8
Victoria Day, 23 mei
De winkel van Burt Levitt heette nog altijd Micallef’s. Die was al sinds 1890 de grootste kledingwinkel van de stad en niemand zou ooit de naam veranderen. Hij was na het overlijden van Hazels vader in 1988 verkocht aan Burt Levitt en als er mensen kwamen die naar meneer Micallef vroegen dan verscheen hij zonder ze te corrigeren. In kleine stadjes als Port Dundas was de macht van de multinationale detailhandel lang op afstand gehouden, maar de tentakels van Walmart, Mark’s Work Wearhouse en andere goedkope ketens reikten steeds verder. Een graanveld ten zuiden van de stad was geasfalteerd en vol gezet met grote vierkante winkels. Levitt voelde de gevolgen, maar minder dan de kleine kruideniers, de weinige die nog aan de hoofdstraat zaten. Hij wist dat het einde steeds dichterbij kwam, maar er waren nog genoeg mensen van de oudere generatie die hem trouw bleven zodat hij kon blijven bestaan. James Wingate had de winkel nooit in zijn hoogtijdagen gezien. Aan het plafond hingen nog de buizen voor het koker- en katrolsysteem dat vroeger was gebruikt om geld van de verschillende afdelingen naar de kassier te brengen. Die zat achter in de winkel en ontving de betalingen en telde het wisselgeld uit, dat langs het plafond weer bij de klant werd bezorgd. Hazel herinnerde zich nog het geluid van de buisjes die boven haar hoofd langs schoten en het gepiep van een houten dop die werd losgeschroefd om de inhoud eruit te storten. Micallef’s was de enige winkel in Ontario die zijn originele geldbak nog had.
Nu was het systeem stoffig en her en der roestig en de verschillende afdelingen waren opgeheven om een grote ruimte te creëren. Van de vijf werknemers die met de winkel meekwamen in 1988 waren er nog maar drie over, inclusief Levitt zelf. James was nog nooit in de winkel geweest. In het half jaar dat hij nu in Port Dundas woonde, was het nog nooit bij hem opgekomen om naar binnen te gaan. Maar nu hij er over de drempel stapte, moest hij denken aan de winkel van Simpson op de hoek van Yonge Street en Queen Street in Toronto waar zijn moeder op zijn negende zijn eerste kostuum met hem had gekocht. Het rook er hetzelfde en de inrichting zag er hetzelfde uit. Hij had het gevoel dat Levitt wel iets over etalagepoppen zou weten.
Levitt, die bijna tachtig was, kwam achter de kassa vandaan en gaf Wingate een hand. ‘Ik had tijdens die vreselijke affaire met de arme Delia Chandler geruchten gehoord over nieuw bloed, maar ik moet bekennen dat dit de eerste keer is dat ik het bewijs van uw bestaan zie, meneer.’
‘Het is vast een goed teken dat u bijna nooit een agent in de winkel ziet.’
‘Niet per se,’ zei Levitt. ‘Ook agenten hebben ondergoed nodig.’
Wingate glimlachte treurig en nam zich voor om de volgende keer dat hij iets nodig had naar de hoofdstraat te gaan. Hij sloeg het dossier open en haalde er drie foto’s van de etalagepop uit het Gannonmeer uit. Zijn walkietalkie zoemde; het was Hazel. Wingate zei: ‘Ik ben op de plek waar je me heen hebt gestuurd.’ Hij stak Levitt de foto’s toe. ‘Hazel heeft me naar u toe gestuurd om u deze te laten zien. Het is iets wat we hebben gevonden. We vroegen ons af wat u erover kunt vertellen.’
Levitt nam de foto’s aan en liep terug naar de kassa waar hij de foto’s naast elkaar op de balie legde en zijn bril opzette om ze te bekijken. ‘Ze is nogal toegetakeld, nietwaar?’
‘Waar kun je er zo een krijgen?’
Levitt zette zijn bril af. ‘O, etalagepoppen kun je overal kopen. Of stelen. Tegenwoordig kun je ze zelfs online kopen. Deze meid is vrij oud. Weliswaar niet zo oud als de mijne, maar bepaald niet modern.’
‘Zou u het weten als u er een mist?’
‘O zeker,’ zei hij. ‘Maar ik heb er nooit zo een gehad. Ik gok dat ze minstens twintig jaar oud is. De nieuwe zijn veel realistischer, en je kunt ze krijgen als Chinees, met overgewicht, zwart, kort, rondborstig, wat je maar wilt. Als je de catalogi van de fabrikanten bekijkt, zou je denken dat je een postorderbruid bestelt.’
Wingate keek de winkel door. Geen van de poppen van Levitt had een hoofd. Hij merkte dat hij de hoofdloze poppen prettiger vond dan de poppen met hoofd: gezichten van etalagepoppen lieten altijd een rilling langs zijn rug gaan. Hij herinnerde zich een horrorfilm die hij als tiener had gezien waarin paspoppen in een winkel tot leven waren gekomen. Had degene die hun pop had laten zinken dezelfde film gezien? ‘Is er een plek waar ongewenste etalagepoppen naartoe gaan? Een soort poppenbelt?’
‘Ja,’ zei Levitt. ‘Die heet eBay.’
‘Ik was al bang dat u dat zou zeggen. Dus we maken niet veel kans om te ontdekken waar deze vandaan komt.’
‘Zelfs al had deze dame nog een mond gehad, dan zou ze je waarschijnlijk niks kunnen vertellen.’
Wingate bedankte Levitt en ging weer naar buiten. Hij liep naar het bureau, maar bleef plotseling staan. Hij haalde zijn opschrijfboekje uit zijn zak en schreef: ZONDER HOOFD = OOK ZONDER MOND, HET ZWIJGEN OPGELEGD.
Het was bijna drie uur. Ze liep het hok in en keek de enige plek rond die nog echt haar domein was. Vervolgens ging ze naar de meldtafel en legde haar hand op de schouder van agent MacTier. ‘Het wordt zo langzamerhand tijd om wat rubber de weg op te sturen, denk je niet?’
‘Ik ben je voor. Ik heb hier nog een reserve-auto en eentje in Kehoe River en de rest staat in het gras bij verschillende afritten in ons prachtige district te wachten.’
‘Is er al iets gebeurd?’
‘Er gebeurt niet veel met dertig kilometer per uur, maar er komt ongetwijfeld iets. Dat weet je gewoon.’
‘Ik wed om twintig dollar dat het iets met een motor te maken heeft.’
‘Die weddenschap gaat niemand aan, chef.’
Ze liep terug naar de recherchekamer en ging aan het bureau van agent Julia Windemere zitten. Die had het lange weekend vrij genomen om bij haar moeder in de Kawarthas op bezoek te gaan en ze zou pas woensdagochtend terugkomen. Ze deed Windemeres computer aan en logde in op de site. Er was niks veranderd. Ze zette hem uit en sloeg haar opschrijfboek open op de twee nummers die ze het hele weekend hadden gebeld. Bellocques nummer liet zijn vreemde belletje horen, gevolgd door de blèrende ingesprektoon. Maar tot haar verbazing nam Gil Paritas de telefoon al na twee keer rinkelen op.
‘Hallo?’ zei een verbaasd klinkende stem.
‘Spreek ik met Gil Paritas?’
‘Ja.’
‘Luistert u vaak uw voicemail af, mevrouw Paritas?’
‘Pardon, met wie spreek ik?’
‘U spreekt met adjudant Hazel Micallef van het politiekorps Port Dundas. We hebben gedurende het weekend minstens zes berichten bij u ingesproken waar u niet genegen was op te reageren. Is er een reden dat u geen zin hebt om met ons te praten?’
‘O hemel. Het spijt me. We hebben de mobiele telefoon het hele weekend uit gehad. Het was zulk lekker weer, we hebben zelfs de voicemail niet gecontroleerd.’
‘Wie zijn “we”?’
‘Dean en ik. Dit gaat zeker over dat ding in het meer?’ Het geluid van een autoradio was te horen over de telefoon.
‘Was er iets aan uw ervaring op vrijdag wat de indruk wekte dat het wel drie dagen kon wachten, mevrouw Paritas?’
‘Nee, zo zit het niet. Maar Pat Barlow zei dat zij het wel zou afhandelen.’
‘Zei ze dat?’
‘Ja. Heeft ze niet gebeld?’
‘Jawel. En ze is op het bureau geweest. Maar ik geloof niet dat het aan mevrouw Barlow is om te bepalen wie er met de politie moet praten en wie zijn telefoon mag uitzetten en het hele weekend gin-tonics met manlief mag drinken.’
‘Dean is niet mijn man.’
‘Oké,’ zei Hazel. ‘Maar dat verandert niets aan wat ik zei. Ik kan maar moeilijk geloven dat u dacht dat u er zo van af zou komen.’
‘We hebben de situatie verkeerd ingeschat,’ zei Paritas. ‘Het spijt me.’
‘Ik hoor dat u in de auto zit. Gaat u naar huis?’
‘Inderdaad.’
‘En waar is dat?’
‘In Toronto.’
‘Woont manlief daar ook?’
Er viel een stilte aan de andere kant. ‘Wat wilt u zeggen?’
‘Ik geloof dat ik niet veel verstand heb van de moderne zeden. Misschien kunt u me nog iets vertellen: vluchten de mensen in Toronto weg van de plaats van een misdrijf?’
‘Ho even, adjudant. Ik heb u verteld wat er is gebeurd. Ik had mijn berichten moeten afluisteren, maar ik had geen enkele reden om aan te nemen dat ik weg ben gevlucht van de plaats delict.’
‘U hebt in het Gannonmeer een lichaam bovengehaald. Wat is uw definitie van de plaats delict, mevrouw Paritas?’
‘Ik heb geen lichaam gezien. Mevrouw Barlow zei dat het dat was. Ik heb geen idee wat het was.’
Hazel wachtte of ze nog iets zou zeggen. ‘Hoe ver naar het zuiden bevindt u zich?’ vroeg ze.
‘Wel verdraaid,’ mompelde Paritas. ‘Dat meent u toch niet? Ik ben ten zuiden van Mayfair. Het heeft me twee uur gekost om hier te komen.’
‘Nou, het zal u minder tijd kosten om terug te komen. Weet u hoe u in Port Dundas moet komen?’
‘Het was géén lichaam, adjudant. Geloof me.’
‘Ik verwacht u hier op zijn laatst om vier uur.’ Ze verbrak de verbinding zonder Paritas de kans te geven om nog iets te zeggen en ze glimlachte. Ze riep Wingate op via de walkietalkie en vertelde hem dat ze Paritas had bereikt; hij was welkom om bij het verhoor te zijn. Hij zei kortaf dat hij al andere bevelen van haar opvolgde en verbrak de verbinding. Ze besefte dat ze haar verontschuldigingen zou moeten aanbieden. Daar had ze een bloedhekel aan.
Ze had al geluncht, maar het vooruitzicht om ook maar een millimeter vooruit te komen in deze zaak maakte haar opnieuw hongerig. Ze stuurde Melanie weg om een clubsandwich te kopen. Terwijl ze wachtte, keek ze nog een paar keer naar de gefilmde opname op de site. Ze schreef alle bijzonderheden op die ze zag. Er was niet veel meer dan tapijt, muur, watervlek en been. Je kon een schaduw toch geen ding noemen? Al was het in haar werk een beginnersfout om schaduwen te negeren.
Ze was halverwege de opname toen het scherm te vroeg in de camerabeweging flikkerde en het beeld verdween. Het kwam weer terug, maar nu was het volslagen anders: een veld vol wazig zwart-wit. Ze liet de pen op het bureau vallen en draaide de monitor naar zich toe. Iemand trok iets bij de lens vandaan om hem scherp te stellen. Het was de voorpagina van een krant. Het was de Record, van die dag. Haar hart ging sneller kloppen en ze voelde zich verlamd. Hoe moest ze dit opvatten? De krant zakte tot onder de camera en wat duidelijk in beeld kwam was de gestalte in de stoel, de hele figuur: een man, maar onherkenbaar omdat iemand een doek om de bovenste helft van zijn gezicht had gebonden. Maar het was een man. Zijn mond bewoog en hij kronkelde in de stoel, waar zijn handen achter waren vastgebonden. Hij luisterde naar een stem, zijn hoofd schuin in de richting ervan gebogen (de stem leek van de rechterkant te komen) en toen schudde hij zijn hoofd in een heftige ontkenning. Hazel boog zich naar de laptop toe en sprak erin. ‘Hallo?’ zei ze in de microfoon aan de bovenkant. Ze wist niet zeker of haar stem werd doorgegeven, maar zodra ze sprak, bleef de gestalte in de stoel doodstil zitten.
‘Hé!’ riep ze. ‘Ik kan je zien! Als je me kunt horen, knik dan met je hoofd...’ Maar de gevangen figuur knikte niet. In plaats daarvan draaide hij zijn hoofd angstig van de ene naar de andere kant en het beeld werd eerst wazig en toen zwart. Hazel hield haar adem in en ze vroeg zich af of de opname met de krant zich weer zou herhalen. Maar omdat ze de schaduwen in het beeld zag, wist ze dat ze nu naar iemands rug keek. Iemand die op de man in de stoel af liep. ‘Ik kan je zien!’ riep ze. ‘Stop met wat je doet! Hier spreekt de politie!’
Maar de gestalte liep langzaam naar de stoel en eindelijk werd het gemaskerde hoofd weer zichtbaar boven zijn schouder en het schreeuwde wanhopig en probeerde zich af te wenden. Een arm schoot uit en sloeg de man tegen de zijkant van zijn hoofd en Hazel sprong op terwijl ze ‘godverdomme’ mompelde. En de man, nog altijd vastgebonden aan de stoel, werd zijdelings op de grond gegooid. Melanie stond in de deuropening.
‘Chef? Zei je iets?’
‘Zorg dat Wingate hier komt! Roep hem terug!’
‘Ik heb je sandwich.’
‘Haal hem nou maar!’
De gestalte torende dreigend boven de man uit die aan de stoel was vastgebonden en toen zag Hazel het mes.