3
Vrijdag 20 mei, twaalf uur ’s middags
Ze zat nog altijd diep in gedachten op de bank toen Glynnis de kelderdeur van het slot deed en binnenkwam. Ze had er een hekel aan als Glynnis haar sleutel gebruikte, en ze vond dat ze op zijn minst een beleefd klopje verdiende. Glynnis keek naar het bed en vervolgens gleed haar blik door de kamer tot ze Hazel zag. ‘O, daar ben je,’ zei ze.
‘De ontdekkingsreiziger.’
‘Wil je je lunch daar of zit je gemakkelijker in het basiskamp?’
‘Ik ga wel liggen.’
Glynnis zette de papieren zak op de sprei en liep naar haar toe om haar arm aan te bieden. Glynnis was degene die haar optilde en droeg. Twee keer per week deed ze haar in bad en dat was de conditio sine qua non van Hazels vernedering. Het was een onvoorstelbare schande om te worden gewassen door de vrouw voor wie haar echtgenoot haar had verlaten. Maar ze had zich erbij neergelegd. Ze sloeg een arm om Glynnis’ schouder en samen hobbelden ze naar het bed. ‘Moet je een pil hebben?’ vroeg Glynnis.
‘Het gaat wel.’
‘Ik heb tonijn voor ons meegenomen. Is het goed als ik hier bij jou eet?’ Op het moment dat ze het vroeg, trok ze al een stoel naast het bed. ‘Ik weet dat je liever ander gezelschap hebt, maar het is een beetje dom als ik in mijn eentje boven ga eten en jij hier beneden.’
‘Is dat zo?’
‘Ja.’
‘Pas maar op,’ zei Hazel. ‘Straks denken de mensen nog dat je echt om me geeft.’
‘Nou, als dat gebeurt, geef ik je gewoon een paar klappen om ze weer uit de droom te helpen.’
Hazel nam een grote slok koffie. ‘Wil je me een paar klappen geven, Glynnis?’
‘Dat kan wel wachten tot na het eten.’
‘Zie je wel, ik wist dat je om me gaf.’
Glynnis glimlachte. ‘Altijd positief blijven denken, Hazel.’
Na de lunch maakte Hazel het bed gereed voor haar middagdutje, maar toen ze ging liggen, was ze minder moe dan ze had gedacht. Bezoekjes van Glynnis maakten haar altijd van streek. Het moeilijkste was de vriendelijkheid van die vrouw. Daar zou iedereen het moeilijk mee hebben. Glynnis hoorde toch zeker bestraft te worden voor haar vriendelijkheid? Alle andere dingen had Hazel verdiend: Andrews overspel, de echtscheiding, haar leven alleen met haar bijdehante moeder. Maar had ze dit verdiend? Deze vreselijke tederheid?
Ze stak haar hand uit naar het nachtkastje om iets te lezen te pakken. De tuinbladen waren te veel voor iemand die gedwongen binnen zat, daarom koos ze de Westmuir Record. Haar moeder had gezegd dat ze bezig waren met een zomerverhaal. In stilte bad ze dat het dit jaar een romantisch verhaal zou zijn. Ze sloeg de krant open bij het feuilleton. Het was een detectiveverhaal dat ‘Het geheim van het Baarsmeer’ heette. Een man en zijn zoon waren aan het vissen. Een koelbox met bier. De zon verscheen aan de horizon. Jezus, dacht ze. Toch een romantisch verhaal. De foto van de schrijver stond naast zijn naam, een afgezaagd plaatje van een man die wijdbeens en met zijn handen in zijn zakken op een parkeerplaats stond. Ze sloeg de krant dicht en smeet hem op de grond.
Er ging een uur voorbij. Langzaam. Ze ging weer zitten en sloeg haar benen over de rand van het bed. Dokter Pass had niet specifiek gezegd dat ze ‘vooruitgang’ boekte. Hij had om de paar centimeter in haar linkerbeen geprikt met een punaise die hij uit zijn prikbord had getrokken - als blijk van plattelandsgeneeskunde. Die zenuwbanen kende ze omdat ze al zo vaak waren uitgevallen. Hij was niet ontevreden met de neurologische tekenen, maar hij gaf haar een standje voor de atrofie in haar spieren. ‘Weet je wat dit me vertelt?’ vroeg hij. Ze wachtte tot hij verder ging en hij liet haar benen zakken. ‘Dit hoort bij een vrouw die zichzelf zielig vindt.’
‘Moet je niet aan mijn hoofd voelen om dat vast te stellen?’
‘Je benen verschrompelen door de bedrust, Hazel. In bed kun je niet genezen. Je moet bewegen.’
‘Bewegen doet pijn, Gary.’
‘Dat moet ook. Je rug is een puinhoop. Maar beweging en pijn zijn de enige manier om te genezen in de mate waarin jij dat kunt.’
Nu, na Wingates bezoek en de lunch met Glynnis, verveelde ze zich dusdanig dat zelfs beweging een ontsnapping leek. Ze besloot de trap te proberen. Ze liep door de kelder naar de deur die toegang gaf tot de bovenverdieping en opende hem. De trap leek een klus voor een professionele bergbeklimmer. Ze greep de leuning en begon eraan. Ze had het gevoel dat ze uit een grot tevoorschijn kwam.
Het bovenste deel van het huis was vol licht. Voor het eerst zag ze de klokken op de begane grond, waarover haar moeder haar had verteld. Hun onophoudelijke getik gaf het huis een stiekeme sfeer, alsof er mensen in de kamers stonden te fluisteren. Wie moest er nou overal waar hij was precies weten hoe laat het was? Misschien een vrouw die zichzelf gelukkig prees en elke seconde van dat geluk wilde markeren.
Langzaam liep ze door de woonkamer met de leren bank en stoelen, de breedbeeldtelevisie in een hoek, de open haard met zijn keurige houtblokken die lagen te wachten op de volgende winter om hun vriendelijke, romantische gloed door het huis te verspreiden. Ze zag Glynnis en Andrew knuffelen op de bank, tegen elkaar mompelend, opgaand in de conversatiesteno die ze samen hadden ontwikkeld, waarvan een enkel woord voldoende zou zijn om haar gek te maken. Ze raakte niks aan, maar ze bekeek alles nauwkeurig. Aan weerskanten van een zilveren rococoklok op de schoorsteenmantel stond een rij oude, zware boeken. Decoratieve boeken die nooit waren gelezen. Die hadden hun waarschijnlijk een flinke duit gekost. Naast de woonkamer was nog een trap die naar de slaapkamers leidde, al wist ze dat haar moeder in Andrews kantoor op de begane grond sliep. Daar ging ze daarna heen, waarbij ze langs de eetkamer kwam. Ze wierp een blik naar binnen en zag precies het bloemstuk staan dat ze zich had voorgesteld: een wirwar van twijgen met gedroogde bessen en zilveren voorwerpjes erin, sterren en planeten en een dikke rode kaars die in het midden omhoogstak. De lont was wit, Glynnis had hem nooit aangestoken. Misschien hadden ze er ruzie over gemaakt. ‘Waarom heb ik dit mooie ding voor je gekocht als je het toch nooit gebruikt?’ Maar Glynnis’ reactie kwam onmiddellijk bij haar op. ‘Als ik het gebruik, zal het niet langer het mooie, attente cadeau zijn dat je zomaar op een dag voor me hebt gekocht, alleen omdat je van me houdt.’ Verdomme nog aan toe.
Emily’s bed was strak opgemaakt en er lag een dikke, handgemaakte doorgestikte deken op. Die herkende ze niet. Deed Glynnis ook nog aan quilten? Naast het bed lag een stapel boeken. Een paar puzzelboekjes met aan een ervan een pen geklemd, en een paar romans. Het boek dat bovenop lag, moest wel van Glynnis zijn: Praten met jezelf: een gids voor dromers. Hazel hoopte dat het boek alleen bewees dat haar moeder zichzelf geliefd probeerde te maken; het idee dat Glynnis haar moeder probeerde te beïnvloeden maakte haar bang. Maar ze kon het zich niet voorstellen, Emily stond bijzonder sceptisch in het leven. Ze sloeg het boek op een willekeurige pagina open.
Struiken, kleine bloeiende planten: rode of gele bloemen staan voor financiële meevallers; witte bloemen zijn onverwachte bezoekers. Bloemloze struiken kunnen ademhalingsmoeilijkheden of spijsverteringsproblemen betekenen. Een droom over potplanten is een waarschuwing voor een verstikkende relatie, vooral als de bloemblaadjes eraf vallen.
Ze deed het boek dicht en legde het precies zo terug als ze het had gevonden. De telefoon in de keuken ging en ze strompelde er door de gang naartoe. Toen ze opnam, was ze buiten adem.
‘Gaat het?’ klonk Wingates stem.
‘Ja hoor, best. Het gaat prima.’
‘Heb ik je wakker gebeld?’
‘Nee, James. Wat is er aan de hand?’
‘Volgens mij kun je beter hierheen komen. Kan ik een auto sturen?’
‘Wat is er mis? Wat is er gebeurd?’
‘Ik stuur een auto.’
Hazel kende de naam Barlow. Een zekere George Barlow had ooit een van de grootste appelgaarden van het district Westmuir bezeten. Die had hij vijftien jaar geleden verkocht en nu was het een ‘pluk-je-eigen-fruit’-bedrijf dat langzaam bezig was te veranderen in een plattelandskermis / attractiepark voor gezinnen. Het was er vooral druk in de pompoentijd. Hazel herinnerde zich dat ze er in de jaren vijftig met haar vader was geweest en thuis was gekomen met manden vol zure, gevlekte appels. Geen supermarktfruit dat was gekweekt voor lange reizen, maar misvormde, heerlijke, echte appels.
De vrouw die voor hen zat, Pat Barlow, had familie kunnen zijn. Op dit moment zag ze er even bleek en glanzend uit als een supermarktappel. Ze zat aan de andere kant van de enigszins kromme tafel die midden in de kamer stond. Ze droeg een versleten, gevoerde jas en ze had haar zwarte haren slordig opgestoken, boven op haar hoofd. Ze had het uiterlijk van een roker: waterige ogen en een grijzige, doorzichtige huid. Met een hand omklemde ze losjes een piepschuim bekertje koffie en haar blik staarde verloren in de donkere vloeistof die erin zat.
Hazel liet zich langzaam op de stoel tegenover haar zakken en hing haar stok over de armleuning. Alle ogen waren op haar gericht toen ze het bureau binnen was gekomen en een paar van haar mensen waren bijna eerbiedig naar voren gekomen om haar een hand te geven. Niemand zei er iets van dat ze slechts haar halve uniform droeg, waar ze dankbaar voor was, maar Barlow had haar wel vreemd aangekeken toen ze de kamer was binnengekomen. Wingate bracht nog een stoel naar de tafel en ging naast haar zitten. ‘Kunt u adjudant Micallef vertellen wat u mij hebt verteld, mevrouw Barlow?’ De vrouw knikte. ‘Haast u niet.’
Hazel wist al wat de vrouw aan Wingate had verteld, maar als men de getuige niet helemaal vertrouwde, kwamen bij een verhaal dat tweemaal werd verteld meestal tegenstrijdigheden aan het licht.
Barlow bracht de koffie naar haar mond, nam een slokje en trok een gezicht. ‘Ik ben vanmiddag met een stel uitgevaren. Ze wilden op snoek gaan vissen.’
‘U en...’ Hazel keek even in Wingates aantekeningen die open op tafel tussen hen in lagen. ‘... Calvin Jellinek zijn de eigenaren van Charter Anglers, is het niet?’
‘Ja.’
‘En hoe heetten uw klanten van vanmiddag?’
‘Dean Bellocque en Jill Perry-nog iets.’
De achternaam was Paritas. De vrouw schreef haar voornaam als ‘Gil’. De andere naam kwam overeen met Wingates aantekeningen. ‘Goed, gaat u verder.’
‘We waren ongeveer twee kilometer van de kant, boven een rotsrichel in misschien tien meter water. Ik zag een school vissen in de zoeker, waarschijnlijk baars, dicht tegen de rand van de richel, vier of vijf meter onder ons. We hadden al bij twee beddingen gevist zonder iets te vangen, dus ik zei dat het hun beste kans was om die dag iets te vangen. ’
‘Kent u die mensen?’
‘Ik had ze nog nooit eerder gezien.’
‘Dus u ging vissen op de richel.’
‘Ja. En we vingen een paar kleintjes. Die hebben we teruggegooid.’ Ze draaide met het bekertje en staarde erin alsof ze verwachtte een piepkleine school van een of andere soort aan de oppervlakte langs te zien zwemmen. ‘Ik had nog een klant om acht uur en ik zei dat we terug moesten, maar ze wilden nog tien minuten blijven. Toen kregen we het beet.’
‘Wat kreeg u beet?’ vroeg Hazel.
Barlow keek ongerust naar Wingate en hij knikte kort. ‘Een lichaam,’ zei Barlow. Haar stem klonk bijna onhoorbaar.
‘Ga door.’
‘Een van hen, Gil, zei: “Jezus nog aan toe” en ik keek naar haar hengel en die was helemaal dubbel gebogen, u weet wel, alsof ze een monster had gevangen. Maar er werd niet aan de lijn getrokken, het was een dood gewicht. Ik pakte de hengel uit haar hand, omdat ik dacht dat hij verstrengeld zat in een boomstronk of zo, maar hij zat stevig vast. Ik bewoog de lijn wat om hem los te maken, omdat hij zo vast zat, maar op dat moment, toen ik probeerde hem op te winden, voelde ik de boomstronk loskomen van de bodem en ik begon hem in te halen. En toen zag ik de stronk onder water, de vorm ervan, en hij kwam omhoog. Ik bedacht dat ik mijn hengel kon redden en niet alles opnieuw hoefde te doen voor mijn volgende klant. Toen begon Gil te gillen. En toen zagen we het.’
Nu staarde Hazel naar haar eigen opschrijfboek. ‘Wat zag u precies?’
‘Een lichaam. In een soort net gewikkeld en helemaal naakt. Het verbaasde me dat de lijn er niet door is geknapt. Ik liet het hele zootje vallen en het viel overboord en alles verdween weer naar de diepte. Ik moest bijna kotsen.’
‘Hoe wist u dat het een lichaam was als u de hengel direct liet vallen?’
‘Ik heb het gezien.’
‘Vertel me precies wat u zag,’ zegt Hazel.
Barlow keek nogmaals naar Wingate en ontving zijn zwijgende bemoediging om door te gaan. ‘Ik heb het achterwerk van een mens gezien, nou goed? Ze was voorovergebogen, alsof ze haar tenen aanraakte en haar... kont kwam uit het water omhoog.’
‘Hoe weet u dat het een vrouw was?’
‘Jeetje,’ zei Barlow hoofdschuddend. ‘Ik weet wel hoe een vrouw eruitziet.’
‘Wat is er met uw klanten gebeurd?’
‘Die zijn in hun auto’s gestapt en vertrokken.’
‘Hebt u hun adresgegevens?’
‘We hebben de telefoonnummers in ons logboek in de hut.’
‘Goed,’ zei Hazel. ‘Dus u hebt ons gebeld, maar toen de politie kwam, zat u weer op het meer.’
‘Het seizoen is net begonnen,’ zei Barlow somber. ‘Ik heb een stapel rekeningen van afgelopen winter. Omdat het Gannonmeer niet langer bevriest, kan ik niet meer gaan ijsvissen en ligt mijn boot vijf maanden in het droogdok. Als ik klanten heb, kan ik ze niet zomaar afzeggen.’
‘U hebt nogal een stevige maag. U vindt een lichaam in het meer, u moet bijna overgeven, maar anderhalf uur later zit u weer op het water.’
‘Geloof me, ik ben niet meer bij die plek in de buurt gekomen.’ Barlow spreidde haar handen alsof ze iets wilde afweren. ‘Ik heb dat ding laten liggen waar het lag. Ik wil er niks mee te maken hebben. Het is mij te griezelig.’
‘Griezelig?’ vroeg Wingate. ‘Hoezo griezelig?’
Barlow hield haar hoofd schuin toen ze hen aankeek. ‘Lezen jullie de krant soms niet?’
‘O jezus,’ zei Hazel.
Ze stuurde Wingate weg om de Records van maandag en dinsdag te halen. Hij bracht die binnen en ze openden die om de twee hoofdstukken van het verhaal te lezen. Hij spreidde de kranten uit op de tafel in een lege verhoorkamer. Hazel had niet verder gelezen dan de eerste alinea van het eerste hoofdstuk. Nu bogen ze zich allebei over de kranten - Hazel steunend op haar stok - en lazen ze ze snel door.
‘Het geheim van het Baarsmeer’, door Colin Eldwin begon als volgt:
De grootste snoek die ooit werd gevangen op het
Baarsmeer was een exemplaar van ruim achttien kilo met een gezicht
als van een oud dametje. Dale Jorgenson en zijn zoon Gus waren die
zondagochtend vroeg vertrokken met de bedoeling het record te
verbreken, maar toen ze hun hengels in dat troebele water gooiden,
met de twee vliegen die ze die ochtend zelf naast het kampvuur
hadden gemaakt, hadden ze geen flauw idee welke vreemde vangst hun
wachtte op de bodem van dat meer.
Dale stond aan de achtersteven en rookte een dik sjekkie terwijl
hij naar zijn zoon lachte. Wat wordt die knaap toch groot, dacht
hij. Dale was de eigenaar van het beste hoveniersbedrijf van de
stad, maar op een goede dag zou hij met pensioen gaan en dan zou
alles van Gus zijn. Als Gus het wilde hebben. Dale moest
voorzichtig zijn wanneer hij met de jongen over de toekomst
praatte. De lokroep van de grote stad was zelfs hier hoorbaar.
Dale deed de deksel van de koelbox met een zwaai open. ‘Ik vind het
tijd voor een biertje.’
‘Is het daar niet wat vroeg voor?’ vroeg Gus lachend.
Dale pakte twee grote koude blikken en gooide er een naar zijn
zoon. ‘De vissen weten het als je niet drinkt, knul.’
De twee mannen goten het bier in hun keel en dronken gulzig.
Gus dronk zijn blikje in een grote teug leeg. Als Dale ooit bewijs
had gewild dat hij echt Gus’ vader was, dan zou de schuimige
glimlach op het gezicht van de knul genoeg zijn.
‘Nou, als het lichaam van de schrijver daar beneden ligt, dan was er een gerede aanleiding,’ zei Wingate. ‘Is dat hem?’ Hij wees op de foto van de man op de parkeerplaats. ‘Hij ziet er gemeen uit.’
‘Wie gaat er in godsnaam op snoek vissen met vliegen?’ vroeg Hazel. ‘Wie is die sukkel?’ Ze lazen verder. Aan het einde van het eerste deel, dat in de krant van maandag had gestaan, had Gus goed beet, maar toen hij de vis probeerde binnen te halen, knapte de lijn. Het hoofdstuk eindigde met vader en zoon die elkaar verwonderd aankeken en Dale die zei: ‘De vis van ons leven is daar beneden, Gus. Hij wacht tot wij hem vangen!’
In het tweede deel gingen de twee vastberaden vissers opnieuw op pad met beter materiaal en toen Gus deze keer zijn snoer voelde buigen door het gewicht van iets zwaars, haalden zijn vader en hij dat samen binnen. Het verhaal eindigde met een schok.
De grote vis - en verdomd als het er niet eentje van
minstens tweeëntwintig kilo was - had het gevecht gestaakt. Dale
hield het net klaar en zei tegen Gus: ‘Rustig aan. Rustig. Als hij
beseft wat er gebeurt, wordt hij weer wakker.’
Het water was troebel en vader en zoon staarden allebei in de
diepte terwijl ze zich verheugden op de grootste kanjer ooit.
Maar toen zagen ze het en wat ze zagen deed hun adem stokken.
‘O god...’ zei Gus.
De haak zat vast in een bovenlichaam. Een menselijk lichaam.
Dale was sprakeloos.
Het angstaanjagende visioen hing in het water alsof het door de
lucht zweefde. Gus zag dat het lichaam geen hoofd had.
‘Geweldig,’ zei Wingate. ‘Dan kunnen we maar beter de duikeenheid bellen.’
Ze keek op haar horloge. Het was al half acht. ‘Vanavond is het te donker om nog te gaan zoeken. Laat morgenvroeg iemand komen en stuur Barlow naar huis. Zeg maar tegen haar dat we haar morgenochtend nog een keer moeten spreken. En laten we hopen dat wij het ding vinden voor het ergens aanspoelt.’