13

De klap was niet hard, maar toch moest Albert even bijkomen. Beduusd trok hij de sleutel uit het contactslot en checkte in de spiegels de weg die hij had afgelegd. Er was geen achteropkomend verkeer, geen voetgangers. Er stond een rijtje eengezinswoningen aan de rechterkant maar ook daar was nog geen beweging te zien. Hij inspecteerde zijn gezicht, maar dat was nog ongeschonden. Voorzichtig bewoog hij zijn vingers, armen, benen en nek. Alles leek in orde. Hij stapte uit en liep taxerend om de auto heen.

Het achterlicht lag in stukken naast de geraakte boom. In het achterspatbord zat een flinke deuk en de bumper hing scheef. Dit werd zijn dood. Zijn vader zou hem vermoorden. Verslagen liet hij zijn blik langs de woningen glijden. Wat moest hij doen? Een paar meter verderop ging een deur open en vluchten was het eerste wat in hem opkwam. Zijn benen vlogen vooruit. Hij rende de straat uit en schoot het fietspad op dat door struiken van de openbare weg was gescheiden. Het fietspad maakte een bocht naar rechts en kronkelde door het park. Zijn conditie was bedroevend slecht en na een paar minuten werden de steken in zijn zij ondraaglijk. Moeizaam haalde hij adem. Zijn benen leken van elastiek. Hij struikelde, probeerde zich te herstellen maar zijn benen wilden niet meer. Ze klapten onder hem vandaan en met een smak viel hij naast het fietspad in het hoge gras. Daar bleef hij enkele minuten liggen uithijgen. Met zijn handen wijd en zijn gezicht naar de grond. Hij had zich behoorlijk in de nesten gewerkt. Hij kreunde terwijl zijn overspannen hersenen naar een oplossing zochten. Hoe kon hij zich uit deze puinhoop redden? De rode Volkswagen! Zijn hart maakte een extra roffel. Straks werd hij gespot door de mannen in de Volkswagen en dan had hij er nog een probleem bij. Hij krabbelde omhoog en zoog de zuurstof zijn pijnlijke longen binnen. Het misselijke gevoel ebde langzaam weg. Gedesoriënteerd draaide hij in het rond. Welke kant moest hij op? In de verte ontdekte hij een kerktoren die nog net tussen de toppen van de bomen zichtbaar was. Een kerk stond meestal in het centrum en in het centrum was waarschijnlijk wel een bushalte te vinden.

Met buslijn 7 was Albert via een omweg uiteindelijk in zijn woonwijk terechtgekomen. Tijdens de rit had hij tijd genoeg gehad om een plan te bedenken. Thuis legde hij de reservesleutel van de auto terug in de la en ging op zoek naar zijn moeder. De lichten in de badkamer waren uit.

‘Mam?’ Een lichtstreep piepte onder de slaapkamerdeur door. Na een bescheiden klopje opende hij de deur. ‘Lig je al op bed?’

‘Ja. Het bad hielp geen zier. Ik kreeg het benauwd van al dat water om mij heen. Ik had gehoopt dat een boek wat meer rust zou geven maar dat is ook niet het geval. Het lijkt wel een gekkenhuis in mijn bovenkamer.’ Ze slaakte hoorbaar een zucht. ‘Was je weer weggegaan?’

‘Ja, even naar Peter van de overkant.’

‘Ik heb je niet thuis horen komen. Ben je al lang binnen?’

‘Meer dan een uur’, loog hij. Hij liet zich op de rand van het bed zakken en probeerde zijn stem neutraal te houden.

‘Heeft hij nog gebeld?’

‘Nee, maar mijn mobiel staat uit, dus zeker weet ik het niet.’
Ze keek hem onderzoekend aan. ‘Is er iets? Je doet zo… zo… nerveus.’

‘Vind je het gek?’ schoot Albert in de verdediging. ‘Mijn vader bedreigt mijn moeder met een honkbalknuppel. Dat is toch gestoord.’

‘Er was geen honkbalknuppel. Laten we het niet erger maken dan het is.’ Haar stem werd iets vriendelijker toen ze erop liet volgen: ‘We hebben allemaal tijd nodig om de dingen in de juiste context te zien. Ik, je vader en jullie ook. De hele situatie is bedreigend.’

‘Ja, door hem.’

‘Albert!’ reageerde ze afkeurend.

Hij stond op en maakte een wegwerpgebaar.

‘Wat zie je in hem? Hij is een loser. Je kunt hem beter kwijt zijn.’

‘Stop maar... Ik heb geen zin in ruzie.’

‘Ik ook niet. Ik ga douchen en tv kijken.’ Bij de deur draaide hij zich om. ‘Mam… Toch ben ik trots dat je voor ons bent opgekomen.’ Hij wachtte haar reactie niet af en verdween.

Hij bleef in de gang staan en luisterde naar de muziek die door de dunne muren uit de slaapkamer van zijn zus op hem afkwam. Een beter moment om zijn plan uit te voeren zou hij niet krijgen. Gewapend met een zaklantaarn en een schep stond hij voor de garagedeur. Hij knipte het licht aan en klemde het apparaat tussen twee boomtakken, zodat het schijnsel op de deur gericht was. Het ijzeren werkblad van de schep duwde hij onder de garagedeur en wrikte hij op en neer. De stalen kanteldeur protesteerde krakend en na een paar minuten schoot het gevaarte aan de onderkant uit de kozijnvoet. Met de punt van de schep trok hij krassen naast het slot en bekeek toen het resultaat op afstand. Misschien was het niet genoeg. Hij borg de schep op en forceerde het slot in de zijdeur van de garage met een tang. Hij verspreidde wat gereedschap over de grond en ging toen terug naar zijn kamer. Piekerend ijsbeerde hij door de ruimte. Was hij iets vergeten? Volgens hem was zijn plan aardig waterdicht, maar waarom voelde hij zich dan toch zo opgejaagd en bang? Hij haalde zijn telefoon tevoorschijn en drukte het nummer van Evelien in. Haar stem zou hem kalmeren.

‘Hallo schat…’

Albert werd gewekt door de deurbel die aanhoudend door het huis klonk. Hij lag in zijn onderbroek boven op het dekbed en keek versuft op zijn horloge. Kwart over een? Welke idioot stond er midden in de nacht aan de deur? Waarschijnlijk zijn vader in een dronken bui. Het ganglicht schoot aan.

‘Albert? Ben je wakker?’ Zijn moeder stond in de gang. Er werd weer gebeld. Albert sprong uit bed en graaide zijn spijkerbroek van de grond.

‘Wacht even, mam.’ Hij hees zijn broek over zijn heupen en gooide zijn deur open. ‘Niet meteen opendoen. Het zal pa wel zijn. Laat mij maar eerst.’ De huistelefoon ging een paar keer over en viel daarna stil.

‘Zie je wel… Het is die lamzak’, wist Albert. Hij duwde zijn moeder terug en liep voorop de trap af. De verlichting boven de voordeur was aangesprongen en door het raam zag Albert twee mannen staan.

‘Politie!’ Zijn moeder schrok zichtbaar. Ze trok de deur open en staarde de mannen in uniform vragend aan. De jongste van de twee deed het woord.

‘Bent u mevrouw Verschoor?’ Ze kon alleen maar knikken.

‘Uw man is J.P. Verschoor, geboren 21 juni 1954?’ Albert deed een stap achteruit.

‘Ja…’ Met haar handen trok ze de revers van haar badjas stevig dicht. Haar gezicht was wit weggetrokken. ‘Is er iets gebeurd?’

‘Is uw man thuis?’

Ze schudde haar hoofd.

‘Nee, hij slaapt op de zaak. Hij runt een sportzaak in het centrum.’

‘We hebben de auto van uw man uitgebrand aangetroffen in de Visscherstraat. Het voertuig was verlaten. Mogen we even binnenkomen?’

‘Natuurlijk.’ Ze liet de mannen binnen en ging hen voor naar de woonkamer.

‘Uitgebrand?’ vroeg Albert oprecht verbaasd. Hij trok nerveus met zijn mond en hing zijn duimen in de achterzakken van zijn broek.

‘Omwonenden hebben een klap gehoord en toen ze gingen kijken, zagen ze een manspersoon wegrennen. Het voertuig is tegen een boom tot stilstand gekomen. Ze hebben de politie gebeld en toen ze weer bij het voertuig wilden gaan kijken, stond er een donkerkleurige personenauto naast. Even later vloog de auto in de brand.’ Albert harkte met zijn vingers door zijn haar.

‘Hebben ze het kenteken van de andere auto genoteerd?’ Met een spijtig gezicht schudde de diender zijn hoofd.

‘We weten alleen dat er twee mannen van rond de dertig in de donkerkleurige auto zaten.’

‘We willen weten of uw man hierbij betrokken is.’

‘Dat weet ik niet. We hebben relatieproblemen en…’ Ze zocht met haar ogen steun bij haar zoon.

‘Zijn handjes zitten wat los’, vulde Albert in. ‘We hebben hem liever niet thuis. Daarom slaapt hij in de winkel. U kunt hem daar opzoeken.’

‘Maar zijn auto staat bij ons. Hij rijdt in mijn auto rond’, merkte Karien op. Albert verborg met moeite zijn irritatie. Zijn moeder kon beter haar mond houden.

‘Misschien heeft hij de auto omgeruild?’ merkte hij op.

‘Zou het? Ik heb mijn auto anders niet zien staan.’

‘Wat is er aan de hand?’ Slaperig kwam Chantal de trap af.

‘Ze hebben de auto van papa langs de kant van de weg gevonden’, antwoordde Albert. ‘Uitgefikt.’ Chantal was meteen klaarwakker en hield verbouwereerd haar moeders arm vast.

‘Kunt u ons wijzen waar het voertuig voor vermissing heeft gestaan?’ vroeg de agent.

‘Ja, geen probleem’, reageerde Albert wat opgewekter. ‘Hij stond in de garage. Ik loop wel met u mee. Jij en Chantal blijven maar binnen, mam.’ Karien knikte timide en duwde vervolgens Chantal de keuken in. Albert plukte zijn jas van de kapstok en haalde zijn sleutelbos uit zijn binnenzak tevoorschijn. Met de garagesleutel in zijn hand liep hij voorop naar buiten. De twee politiemannen drukten hun zaklantaarns aan en schenen bij.

‘Mijn vader is nogal zuinig op zijn auto. Hij heeft hem nog niet zo lang.’

Ze hielden hun pas in toen ze de zijdeur van de garage open zagen staan. De lichtbundels schenen onderzoekend in het rond.

‘Normaal is de deur altijd op slot’, beweerde Albert.

‘Laat ons maar als eerste naar binnen gaan.’ De oudste diender seinde met zijn hoofd naar zijn collega, die vervolgens naar de kanteldeur aan de voorkant van de garage liep.

‘De deur is ontzet’, brulde deze een paar seconden later.

Albert volgde de politieman de garage in.

‘Ze hebben ingebroken’, gromde Albert overbodig. ‘Het gereedschap ligt op de grond.’ De agent trok zijn aantekenboekje uit zijn zak en drukte zijn pen in.

‘Ik denk dat we de technische recherche erbij moeten halen. Oké, jongeman… We sluiten de boel af. Het heeft geen zin om onze mensen zo laat nog uit hun bed te bellen. Dit kan wel tot morgen wachten. Wij proberen vanavond je vader op te sporen.’

‘Waarom?’

‘Om uit te sluiten dat hij de bestuurder is geweest. De bestuurder kan gewond zijn. Misschien is hij betrokken bij een ernstig misdrijf. Misschien wordt hij opgejaagd. Er zijn verschillende scenario’s te bedenken. Aan je reactie te zien heb je het niet zo op met je vader?’

‘Van mij mag hij doodvallen’, antwoordde Albert verbitterd.

‘Is het zo erg?’

‘Nee, erger.’

‘Wat is je mobiele nummer?’

‘Hoezo?’

‘Dan kunnen de technische jongens met jou contact opnemen als ze langskomen.’

Albert knikte begrijpend en gaf de politieman zijn gsm-nummer.

‘We zullen ook even controleren of men in het huis is geweest. Wil je kijken of de autosleutels nog op hun plek liggen?’

‘Die heeft mijn vader op zak. Misschien ligt er ergens nog een reservesleutel, maar dat moet ik aan mijn moeder vragen.’

‘René’, riep de politieman naar zijn collega. ‘Ik loop naar binnen voor de autosleutels. Handel jij het hier verder af?’

‘Dat is goed.’ De politieman legde zijn hand op Alberts rug en liep met de jongen het huis weer in.

‘Mam, de garage is opengebroken. Heb jij de reservesleutels van de Volvo?’ brulde Albert vanuit de gang. Zijn moeder kwam aangelopen en wees naar de kamerdeur.

‘In het buffet, tweede la. Hebt u ze nodig?’

‘Nee, dat niet. We willen alleen weten of de dieven in huis zijn geweest en de sleutels hebben meegenomen.’

Met een benauwd gezicht keek Karien de man aan.

‘U denkt dat ze hier binnen zijn geweest? Wat een eng idee.’

‘De technische recherche laat u morgen weten wanneer ze langskomen. Waarschijnlijk na het weekend. Blijft u in ieder geval uit de garage zodat er geen sporen verloren gaan. Hebt u een inbraakalarm?’

‘Nee, alleen een bewegingssensor op de buitenverlichting.

Meestal is die voldoende…’

De man schudde met zijn hoofd.

‘Dieven worden steeds brutaler. Ze hebben het tegenwoordig gemunt op dure auto’s. Ze observeren de woningen, wachten totdat de eigenaar in bed ligt en stelen dan de sleutels en de papieren.’ Karien opende de buffetlade.

‘De autosleutels liggen er nog. Kijk maar…’ Als bewijs stak ze de sleutels in de lucht. Op dat moment kwam de jonge agent de kamer binnen en knipte zijn Maglite uit.

‘Ik heb de voordeur, de ramen en de keukendeur bekeken maar er zijn geen inbraaksporen.’

‘Goed, dan houdt het hier voor ons op’, concludeerde zijn collega. ‘De technische recherche laat u morgen weten wanneer ze langskomen.’ De man klapte zijn aantekenboekje dicht. ‘Hebt u nog vragen? Kunnen we nog iets voor u betekenen?’

‘Nee, dank u. We redden het wel’, zei Karien en ze hield de deur voor de mannen open. ‘Bedankt tot zover.’

René Slotenmaker, aspirant-agent bij het politiekorps Gelderland-Zuid, nam achter het stuur plaats en startte de dienstauto. Zijn collega Benno Groen, hoofdagent in hetzelfde korps, liet zich naast hem op de passagiersstoel zakken. Hij checkte zijn horloge, drukte de mobilofoon open en meldde zich bij de meldkamer. Kort en krachtig legde hij de situatie uit terwijl de auto het terrein afdraaide.

‘We gaan poolshoogte nemen bij de sportwinkel van meneer Verschoor aan de Kuitsingel. Over.’

‘Sportwinkel aan de Kuitsingel’, herhaalde een vrouwenstem.

‘Is ontvangen. Wilt u zich melden zodra u bent aangekomen en de auto verlaat? Over.’

‘Begrepen. Over.’ De auto reed met hoge snelheid door het centrum. Aan de rijstijl van Slotenmaker was duidelijk te merken dat hij goed de weg wist in de stad. Via een sluiproute, die zelfs Groen met zijn tien jaar dienstervaring niet kende, waren ze binnen twintig minuten op de plaats van bestemming. De winkel zag er verlaten uit. Alleen de etalage was verlicht en daarachter keken ze in een donker gat. Slotenmaker trok de Maglite uit de houder van zijn riem en drukte de zaklamp aan. De lichtbundel doorboorde het donker terwijl Groen op zoek ging naar een deurbel. Hij kon er geen vinden en tikte met de achterkant van zijn Maglite op de etalageruit. Er kwam geen reactie. Hij tikte iets harder op het glas terwijl Slotenmaker naar de achterkant van het pand was gelopen. De lichtbundel scheen vanaf de zijkant door de winkel en bleef hangen op een deur naast de toonbank. Groen maakte steeds meer herrie en uiteindelijk zwaaide de deur open. Jos Verschoor hield zijn hand voor zijn ogen en probeerde tegen het licht in te kijken. De lichtbundel zwaaide iets naar rechts.

‘Meneer Verschoor? Wij zijn van de politie. Wij willen u even spreken. Kunt u de deur opendoen?’

Verschoor kneep zijn ogen samen en liep naar de ingang, waar hij Benno Groen van top tot teen opnam.

‘Kunt u zich legitimeren?’ vroeg hij nors.

‘Natuurlijk.’ De hoofdagent drukte zijn badge tegen het glas en scheen met de zaklamp op het plastic. ‘Mijn naam is Benno Groen, politie Gelderland-Zuid. Wij hebben wat vragen over uw auto.’

‘Vragen over mijn auto?’ Hij haalde zijn sleutel tevoorschijn en draaide de deur open. ‘Welke auto? Die van mij of die van mijn vrouw?’

‘U bent de eigenaar van de Volvo met kenteken 07 GBX 76?’

‘Ja, dat klopt. Als het goed is, staat mijn auto gewoon thuis in de garage. Maandag gaat hij voor reparatie naar de dealer.’

‘Nee, meneer. Wij hebben de auto vanavond uitgebrand aangetroffen op de openbare weg. In de Visscherstraat om precies te zijn.’

‘Uitgebrand?’ herhaalde hij hysterisch.