoelen ijzerdraad, platgeslagen kartonnen dozen en talloze stapels vaag aan elkaar gerelateerde spullen, zoals een hoop metalen pijpen en buizen die in een soort toren waren opgestapeld. Haar onderrug klopte, maar haar been deed geen pijn. Ze had geluk gehad.

‘Als u hier een man kunt vinden, zal hij ongetwijfeld dankbaar zijn dat u hem uit deze chaos komt bevrijden. Als u echt wilt, kan ik wel een robot voor u maken, maar misschien kunt u beter eerst uw eigen zoektocht houden.’

‘Dat is een goed idee.’ Ze drukte het uiteinde van haar wapenstok tegen haar knie om hem in te klappen.

‘Vermoedelijk bent u niet alleen bezig met een verdronken etalagepop.’

‘Dat kunt u wel stellen.’

‘Nu ben ik benieuwd. Als ik u ergens mee kan helpen, meer bijzonderheden over onze middag op het meer die wellicht nuttig zijn...’

‘Zoals wat?’

‘Ik weet het niet.’

‘Denkt u dat Pat Barlow wilde dat een van u tweeën de pop vond?’

‘Dat zou kunnen,’ zei hij, en hij duwde zijn bril omhoog op zijn neus. ‘Maar in dat geval is ze betrokken bij wat er dan ook maar aan de hand is, nietwaar? En waarom zou het ene in godsnaam met het andere te maken hebben?’

‘Het heeft allemaal te maken met iets wat op dit moment in de Westmuir Record staat. Een verhaal.’

‘Waarover?’

‘Een kort verhaal.’

‘Dat Pat heeft geschreven?’

‘Nee. Een man die Colin Eldwin heet.’

Hij blies zijn adem dramatisch uit. ‘Hoor eens, het begint me te duizelen,’ zei hij. ‘Ik laat u hier beneden, dan kunt u elke doos of la openmaken die u wilt. Is dat goed? U mag alles verplaatsen. En als u ervan overtuigd bent dat hier niks interessants is, heb ik een verse pot koffie gezet. Er is zelfs taart als u wilt.’

‘Ik hoef niet rond te kijken, meneer Bellocque.’

Hij stak zijn handen met de palmen naar boven naar haar toe. ‘Nee, u blijft hier en doet wat de politie doet als ze iemand op de hielen zit. Als u hier weggaat, wil ik dat u kunt zeggen dat het meest opvallende in mijn huis de taart was.’

Ze keek even naar zijn gezicht. Hij vertrok geen spier. ‘Wat voor taart?’

‘Bosbessen.’

‘Over vijf minuten ben ik boven.’

Ze deed waartoe hij haar had uitgenodigd. Op de gammele planken tegen de achtermuren lagen hoge stapels dozen met allerhande dingen: in eentje zaten systeemkaarten, in een andere stukken opgerold doek. Taxonomie van ingewanden: rubberen leertjes, motortjes waar de draden treurig uit hingen, afgedankte stukjes leer. Uit dit alles kon een raadselachtige machine met een tot dan toe onontdekt doel worden gemaakt, een of ander gigantisch, rinkelend ding van glanzend gepoetst metaal dat rook uitblies. Een mechanische Dean Bellocque. Bij die gedachte trok ze een lelijk gezicht.

Ze haalde alles van een van de planken om naar de kale muur erachter te kunnen kijken. Die was van beton, net als die in het filmpje, maar de oppervlakte was beschilderd met een dikke laag antischimmelverf. Ze raakte hem met haar vingertop aan, en hij was droog en op sommige plaatsen was de verf zelfs gebarsten. Die laag was jaren geleden aangebracht.

De vloer was kaal, wat in principe betekende dat er tapijt kon hebben gelegen dat was weggehaald, maar de staat van de muur weersprak een dergelijke maskerade of ontmaskering. Hoe dan ook, de vorm van het vertrek klopte niet. De kamer in de video was lang genoeg om een ononderbroken beweging van de ene naar de andere kant toe te laten. Deze kelder bestond uit onregelmatige vormen, een klein vierkant stukje ruimte mondde uit in een volgende. Deze kelder had geen muur die lang genoeg was, zonder toegang tot een andere kamer, om te worden gebruikt voor de doeleinden waar zij getuige van waren geweest.

Ze stond in haar eentje onder de enige, felle, lamp en stelde ook vast dat het licht in het filmpje schemeriger was geweest. Al met al was ze ervan overtuigd dat dit niet de ruimte was die zij hadden gezien waar iemand werd vastgehouden en aangevallen. Ze was dankbaar voor Bellocques suggestie dat ze de tijd moest nemen. Ze had vooruitgang geboekt, weliswaar van het soort dat de mogelijkheden verkleint, maar het bleef vooruitgang.

Boven zat Bellocque over de taperecorder gebogen om een drijfveer over een paar rolwieltjes te trekken. Hij had de poot van de loep met het vergrootglas erin achter zijn leesbril gezet en hij hield een oog dicht toen hij de riem met een dikke vinger op zijn plaats bracht. Hij keek naar haar op en trok de loep weg. ‘De taart staat klaar,’ zei hij.

‘Nee, ik sla over. Er ligt nog werk op me te wachten in Port Dundas en ik kan maar beter teruggaan.’

‘O, wat jammer.’ Hij stond op van tafel en veegde zijn handen af. ‘Weet u, u hebt me nooit verteld hoe u heet.’

‘O ja, dat hoor ik te doen, nietwaar? Ik ben Hazel Micallef. Adjudant van de recherche Hazel Micallef.’

Hij stak zijn hand uit en ze schudde hem. ‘Wat hebt u beneden gevonden?’

‘Niet veel, vrees ik. ’

‘Is dat geen goede uitkomst voor ons allebei?’

‘Voor u wel, meneer Bellocque,’ zei ze, en ze glimlachte naar hem. ‘Nou, bedankt voor de koffie, maar ik moet ervandoor.’

Hij stak een vinger omhoog en trok zijn wenkbrauwen op. ‘Wacht even, wacht even,’ zei hij. Hij haastte zich achter de tafel en zette een paar hendels om van de oude taperecorder.

‘Ik moet ervandoor,’ hoorde ze haar eigen stem zeggen. Luid en duidelijk, even goed als een digitale recorder. Ze was onder de indruk.

‘Gered van de vergetelheid,’ zei ze. ‘Dat is een mooie truc. U kunt zeker niet hetzelfde doen met mensen?’

Dean Bellocque glimlachte. ‘Handigheid is niet hetzelfde als toverkunst.’