4

De mensen in Masuren zeggen: Wie voor de varkenstrog is voorbestemd, wordt in het leven geen viool. En ook: Je kunt het leven niet uitspuwen, je moet het slikken.

Eugen Eis was er zeker van de beslissende partij van zijn leven te spelen.

“Nu, Schlaguweit,” vroeg hij joviaal, “hoe staan de zaken?” “Die gaan goed. Ons plezierhuis, ik bedoel: onze vrijetijdsonderneming is een volledig succes. De dagen worden korter en de nachten kouder – en dan stijgt al heel automatisch de omzet. Bovendien is de kwaliteit van onze zaak langzamerhand bekend geworden, de vraag neemt toe, we zullen binnenkort kunnen uitbreiden.”

Ook Schlaguweit weerde zich. De kleine drinkebroers waren afgewimpeld, de dikke portefeuilles waren welkom. Zelfs uit Lötzen, Lyck en Allenstein kwamen de laatste tijd de bezoekers – belangrijke partijgenoten, officieren, leiders van de bevoorrading en dergelijke belangrijke tijdgenoten. Zij kwamen om in het mooi gelegen Maulen een paar rustige vakantiedagen door te brengen. Met gezelschap, dat spreekt.

“Ga zo maar door, Ernst!” riep Eugen Eis waarderend. Hierna begaf hij zich naar de burgemeester, echter alleen om die zoals gebruikelijk gerust te stellen. “Pillich,” zei hij, “mij zijn enkele klachten ter ore gekomen, maar je weet wel hoe ik daar altijd op reageer – ik heb er schijt aan. Nog steeds heb je namelijk mijn vertrouwen – misbruik het niet! Ik ken er minstens drie, die hier graag op je stoel zouden willen zitten.”

Hij kende er minstens drie die naar het baantje van een ander verlangden. Die moedigde hij aan door complimentjes, waardoor zij speciale opdrachten gingen uitvoeren. Hij wilde daden zien!

En die zag hij. Talrijke giften kwamen er binnen – bij hem als Ortsgruppenleiter natuurlijk – kippen, eenden, ganzen, rundvee, zelfs een fokstier met onderscheiding, Baldur geheten, werd ter beschikking van de gemeenschap gesteld – van slager Pracesius, die graag boerenleider wilde worden.

De offervaardigheid bloeide in Maulen – in welke richting Eugen Eis ook vorsend keek. Men had hem nog nooit zo onderdanig gegroet als in de laatste maanden. Een moedertje was zelfs voor hem op haar knieën gevallen, de oude Beilke – hij zorgde ervoor dat zij een extra rantsoen van tien eieren kreeg. De dominee stak als hij hem zag vaag de hand op – het was niet helemaal duidelijk of het een soort vluchtige zegening was of een nonchalante Duitse groet.

“De Russen,” zei dominee Kampmann voorzichtig, “winnen steeds meer terrein – of vergis ik me? Dat ze echter mogelijk ooit onze grenzen zouden bedreigen, kan ik me maar moeilijk voorstellen. Wat denk jij ervan?” “Bekommer je toch niet om eieren die nog niet gelegd zijn,” wees Eis hem terecht. “Bid liever! De rest kun je gerust aan de Führer overlaten.”

Eugen bleef op het dorpsplein staan, bij het gedenkteken. Stevig zelfvertrouwen en sterke hoop vervulden hem, want alles ging goed – het dorp was van hem! Vriendelijk beantwoordde hij de eerbiedig groetende schoolkinderen.

Nog was dit Maulen voor een groot deel een verzameling van hutjes bij de venen en bergen turf, weiden voor rundvee en bomen voor de poot oplichtende bastaardhonden. Al gauw na de eindoverwinning zou dat allemaal onder zijn leiding veranderen: de school zou uitgebreid worden, er kwam een verdieping op, een jeugdhuis – het spui thuis werd een gymnastiekzaal en tevens een zaal voor volksfeesten – het café, zijn café zou uitgebouwd worden tot een echt gemeenschapsgebouw, met schouwburg- en filmzaal, kegelbanen, overdekte tuinterrassen, speelweide voor kinderen, vergaderruimten, eetzaal, bar, dubbele toiletten. Vergroot zou ook het gedenkteken worden, met Fiihrerbuste, marmeren gedenkplaten en nooit uitdovende gasvlam. Dan ginds, achter de paardenheuvel de boerderij van Materna – een voortreffelijk herstellingsoord voor veteranen, moeders van helden en oorlogsweduwen; verder een strand aan het meer, banken op de wandelwegen, ligweiden, sportvelden en aanlegsteiger voor stoomboten. En boven alles zou de hakenkruisvlag wapperen. En hij was de baas! “Kan ik je even spreken?” vroeg Amadeus Neuber.

“Een andere keer,” zei Eis. Hij kon het gezwets van die eerzuchtige kruiper niet meer aanhoren – ook die moest verdwijnen. Bij de eerste de beste gunstige gelegenheid. “Ik heb nu nog heel wat te doen.”

Hij liet Neuber staan die hem erg ongerust nastaarde. Toen maakte hij rechtsomkeert, liep om het partijgebouw heen en begaf zich naar zijn huis, liep langs de vlierheg, onder berkebomen en beuken. Bij het hek bleef hij staan.

Wat hij nu zag, deed hem goed: Christine, zijn vrouw, zat in een leunstoel op het grintplaatsje voor het huis. Zij zag er decoratief en verdrietig uit en scheen in wijde verten te staren, maar dat leek maar zo. Want Eis was een scherp waarnemer en hij zag wat hij zien wilde: Christine had een bepaald doel op het oog – dat was een man die de tuin omspitte, de krijgsgevangene Pierre Ambal.

“Nou, hoe gaat het met je?” Informeerde hij en hij kreeg zoals hij verwacht had, geen antwoord en toonde zich bezorgd. “Dat bevalt me toch helemaal niet,” beweerde hij. “In de rouw zijn is altijd een eervolle zaak, dat maakt op het dorp een fatsoenlijke indruk, maar die periode hoef je niet eindeloos te rekken. En helemaal niet voor mij, ik ben erg vergevingsgezind en kies.”

Al een paar dagen sliep hij niet meer thuis, maar in de eigen kamer op het partijkantoor. Dat deed hij een keer om zijn rust te hebben, toen om te tonen dat hij steeds vol tact zijn lieve vrouw gelegenheid gaf zichzelf terug te vinden. Tenslotte en niet in de laatste plaats deed hij dat om Henriette – hij stipte zo voor haar een zekere overgangstijd aan die noodzakelijk was om zijn plechtige belofte te kunnen vervullen.

“Wil je niet naar me luisteren?” vroeg hij aan zijn vrouw die aanstalten maakte het huis in te gaan. “Ik wil je graag nog wat zeggen.”

Grijnzend keek hij haar na – haar grillige ongenaakbaarheid, zoals hij het noemde, scheen hem heimelijk plezier te bereiden. En door dergelijke gevoelens dacht hij aan de ijverig werkende krijgsgevangene. Hij riep hem, heel vriendelijk, bij zich.

“Spreek je Duits?” vroeg hij aan Pierre Ambal.

Die knikte. “Maar ik versta het slecht,” zei hij, nog voorzichtig. “Ik heb geleerd niet te luisteren als anderen praten – als je daar soms heen wilt.” “Je schijnt een grappenmaker te zijn,” zei Eugen. “Maar voor zulke dieren heb ik een zwak. Wij zijn trouwens hier in Maulen een erg opgewekt volkje –. Is je dat nog niet opgevallen?” “Tot dusver niet.”

Zij keken elkaar aan. Zij hadden een hekel aan elkaar, ze vonden elkaar afstotend, maar ook interessant doordat zij heel anders waren; in ieder geval het bekijken waard, zoals de monsters in de dierentuinen. Dus lachten ze elkaar toe.

“Heb je al eens met mijn vrouw gepraat?”

“Praten kun je het niet noemen. Uw vrouw heeft me opdrachten gegeven en ik heb die uitgevoerd. Zij schijnt niet veel te willen zeggen.” “Dat is niet altijd zo geweest.” Geruime tijd keek Eis, veelbetekenend zwijgend, naar de vlierstruiken die vaalbruin waren geworden en hun bladeren verloren. “Het is vervelend. Eens was zij een hartelijke, flinke, levenslustige vrouw! Maar misschien komt dat nog eens terug – ik hoop het. Zij heeft veel meegemaakt – daar moet je begrip voor hebben, als je tenminste geestelijk niet helemaal verhard bent.”

Pierre Ambal bekeek de omvangrijke dorpsstier niet zonder opgewekte verbazing. Je zou medelijden met die vrouwen kunnen hebben.

“Ik heb medelijden met haar,” zei Eugen. “En juist daarom, Ambal, of hoe je heet, heb ik je laten komen.”

Verbluft en ongerust deed Pierre een stap achterwaarts – als om beter te kunnen zien.

“Laten we elkaar niet verkeerd begrijpen, vriend – jij bent alleen hier om mijn lieve, zieke vrouw behulpzaam te zijn. Jij moet haar dag verlichten, helpen, haar gewillig zijn – helpen waar je maar kunt. Heb ik me begrijpelijk uitgedrukt?”

“Ik geloof het wel,” zei Pierre Ambal en vergrootte de afstand tussen zichzelf en Eis nog een beetje.

Eis deed echter een stap vooruit. Hij kwam vlak voor Pierre staan en die had het pijnlijke gevoel dat Eis van plan was hem vertrouwelijk aan te raken, wat echter een vergissing was. Hij blies hem alleen zijn adem in het gezicht – en dat was een lucht die bestond uit de geur van bier, tabak en schapevlees: een pittige Masurische koetsiersadem.

“Doe je werk goed,” zei Eugen. “Helaas kan ik me niet overal mee bemoeien – ik heb het namelijk heel erg druk, moet je weten. Nu moet ik bijvoorbeeld naar mijn werkmeisjes – die willen steeds wat van mij. Vrouwen zijn nu eenmaal zo! Maar dat hoef ik je zeker nauwelijks uit te leggen – per slot van rekening kom je uit Frankrijk. En zo iets schept verplichtingen. Niet waar?”

Er brandden vuren op Materna’s velden. Kinderen sprongen er blij schreeuwend omheen. Donker waaide de vochtig koude wind de rook over de aarde.

“Die kleine mormels vreten meer dan een hele kudde mestvarkens kunnen verdragen.” Jacob Jablonski zei dat met bijzonder veel waardering. “De rest van de aardappelen op de akkers zal niet voldoende zijn.” “Dan zullen we maar aardappelen van onze zaaivoorraden nemen,” zei Alfons Materna. “Het plezier van de kinderen kan ik nog meemaken – de volgende oogst kan ik me nog niet voorstellen.”

Ze stonden op een berg stenen aan de rand van de doorwoelde aardappelvelden. De dorpskinderen krioelden er: kinderen van elke leeftijd en beide geslachten, brutale schooiers en nette meisjes, opgeschoten vechtersbazen en snotneuzen – kleine meisjes zonder onderbroek, om praktische redenen. Zij werkten allemaal met vuurrode gezichten en schitterende ogen. Zij harkten het aardappelloof bij elkaar en gooiden het in de gloeiende bergen. Ze doorwoelden de grond naar achtergebleven aardappelen en leverden die aan een grotere jongen af die ze met dikke stokken in het vuur duwden. Deze vuurfeesten in het late najaar vonden elk jaar voor de kinderen op Materna’s aardappelvelden plaats. Iedereen was uitgenodigd en bijna allemaal kwamen ze. Niemand in het dorp wilde zich dit langverwachte en veelbesproken plezier van de jongens en meisjes van Maulen laten ontgaan; het kostte de ouders niets en hield de kleine plaaggeesten uren lang de deur uit. En hier werden ze bovendien nog door Materna persoonlijk bewaakt.

“Ze zullen dorst krijgen,” zei Alfons. “We moesten maar een ton sap neerzetten.”

Het opgewekte geschreeuw van de kinderen klonk heel plotseling gedempter en twee groepen in de buurt van de weg verplaatsten hun werk meer het veld in. Jacob merkte dit soort vlucht direct op en hij ontdekte al gauw de reden: een raafachtige figuur bewoog zich met lichte waggelende loop naar Materna’s aardappelvelden: Amadeus Neuber.

“Dat varkentje was ik wel, goed?” vroeg Jablonski bereidwillig, “het betreden van onze landerijen is ten strengste verboden aan uitvaagsel.”

Alfons schudde het hoofd – hij scheen van Neuber helemaal geen notitie te nemen. Hij begaf zich naar een klein aardappelvuurtje vlakbij, het siste, rookte blauwzwart. Hier ging hij op een grote platte steen zitten – Jacob nam naast hem op het veld plaats.

“Een mooie roede dag toegewenst!” riep Neuber hen toe.

“Heil Hitler!” antwoordde Materna, terwijl Jablonski een geluid liet ontsnappen dat in Masuren wel als een soort groet werd beschouwd, maar toch weinig eervol was.

Amadeus liet zich hierdoor niet uit het veld slaan. Geduldig bleef hij bij hen staan en keek lachend naar de kinderen die zo’n pret hadden bij de vuren. Die hadden met uitstekend instinct beseft dat de hoofdonderwijzer niet was gekomen om hen bij hun werk te hinderen – ze deden dus alsof zij hem niet zagen.

“Je hebt nog een ruim hart voor onze jeugd,” zei Amadeus. “Dat weet ik te waarderen.”

— Jacob grijnsde uitdagend en zei: “Iedereen heeft nu eenmaal zijn zwakheden, niet waar? Nou, bij ons zijn kinderen alleen maar kinderen hoor!”

— Deze uitdagende toespeling trof Neuber diep – hij moest moeite doen, alsof hij het niet hoorde. Materna maakte het echter gemakkelijk voor hem door te zeggen: “Kom bij ons zitten.” Hij wees op een plaats vlak bij hem na een onopvallend onderzoekende blik op de lucht: spoedig zou de wind omslaan en de bijtende rook in deze richting blazen.

Neuber ging zitten – op vergane aardappelplanten die Jacob hem had toegeschoven. Hij trok een beetje kreunend de benen bij en zei, om begrip vragend: “Wij mensen zijn nu eenmaal al bij al zondige schepselen, steeds staan ze weer bloot aan verleidingen, vervallen in wensdromen of gehoorzamen onze driften, tot wij dan het stadium van rijpheid, het inzicht, het weten bereiken. Dat is menselijk.”

Jacob maakte aanstalten deze mededelingen op zijn manier van commentaar te voorzien, maar Alfons keek hem waarschuwend aan en zei, terwijl hij voorzichtig in het vuur porde: “Mooi inzicht, Neuber! Alleen zou het kunnen, dat het een beetje te laat komt.”

“Dat is het!” riep Neuber uit, terwijl hij van het aardappelloof afschoof.

“Het is te laat –– maar het moet niet te laat zijn! En daarom ben ik hier – bij jou.”

— “Wat stel je je daarvan voor?” vroeg Materna. “Ik ben maar een boer.” “Wat benijd ik je daarom!” zei Neuber, terwijl hij hevig begon te hoesten want de wind was omgeslagen. “Je hebt het beste deel gekozen.” “Vind je? Mijn zoon werd gedood, ik heb mijn vrouw verloren, de bevolking heeft me verbannen, vrienden kan ik me officieel niet veroorloven. En jij, Neuber, moet zelfs aan de schoolkinderen geleerd hebben dat mensen als ik de pest voor de maatschappij zijn.”

Amadeus keek verschrikt en onthutst. “Op die manier heb ik het beslist niet gezegd. En zelfs als ik iets dergelijks gezegd zou hebben, wat ik betreur, moet dat al lang geleden zijn! Intussen echter is er al veel, zo niet alles veranderd. Vind je ook niet?”

Materna vermeed Jablonski aan te kijken; hij wist dat die ongeremd grijnsde. Daarom keek hij naar de vuren die nog bloedrood smeulden en hier en daar nog opvlamden naar de eentonige, loodgrijze hemel. Amadeus Neuber voelde zijn zwijgen als een aanmoediging.

“Ons dorp,” zei hij, “lijkt wel koorts te hebben. Alles walmt en stinkt als hier de aardappelvuren – alleen merkt iemand dat nauwelijks. Maar de tekenen zijn voor ieder die ogen heeft, niet mis te verstaan! Nog pas is de oude Beilke in het meer gesprongen omdat ze niet meer kon, volkomen vereenzaamd, hongerend, vermoedelijk geestelijk gestoord. De topich heeft haar gehaald, zeggen de mensen. En gisteren heeft de koster, stomdronken, het kruis van Christus van het altaar gesleurd om het naar Eis te brengen, maar zo ver kwam hij niet, op het dorpsplein kreeg hij een hartverlamming. Ook Uschkurat loopt er niet vrij van – en die is toch altijd een heel normale man geweest – maar nu ziet hij spoken. Weet je wie hij ’s nachts bij de kerkhofmuur beweerd gezien te hebben? Siegfried Grienspan! Zeg nou zelf – is die niet rijp voor het gekkenhuis?”

Alfons Materna schoot in de lach. Hij lachte luid en lang, met dichtgeknepen ogen. Tenslotte riep hij: “Wat bewijst dat alles alleen? Dat er bij ons nog verbazend veel te zuipen valt. Maar wat kan eigenlijk geruststellender zijn? Je kent toch ons mooie spreekwoord: Voor elk glas een glas en na elk glas een glas – dat voedt!” Hij begon opnieuw te lachen. Jacob Jablonski lachte mee, hoe moeilijk het hem ook viel – hij mekkerde moeizaam voor zich uit. De kinderen bij de vuren schreeuwden, want daar werden nu de gepofte aardappelen uitgedeeld en ieder wilde er zo veel mogelijk bemachtigen.

Amadeus Neuber boog zich echter bezwerend voorover. Hij lette niet op de verzengende gloed vlak bij hem; zijn gezicht werd rood, zweetdruppels sprongen te voorschijn.

“Je hebt humor,” zei hij. “Ik beschouw dat als een zegen. Zo iets ontspringt gewoonlijk aan een goed geweten, maar ik had ook niet anders van je verwacht. En niet in de laatste plaats ben ik daarom ook hier – vol vertrouwen en niet zonder hoop.” “Hoop waarop?”

“Nu – ik neem aan dat je me een zekere hoeveelheid verstand niet geheel wilt ontzeggen.” Hij ging weer verzitten – de rottende aardappelplanten hadden zijn broek doorweekt. “Ik heb de laatste tijd veel nagedacht – over de algemene toestand, over ons Duitsland en over de huidige oorlogssituatie. En dan moet ik wel zeggen, om de streektaal te gebruiken, dat we in de zeik zitten.”

“Dat klopt,” zei Jacob die zich niet meer houden kon. “Wij zijn van de regen, met overslaan van de drup, in de stront terecht gekomen.” “Ongeveer zo is het,” zei Neuber. “Dat weet jij en dat weet ik – maar wie weet het nog meer? Dit dorp zit tjokvol blinden, doven, conjunctuurprofiteurs en carrièregeile stommelingen.” “Met reetkruipers.” vereenvoudigde Jacob bereidwillig.

“Je zegt het! Een kerel als Eis die kweekt systematisch moordenaars, souteneurs, afpersers, meineedplegers en weet ik wat nog meer. Maar ik bedoel dat we dat niet mogen dulden – nu niet meer!” “Kun je wat je daarnet beweerd hebt, ook bewijzen?” vroeg Alfons zacht.

“Dat en nog heel wat meer!” Neuber lette niet op de rook, die opnieuw in zijn richting woei, ook niet op het vuur dat hem roodgloeiend maakte – de zweetdruppels op zijn gezicht waren nu zo groot als cultuurparels; hij veegde ze niet wee. “Ik heb heel wat materiaal verzameld. Meer dan voldoende, overtuigend, belastend. En ik ben bereid het bij jou te deponeren – voor komende betere tijden.”

“Neuber,” zei nu Alfons Materna, terwijl hij zich oprichtte, want de walm van het aardappelvuur bedreigde ook hem. “Je schijnt vergeten te zijn dat ik de vader van Hermann Materna ben, de gevolmachtigde van economische zaken van de streek – een zoon op wie ik alleen maar trots kan zijn. En ik ben de vriend van Baron von der Broeken, die op zijn beurt de vriend van de Rijksmaarschalk is. Daarom echter kan ik wat je zoëven gezegd hebt, slechts als een schurftige provocatie beschouwen.”

“Ik,” verzekerde Neuber in de war, “heb me tegenover je uitgesproken!” “Je hebt je in aanwezigheid van een getuige – schuldig gemaakt aan zogenaamde defaitistische uitlatingen. Je twijfelt, niet alleen aan de eindoverwinning, je ondermijnt bovendien elk vertrouwen in de boven ons geplaatste volksleider. Dat zijn delicten die je het hoofd kunnen kosten.” “Blijkbaar ben ik hier verkeerd begrepen,” riep Neuber spartelend en hoestend. Met afhangende natte broek maakte hij dat hij wegkwam. “Dat,” kreunde hij, “heb ik werkelijk niet gewild!”

De kinderen van het dorp zagen hem maar al te graag verdwijnen. Zij hadden de buik vol met de heerlijk geurende aardappelen. Nu stonden ze om Hannelore en Sabine heen hun bessensap te slurpen. Ook dat deden ze gulzig.

Daarna gingen ze om Alfons en Jacob staan. Met schelle stemmen zongen ze een danklied – schrille tonen schenen de bleke donkere wolken van de horizon te verscheuren. Vol overgave zongen ze:

“Eindelijk het buikje in Masuren rond,

o, wat zijn de aardappeltjes gezond!”

“Waarom,” vroeg Jacob, “heb je Neuber zo op stang gejaagd? Ook ik walg van hem – maar die kerel is te gebruiken.”

“Dat kan wel.” Alfons knikte de kinderen dankbaar toe. Hij beloofde hun mooie kerstweken met zondagen vol verrassingen, waardoor zij het gevoel zouden krijgen dat in Masuren de honing stroomde. Hij schudde de hem toegestoken vuile handen en streek als zegenend over overwegend stroblond haar.

Daarna zei hij tegen Jacob: “Toen die vuilak Grienspan noemde, werd het me duidelijk waar hij heen wilde – hij wilde zichzelf niet alleen dekken, hij wilde ook nog met ons in het komplot komen en dat ging me nu juist te ver.”

“Kunnen we het ons veroorloven goed vee af te stoten?” gaf Jacob in overweging.

“Dat zeker en nog heel wat anders ook! Ja, ons Masuren is angstaanjagend veranderd – het is terrein van misdadigers geworden: wij kunnen niet veel dieper meer zinken. Dus hebben we geen andere keus dan hier stiekem voor held te spelen, zo ver, mijn broeder, is het met ons gekomen.”

Inspecteur Budzuhn bekroop het pijnlijke gevoel dat hij zijn dagen nutteloos doorbracht, want Tantau scheen in het wilde weg door Masuren te trekken. Hij ging van Lötzen naar Lyck, van daar naar Sensburg, dan verder tot Hohenstein.

“Als je me soms wat wil vragen, Budzuhn – ik weet niet precies wat ik zoek.” Tantau keek daarbij de inspecteur aan alsof hij hem om excuus wilde vragen. “Ik weet dat nooit precies. Ik heb misschien alleen zo nu en dan vermoedens. Ik snuffel dus alle bereikbare lijsten door, aantekeningen en dossiers tot een zeker ogenblik. Dat is het punt waarop ik verbaasd raak. Ik heb dan zo iets als een kruising van wegen ontdekt, die bij alle verwarrende vertakkingen toch nog noodzakelijk naar een bepaald doel schijnen te leiden.”

Budzuhn kon hier niet erg uit wijs worden. Hij was voor flink optreden, voor het nagaan van sporen, opsporing en confrontatie op de plek van het misdrijf. Hij zuchtte.

“Ik sta op het punt,” verklaarde Tantau, “een naald in een hooiberg te zoeken – wat tussen twee haakjes niet buitensporig moeilijk is. Je moet alleen de juiste hulpmiddelen gebruiken – bijvoorbeeld een magneet. In ons speciale geval kan dat een landkaart zijn, een akte, een gesprek.”

Tantau was onvermoeibaar. “We moesten alle bereikbare stukken doorsnuffelen,” zei hij. “Mij interesseren ook verslagen van partijbestuursvergaderingen, terechtzittingen, gewenste processen en dergelijke. Natuurlijk hebben wij lijsten van zogenaamd verdachte personen, met een korte motivering, nodig.”

Inspecteur Budzuhn ging zich steeds slechter op zijn gemak voelen. Toen Tantau tenslotte ook nog een lijst met de beste schutters wilde hebben, dreigde Budzuhn in staking te gaan. “Neem me niet kwalijk – maar hoe moet ik dat aanleggen?”

“Niets is gemakkelijker, want als ik goed ben ingelicht, hoort het schieten in deze streek al geruime tijd tot het standaardvermaak van wakkere mannen. Dus moeten de beste schutters van het land bij de diverse manifestaties geregistreerd zijn.”

Bijzonder veel waarde scheen Tantau te hechten aan “algemene informaties”. Hij sprak graag met zogenaamd vooraanstaande persoonlijkheden, met de landraad, met de kringleider, met diens gevolmachtigde. En Budzuhn mocht erbij zitten.

Daarna placht Tantau regelmatig te vragen: “Wat is je opgevallen?”

Opgevallen was Budzuhn dan bijna altijd heel wat: Kleinigheden naar hij dacht. Zo was de kringleider gegarandeerd een knoeier. Vijf details wezen daarop. De landraad kon geklasseerd worden als iemand die zich voorzichtig in de rug probeerde te dekken; hij had verscheidene keren geprobeerd te bewijzen dat hij voor dingen waarvoor hij verantwoordelijk was, geen verantwoording droeg. En van vele van deze gesprekpartners kon Budzuhn even eenvoudig als overtuigend zeggen: “Ze deden het in hun broek – dat was meters ver te ruiken.”

Tantau scheen dergelijke opmerkingen van zijn speurhond alleen maar te registreren. Bijna altijd opende hij zijn gesprekken met zogenaamd leidende persoonlijkheden met de standaardvraag: “Wat hebt u in uw gebied voor moeilijkheden – en met wie?”

Moeilijkheden hadden ze allemaal – bijna met genot vertelden zij ervan: meer om te tonen wat ze presteren moesten, dan om duidelijk te maken dat ze dat werkelijk allemaal presteerden. Het waren echte duivelskerels; nog uit stenen persten zij brood en water veranderden zij in melk. Ze waren allemaal zo. Bijna allemaal, want Tantau vond er een die een uitzondering scheen te zijn.

Deze man was in de dertig blond en met blauwe ogen, zag er vertrouwenwekkend uit. Zakelijk gaf hij de gewenste indrukken. Volgens hem waren er in zijn gebied helemaal geen moeilijkheden. “We nemen alles zoals het valt,” zei hij.

Het betrof hier de gevolmachtigde voor landbouw, visserij en bosbouw – blijkbaar een bekwaam man, die niet aangestoken was door de dekkingspogingen van de landraad. Ook de kringleider had hem niet genoemd, niet negatief en niet positief. Hij heette Hermann Materna.

Toen Tantau zijn bezoek bij hem beëindigd had, stelde hij de gebruikelijke vraag aan Budzuhn: “Nu, wat is je opgevallen?” “Die,” verklaarde Budzuhn prompt, “Is een man van eer.” “Dat zeker,” zei Tantau, “het is werkelijk opvallend.” “Die Hermann Materna,” zei de inspecteur, “Is zeker een bijzonder voorbeeldige nationaalsocialist.”

“Denk je? Ik zou hem eerder voor een goede Duitser houden.” “Is dat niet hetzelfde?”

Tantau grinnikte. Hij liep op een knoestige bank af die in het parkje aan de rand van het marktplein stond – hij duwde afgevallen bladeren weg, ging zitten en beduidde Budzuhn naast hem plaats te nemen.

“Ben jij lid van de partij, Budzuhn?” vroeg hij.

“Nee. Ik heb nog geen gelegenheid gehad mijn lidmaatschap aan te vragen.” “Nu, ik denk dat je nauwelijks nog tijd zult hebben dat in te halen. Ik ben in ieder geval partijgenoot geweest. Van maart tot juni negentienhonderdvijfendertig – dus drie maanden lang. Toen hebben ze me eruit gegooid. Ik sleepte namelijk twee moordenaars aan die bewijsbaar aan een roofoverval met dodelijke afloop hadden deelgenomen. De vermoorde was weliswaar een jood en de moordenaars waren van de SA. Dus was er, volgens verplichte lezing van de rechtbank, sprake geweest van noodweer – de jood had de Duitsers geprovoceerd; vermoedelijk alleen door zijn uiterlijk. En de gestolen portefeuille was hem alleen afgenomen om hem te identificeren; ook het geld dat erin zat, neem ik aan.” “Waarom vertel je me dat?” vroeg Budzuhn.

“Om je te onderhouden en de tijd te doden, om zo maar wat te kletsen – kies eruit wat je aangenaam is.”

“Ik denk te weten wat je wilde zeggen. Je hebt aangegeven dat er een zeker verschil kan bestaan tussen Duitsers en nationaalsocialisten.” “Je leert steeds meer.” Tantau pakte een groot esdoornblad op en bekeek het. “Is het je al eens opgevallen wat opwindend verschillende bladeren er kunnen bestaan aan één boom? Ze bestaan slechts uit een paar grondelementen – toch is elk blad verschillend! En neem nou de mensen eens, wat een duizendvoudige variatiemogelijkheden zijn daar niet – hoe kun je de mens dan, zonder krankzinnig te zijn, of behept met grootheidswaan, als een opvoedingsobject van de staat beschouwen?”

Inspecteur Budzuhn zweeg en drukte zijn aktentas tegen zich aan. Daarin bevonden zich alle door hem verzamelde lijsten – hij wist niet goed of hij Tantau moest zeggen wat hij zich nu herinnerde: een naam. Die was op twee verschillende lijsten aanwezig. Maar dat kon zeker nauwelijks meer dan toevallig zijn.

“Je kunt het je dus niet voorstellen, Budzuhn, dat er iets bij de gevolmachtigde van de kringleider, bij die Hermann Materna, niet klopt?” “Hij is een uitzondering – maar daardoor wordt hij niet verdacht.” “Het is wel opmerkelijk. En ik wil ook niet direct erop aansturen of volgens de strafwet misdadige handelingen aan beslist eerlijke motieven kunnen ontspringen en in welke mate – religieuze motieven bijvoorbeeld, ja zelfs ook een fundamenteel rechtsbewustzijn.”

“Ik geloof dat je niet direct over deze Hermann Materna bent gestruikeld, maar over zijn naam, niet waar? Over de naam Materna.” “Compliment,” zei Tantau. “Je herinnert je dus ook dat wij hem al enige keren op onze lijsten hebben gezien?”

“Twee keer. Het betreft hier de vader van deze Hermann Materna – een zekere Alfons Materna.”

“In welke stukken staat zijn naam?”

“Een keer op de lijst van de kringleiding: Materna heeft herhaaldelijk geprobeerd diverse partijgenoten processen aan te doen. En dan ook op de lijst van de beste schutters.”

“Dat,” zei Tantau bijna snel, “hoeft nog niets te betekenen. Het kan zeker een van die toevalligheden zijn die je op een dwaalspoor brengen en die niemand in ons beroep bespaard blijven. Toch moesten wij bij gelegenheid onze neuzen eens wat verder in die richting uitsteken.”

“Het is gebeurd!” riep Henriette haar Eugen toe.

“Werkelijk?” vroeg die. Hij wist wel niet wat er gebeurd was, het liet hem trouwens volkomen onverschillig, maar de hoofdzaak was dat Henriettes stemming er goed door werd.

Hij had haar in het arbeidsdienstkamp bij vrije oefeningen aangetroffen in een smetteloos witte bloeze en een slobbige zwarte broek van grof linnen. De andere meisjes stonden ijverig met armen te zwaaien en te huppen, terwijl Henriette met hem aan de rand van het veld stond. Ze waren net als Henriette gekleed, maar zij vulden die kleding meer. Eis wilde zich hierdoor echter niet laten afleiden.

“Oom Heini heeft geschreven!”

Dat vond Eugen inderdaad een belangrijke zaak. “Kom!” zei hij. “Laten we naar je kantoor gaan!”

Zij drukte zich tegen hem aan, toen de deur nog maar nauwelijks achter haar dicht was. Eis tastte flink overal toe, maar zei toen direct: “Nou, laat eens zien!”

“Wat?” hijgde zij in zijn nek.

“Nou, de brief!” Daar hij echter merkte dat hij misschien wel een fout had gemaakt, voegde hij er mannelijk schertsend aan toe: “Eerst de ernst van het leven en dan de vreugden van de liefde!” Hierbij klopte hij op haar achterste, alsof hij een paard voor zich had.

Henriette vond dat wel leuk – Eugen was in haar ogen nu eenmaal een echte man; het prototype van de man! Sterk als een boom, Germaans, heerszuchtig. “Mijn grote geweldige Thor,” noemde zij hem. Eugen begreep hier eerst totaal niets van, tot zij hem aan zijn verstand bracht, dat zij hem niet met een tor vergeleek, maar met Thor, de Duitse naam voor Donar, de god van de donder. Eugen was het met deze vergelijking eens – die vond hij zeer toepasselijk!

Uit een klaar liggende bruine map, bruin als de beweging, haalde zij een brief op handgeschept papier. Daarop stond, links bovenaan, in markante gotische letters de heilige naam. Het papier vertoonde watermerken in de vorm van overwinningstekens en Arische zonnesymbolen – waarmee zij echter alleen hakenkruisen bedoelde. “Oompjes privé papier,” zei ze.

“Heel mooi! Geweldig! Wat schrijft hij?” “Raad eens!” plaagde zij hem.

Eugen Eis vond dat gedoe bijzonder vervelend en dwaas, maar zei echter, een arm om haar schouder leggend, om in de brief te kunnen kijken: “Je oom zal wel gelijk hebben – zoals altijd. Heb ik gelijk?”

Deze zaak was niet zo eenvoudig geweest als Eis het in zijn dagdromen had voorgesteld. Eerst had Henriette het bijna bot afgewezen haar oom om daadwerkelijke hulp te vragen. Eugen had gedacht dat alles snel en grondig opgelost kon worden; bijvoorbeeld zo: de Rijksführer gaat naar de Führer en die gelast dat het huwelijk van Eis als beëindigd wordt verklaard en dat alle eigendommen hem worden toegewezen. Maar dat kwam volgens Henriette slechts in uiterste nood in aanmerking, want oompjes devies luidde: Help jezelf, dan helpt je God – of de Führer. Zij had zo oneindig veel vertrouwen in Eugen – hij zou het wel klaarspelen, hij helemaal alleen, wat ook oom gegarandeerd zou imponeren.

De brief die Henriette hem toonde, bevestigde deze opvatting. Hij begon met de woorden: “Mijn lief, klein Henrietje!” Dat was een teder begin – die oom Heinrich werd toch miskend!

De eerste alinea van deze persoonlijke, vertrouwelijke brief in machineschrift – “gedicteerd aan Adelheid, zijn eerste privé-secretaresse” – behandelde familiare details over gezondheid en dergelijke; zo raadde hij aan de komende koude nachten kattevellen te gebruiken, een oud vertrouwd, Noords-Duits huismiddel.

Henriette wilde hierop nader ingaan, maar Eugen vond: “Later, liefje, later. Laat me eerst lezen wat hij over ons schrijft.”

De betreffende passage luidde: ‘Wat nu de door jou zeker na rijpe overweging en goed beraad’ mij ter kennis gebrachte keuze van een echtgenoot en vader van je toekomstige kinderen betreft, zo kan ik je, mijn lieve en trouwe nicht, slechts gelukwensen met de geruststellende zekerheid dat de door jou uitverkorene, zoals je verzekert, tot die mannen behoort, die nog weten wat trouw, fatsoen, eer, kortom Duitsheid betekent, vooral in deze zware, grote tijden, nu wij allen, ieder op zijn plaats, strijdend en gelovend, de eindoverwinning waarvan wij zeker zijn, tegemoet gaan.”

Aan het eind stond: “Ik spreek hiermede mijn zegen voor een goed nageslacht uit en verzoek je, me verder op de hoogte te houden en me tijdig mede te delen, wanneer ik, na voltrokken scheiding, de door jou uitverkorene mijn gelukwensen, mogelijk persoonlijk, kan overbrengen.”

Toen volgden de gevoelvolle ditmaal met de hand geschreven woorden: “Je trouwe oom Heini.”

Eugen was diep onder de indruk; hij kon geen woord uitbrengen. Het duizelde hem. Hij wankelde, terwijl hij Henriette omhelsd hield, op haar bureau toe, legde haar er overheen, niet lettend op haar snel uitstervende protesten.

Heel wat dossiers vielen met doffe kletsen op de grond. Een doos vloog de papierbak in, ging daar open – een dikke stapel blanco briefpapier kwam te voorschijn, met symbolische watermerken en Gotische letters die de naam “Heinrich Himmler” vormden.

Henriette slaakte een onderdrukte kreet, wat hij begrijpelijk en gelukkig aan iets anders toeschreef. Hij was volop bezig. En het gelukte haar het uitgetrokken turnbloesje over de papiermand te laten glijden; zuchtend van opluchting liet zij toen alles met zich doen wat hij wilde.

“Buigen – strekken! Buigen – strekken!” klonk de stem van het meisje dat buiten de leiding had van de gymnastiekoefeningen.

“Opschieten, meisjes!” riep Konrad Klinger goed gehumeurd naar de meisjes in Materna’s keuken. “Wij willen appelflensjes en driedubbele borrels en daarna met de twee oude leeuwen spreken.”

Peter was met Konrad meegekomen. Ze begroetten Hannelore en Sabine hartelijk en gingen aan de keukentafel zitten. Zij lachten naar de meisjes – zij waren, al was hun gedrag wat overdreven, in een uitstekend humeur. Net als vroeger – niet zo helemaal van harte, maar toch bijna even luidruchtig.

“Jullie hebben een goede bui!” stelde Hannelore vast.

“Dat hebben ze altijd,” zei Sabine, “als ze een of andere stommiteit hebben uitgebroed. Dat kennen we toch. Straks zetten ze dan weer domme gezichten.”

“Jullie willen ons weer eens uitdagen,” zei Peter met een afwerend gebaar.

“Letten jullie liever op jullie pannen! En zorg ervoor dat onze oude roofdieren hier verschijnen. Dan zal de grote voedering plaats vinden!”

Alfons en Jacob waren bij Grienspan in het bos; zij werden echter het komende half uur op de boerderij verwacht. Zij hadden snoek, gevuld met gemalen rundvlees besteld – ter ere van Siegfried die weer eens “op reis” wilde gaan. Zij zouden dus tamelijk op tijd komen, want gekookte snoek kan niet lang wachten.

Peter en Konrad verkochten intussen wat dwaasheden. Toen verscheen Jacob, in zekere zin als verspieder – hij keek brommend om zich heen en vertrok toen weer. Na enkele minuten dook hij weer op, samen met Materna en Grienspan, greep de voor de jonge mannen staande drankfles, stak hem in zijn jaszak en begaf zich weer naar buiten om daar op wacht te gaan staan.

“Alles loopt gesmeerd!” verkondigde Konrad Klinger toen triomfantelijk in de woonkamer.

“Prachtig,” zei Alfons Materna. “Dan kunnen we dus eerst nog op ons gemak eten.”

Dat deden ze – een vol uur; dat was het minimum bij Materna. De gevulde snoeken waren ruim voldoende, maar er bleef niets over; de graten waren al bij de bereiding verwijderd.

“Vooruit dan,” zei Alfons Materna, toen de mannen onder elkaar waren.

“Kantonrechter Barthels,” zei Konrad, “Is een man met gevoel voor humor – het is hem wel duidelijk, zoals ik gezegd heb, dat er niet veel te doen valt – maar je kunt toch wel wat pret beleven, vindt hij. En dat gaf de doorslag. Bovendien had ik hem net twee partijtjes schaak laten winnen, dat verhoogde zijn stemming.” “Kom ter zake, jongen,” vermaande Materna.

“Nou dan, kantonrechter Barthels heeft een soort plaatselijke zitting bijeengeroepen – aanstaande vrijdag, dus overmorgen. Hier in Maulen – om acht uur ’s avonds in het gemeentehuis. Uitgenodigd worden Eis, Materna, de raadsman, dus Rogatzki, vertegenwoordigd door mij, en dan de voormalige en huidige burgemeester. Je uitnodiging, Materna, heb ik gelijk meegebracht – de andere uitnodigingen worden morgen vroeg bezorgd. Als Eis dat papier ontvangt, zou ik zijn gezicht wel eens willen zien!” “Wat denk je ervan, Siegfried?” vroeg Alfons aan de zwijgend luisterende vriend.

“Flink tempo,” zei Grienspan. “Net een wagen waarvan de paarden op hol slaan!”

“Ja – want met kreupele paarden geven wij ons zeker niet af!” Konrad Klinger was zeker van zijn zaak. “Kantonrechter Barthels is een oude rot en bovendien in hart en nieren Katholiek, tussen twee haakjes een opgewekte. Zijn arbitragezaak is juridisch misschien niet honderd procent rechtvaardig, maar toch legaal. En zelfs de tijd, acht uur ’s avonds, is de laatste tijd niet ongewoon – ook de justitie draagt zijn steentje na de kantooruren bij voor de eindoverwinning. Bij wijze van voorzorg heeft Barthels eerst diverse andere zittingen vastgesteld. Zoals ik het al zei: hij is bijzonder handig.”

Alfons Materna keek sceptisch. “Nu goed – je kantonrechter heeft dus gevoel voor humor. Bovendien is hij een overtuigd en zelfs opgewekt Katholiek – ook goed. En vermoedelijk zit hij niet in de partij en is hij bij promoties gepasseerd – hij was al, als ik me niet vergis, twaalf jaar geleden kantonrechter in deze streek. Maar is dat ook voldoende?” “Hij was,” vertelde Konrad, “met een joodse vrouw getrouwd – zij is weggevoerd. Hij woont al jaren alleen.”

Iedereen zweeg, maar het duurde slechts kort.

“Dat was dit punt dus,” zei Alfons. “Wat verder?”

“Nu – jij gaat er naar toe en Jacob gaat mee; dat spreekt voor iedereen vanzelf. Dus hebben we voor jullie beiden en voor mij, en wel met behulp van belangrijke getuigen, een waterdicht alibi! Op dat ogenblik komt de ontploffing. Nou, wat zeg je ervan?”

Alfons Materna zei voorlopig niets. Uit een houten kistje haalde hij een sigaar, sneed het puntje eraf, bevochtigde het eind. Met aandacht stak hij hem aan. Toen zei hij tegen Siegfried: “Is het je duidelijk geworden, wat onze vlugge jongens van je verwachten?”

Hij knikte. “Zeker. Ik moet ervoor zorgen dat de ontploffing slaagt. Maar… waarom niet?”

“Luister eens, jongens,” zei Materna, “jullie plan doet me denken aan de tijd dat jullie heel onbezorgd, zoals we het maar heel vriendelijk zullen noemen, aan het werk waren en jullie geweldig geamuseerd hebben – in het algemeen. Die tijd is echter voorbij.”

“Wij hebben alles nauwkeurig overdacht,” liet Peter Bachus zich nu horen.

“Het kan eigenlijk niet mis gaan, als we volgens plan werken.” “Je hebt al meer dan genoeg gedaan – je zorg voor één gewonde is ruimschoots voldoende. Ik ben niet van plan hier een hospitaal in te richten.” “Zover,” zei Grienspan, “hoeft het beslist niet te komen – na al deze voorbereidingen. Als ik Konrad goed begrijp, ziet de zaak er als volgt uit: Aan de ene kant verzamelt hij een grote groep plaatselijke beroemdheden, waardoor er in feite op een andere plaats een soort vacuum ontstaat – en daar zou je dan tamelijk ongestoord aan het werk kunnen.” “Volkomen juist begrepen,” verzekerde Konrad blij.

“Siegfried,” waarschuwde Materna, “ook jij vervalt in je oude fout – je krijgt er plezier in.”

“Zo’n kleine afscheidsvoorstelling,” verklaarde Grienspan, “Is wel leuk voor me. Onmiddellijk na het vuurwerk vertrek ik.” “Zeg ja, Materna!” vroegen de jonge mannen.

“Nee,” zei die en trok genietend aan zijn sigaar. “Nee, eerst moet alles me volkomen duidelijk zijn.”

“Maar wat is er dan nog niet duidelijk, Materna?” “Nu – wat doet bijvoorbeeld de speciale commissie in Allenstein. Als die mensen werkelijk ook maar bij benadering zoveel verstand bezitten, als jij hun toebedeelt, Konrad – dan zou ik maar met mijn vingers van deze zaak afblijven.”

“In dit opzicht moet ik een correctie aanbrengen,” zei Konrad Klinger.

“Deze club komt gewoon niet van de grond – dat weet ik van regeringsraad Engel; dat heeft hij me toevertrouwd bij de derde gemeenschappelijke fles. Volgens hem dondert de SS-bons maar doelloos overal rond en organiseert speurtochten die op niets uitlopen. Bovendien is er een in ongenade gevallen en weggepromoveerde commissaris. Hij heet Tantau – hij reist kriskras door de streek, volkomen onsystematisch, luiert wat en verkoopt zelfs gemene praatjes. Ook dat weet ik van Engel. De SS-Heini zal briesen van woede.”

“En dat,” wilde Alfons weten, “Is werkelijk zo? Of slechts een vermoeden, na drie flessen wijn?”

“Het is werkelijk zo,” verzekerde Konrad. “Mijn woord erop!” “Ik hoop dat ik je nooit aan dat woord hoef te herinneren.” Materna legde zijn sigaar neer. “En hoe ziet jullie plan er verder uit? Wat willen jullie in Maulen in de lucht laten vliegen?”

“Het partijgebouw! Met alle dossiers, stukken en verder materiaal – twaalf jaar gesnuffel naar de gezindheid gaan dan in vlammen op. Helaas zonder Eis persoonlijk – want hij bevindt zich immers op hetzelfde ogenblik bij de arbitragezaak.” “Ik ben ervoor,” zei Grienspan.

“Ik blijf bij mijn bezwaren. Ik geef echter toe, als niemand ze deelt. Natuurlijk moeten we nog de toestemming van Jacob hebben – daar sta ik op.”

Peter Bachus was veroordeeld tot medische bijstand. Hij loste nu Jablonski als wacht af. Jacob kwam, ging zitten, luisterde zwijgend – zo nu en dan nam hij een slok uit zijn fles. Niemand van de aanwezigen kon aan hem zien wat hij dacht.

“Ja of nee?” vroeg tenslotte Materna.

“Nee,” zei Jacob. “Niet zonder Eis. Die moet daar zijn waar het rammelt.”

Konrad begon tegen hem te praten, maakte hem de zaak met de alibi’s duidelijk, bezwoer hem niet te veel tegelijk te willen.

“Nee,” zei Jablonski weer. “Eis moet eraan geloven. Of tenminste Schlaguweit. Tenminste die.”

“Dat,” zei Konrad Klinger tenslotte, “moet te doen zijn.” “Als dat te doen is, dan zeg ik ja.”

“Ik sla die kreupele tent in elkaar!” verkondigde Eugen Eis. En daarmee bedoelde hij de rechtbank. Hij was woest geworden, toen hij de dagvaarding kreeg waarin de zaak Eis contra de gemeente werd aangekondigd. Hij verlangde direct contact met Allenstein, kreeg het ook, maar kreeg kantonrechter Barthels niet te spreken – de was op reis. Toen verlangde hij de superieur van Barthels. Die kwam aan de telefoon en luisterde beleefd, verklaarde toen echter dat hij tot zijn spijt niet bevoegd was. Daarna belde hij ten overvloede Pillich, de burgemeester, op en jammerde: “Maar dat kan toch alleen maar een misverstand zijn – deze dagvaarding. Ik weet niet wat ik doen moet.” “Kom direct hierheen!”

En toen dan Pillich in het gemeentehuis voor de Ortsgruppenleiter stond, verlangde hij: “Jij moet vooral je bek houden! Natuurlijk is dat een misverstand – een of andere gemene, achterbakse zet van die Materna! Maar dat zal ik hem wel inpeperen! De hoofdzaak is dat er niets van naar buiten dringt – totaal niets!”

“Als het maar niet al te laat is!” klaagde burgemeester Pillich.

“Heb je soms gekletst?” vroeg Eis dreigend.

“Ik niet – ik zwijg als het graf. Maar anderen zijn zo niet. Uschkurat niet, want die is ook opgeroepen – en die heeft tegen iedereen gezegd, dat hij aan zo iets niet meedoet, niet aan deze vuiligheid, heeft hij gezegd. Zelfs de dominee heeft het gehoord. En hij zei ook nog dat heel Maulen zijn reet kon likken, ook de partij.”

“Hier met die kerel!” bulderde Eis verontwaardigd. Dit bevel was niet zo gemakkelijk op te volgen. Schlaguweit was namelijk afwezig – hij deed inkopen in de stad voor het café, annex hotel. Wel kwam er een plaatsvervanger, de “vrolijke Kurt” werd die genoemd. Hij heette Kurt Stampe – hield veel van zingen, hij was een specialist in het mesten van varkens, maar ook een trouw volgeling van Führer en partij, zoals er in het partijboek stond. Ook hij kon Uschkurat niet vinden.

“Die is op reis,” zei Kurt Stampe.

“Wat? Is die kerel op reis? Hoe is dat nou mogelijk? Dat gaat bij ons toch niet!”

Hij vernam – eerst slechts mateloos verbaasd –, dat Uschkurat een bestelauto had volgeladen met bundels kleren, kisten levensmiddelen, zakken meel. Verder hooi, hakstro en lijnkoeken voor zijn dieren. Twee paarden had hij voor zijn auto gespannen, twee melkkoeien erachter. Nauwelijks drie uur geleden had hij Maulen verlaten – in westelijke richting.

“Hem achterna!” schreeuwde Eis, alsof hij net ernstig gewond was. De vrolijke Kurt, geen bijzonder groot licht, maar vervuld van de periodieke drang om promotie te maken, zag zijn kans schoon. Hij stoof – vergezeld van twee man – op een dienstfiets achter Uschkurat aan, wist hem na twaalf kilometer bij het dorp Luschken aan te houden en dirigeerde hem met gebruikmaking van slechts gering geweld, weer terug naar Maulen. Bevend van woede ontving Eugen Eis Uschkurat op de stenen trap voor het partijgebouw. “Lelijke schoft!” schreeuwde hij. “Jij wilde deserteren!” “Ik wil hier weg,” zei Uschkurat, met gebogen hoofd. “Hier kan ik niet meer ademhalen.”

“Je bent een schurftige, ellendige, gemene defaitist!” “Wat is dat?” vroeg Uschkurat. Om er dan aan toe te voegen: “Maar legaal! Wat wil je van me? Ik wil een oorlogskameraad opzoeken – in het Rijnland, bij Siegburg. Die heeft me geschreven dat ik kan komen. Waarom mag ik dat niet? Een moet toch hier per slot van rekening beginnen – en ik heb er mijn buik van vol.”

Eis kon voor het eerst sinds jaren de juiste woorden niet vinden. Hij sperde zijn mond open zonder een geluid uit te brengen. Zijn mannen staarden hem verbaasd aan en hierdoor kreeg hij zijn spraak terug. Hij scheen uit een nachtmerrie te ontwaken.

“Nooit,” zei hij, zich uitrekkend, terwijl hij Uschkurat geen blik meer waardig keurde, alleen sprekend tegen zijn mannen, klacht en opwekking tegelijk, “had ik iets dergelijks voor mogelijk gehouden – en helemaal niet bij ons in Maulen! Dat er bij ons zo’n kerel bestaat, een laag, laf stuk uitvaagsel, die zich drukken wil, die totaal geen fatsoen in zijn lichaam heeft en niet aan de eindoverwinning gelooft – dat kan toch niet!” “Eis,” zei Uschkurat bevend, daar hij diens praktijken kende en dus wist wat hem te wachten stond, “doe het niet! Je weet niet wat je doet!”

Bezwerend hief Uschkurat zijn handen op, keek naar de hemel en riep met trillende stem: “Wij zijn allemaal verloren! De topich waart weer rond. En mijn ogen hebben de geest van Grienspan gezien!” “Ook dat nog!” riep Eugen Eis vol afkeer. En toen gelastte hij: “Leer hem dat af!”

Kurt Stampe, de vrolijke, gaf zijn mannen bevelen en pakte zelf – hij vond dat voorbeeldig – mee aan. Zij grepen Uschkurat en trokken hem het partijgebouw in. Hij hing krom, als een zak, tussen hun vuisten. Een van zijn paarden hinnikte; het klonk als een angstkreet. De grote, droefgeestige ogen van de koeien keken onderdanig toe.

Eugen Eis bleef, als diep in gedachten verzonken, een poosje op de stenen trap staan. “Bah!” riep hij uit.

Toen liep hij hoofdschuddend de trap af en begaf zich langs de vlierheg naar zijn huis. Hier bleef hij bij de schutting staan, goed verborgen, in de buurt van een boom.

Hij zag wasgoed dat aan de lijn werd opgehangen – grote beddelakens, die wat opbolden in de zachte wind. En ook de woorden die gesproken werden, waaiden hem toe. Hij hoorde ze met toenemende bevrediging.

“Zal ik je optillen?” vroeg een man – Pierre Ambal.

“Je kietelt me!”

“Vind je dat niet leuk?”

Zij vond het wel leuk! Eugen Eis knikte bevestigend en zichtbaar verheugd. Zij sprak dus weer! Zij voelde zich blijkbaar weer op haar gemak in haar gladde vel.

“Nou dan!” mompelde Eugen.

“Ik dank u, mijne heren dat u gekomen bent,” zei kantonrechter Barthels.

“Ik protesteer,” riep Eugen Eis beslist.

“Waartegen?”

“Tegen dit alles!” zei Eis, die bij wijze van voorzorg zijn gala-uniform had aangetrokken. “Ik verzoek dat ter kennis te nemen.”

“Maar graag!” verzekerde Barthels bijna hartelijk. Hij was een lange man met smal gezicht en goed afgeronde bewegingen. Zijn stem klonk altijd helder, werd nauwelijks ooit sterker – wat er ook mocht gebeuren.

“Ik voel niet veel voor deze zaak,” meende Eis geïrriteerd – en toen flinker: “Het stinkt hier!”

“Vindt u?” vroeg de kantonrechter beleefd. Hij keek naar de Ortsgruppenleider alsof hij een dossier voor zich had – en hij kon dossiers lezen! Wat hij hier voor zich zag, viel gemakkelijk te ontcijferen. Hij begroette de aanwezigen; na Eis burgemeester Pillich: een volgepropte haverzak. Toen kwam de voormalige burgemeester aan de beurt, Uschkurat: hoofdverband, kromme schouders, een hand die verlamd scheen.

“Bent u,” vroeg Barthels medelevend, “slachtoffer van een ongeval geweest?”

“Zijn eigen schuld,” verklaarde Eis voor Uschkurat. Mr. Konrad Klinger stelde de twee andere aanwezigen voor, Materna en Jablonski: een span oude, maar nog uiterst goed trekkende paarden – zo voelde Barthels die in de Eerste Wereldoorlog bij de cavalerie was geweest, het aan.

Hij was uiterst beleefd, nadrukkelijk plechtig. Oude school. Voor Maulen was dat allemaal vreemd, bijna verontrustend. “Mag ik de heren nu vragen plaats te nemen.”

Nog terwijl dat gebeurde, verklaarde Eugen Eis: “Wat hier vertoond moet worden, is je reinste tijdverspilling!”

Konrad wierp tegen: “Bij deze zitting, meneer Eis, betreft het een onderzoek dat u zelf gevraagd hebt.”

“Met jou praat ik niet!” zei Eugen scherp. “Weet je wat je in mijn ogen bent?”

“Dat,” zei Barthels, “hoort niet bij de zaak.” Hij sloeg zijn dossiermap open en begon erin te bladeren. Hij nam er de tijd voor. Zijn ogen fonkelden – verder was er niet aan hem te zien wat hij dacht.

Eis haalde diep adem en zei toen: “Om de poppenkast die van zekere zijde gewenst wordt, maar ineens te beëindigen, wil ik het volgende verklaren: Als het hier werkelijk een onderzoek betreft, waarom ik heb gevraagd, wie weet hoeveel jaar geleden, dan trek ik dat verzoek gewoon in.”

Alfons Materna keek naar Eis – die had een heleboel geleerd, hij werkte nu met woorden als vroeger met handgranaten; hij was steeds gevaarlijker geworden. Burgemeester Pillich deed zijn best Eis vol onderdanige trots aan te kijken. Jablonski gromde als een waakhond. Uschkurat verroerde zich niet en Klinger zocht wanhopig naar tegenargumenten. Alleen Barthels vertrok geen spier en zag er opgewekt uit.

“Meneer Eis,” zei hij, met begin van een buiging, “of meneer de Ortsgruppenleiter – laat me alstublieft weten hoe u toegesproken wilt worden – mag ik u erop wijzen, dat het hier een reeds geopende zitting betreft. Die moet nu eenmaal doorgang vinden, voor we hem als gesloten kunnen beschouwen.”

Konrad herademde. Barthels reed handig op zijn voorschriften en uitleg ervan voort. Hij keek naar Eis. Die leek een afgetroefde stier. Materna een loerende vos.

“Het betreft dus de vroegere schenking van de hondenweiden aan de gemeente Maulen.”

“Heb ik daarmee soms een fout begaan – een juridische fout, bedoel ik?”

Alfons stelde deze vraag vol hoop. “Dat zou me spijten. Ik ben natuurlijk bereid de fout te herstellen.”

Hierop antwoordde Konrad direct: “Dat is ook het verlangen van de heer Eis.”

“Vervloekt nog an toe!” riep de Ortsgruppenleiter en sloeg op tafel. “Dat is echter al bijna tien jaar geleden!” “Echter niet verjaard!” stelde Konrad vast.

“Maar dat is toch flauwekul. Per slot van rekening ben ik hier Ortsgruppenleiter!”

“Als nu,” zei de kantonrechter beleefd, “dit onderzoek plaats vindt, dan niet in de laatste plaats om u het gevoel te geven dat u met verdiende oplettendheid behandeld wordt.”

“Ik protesteer!” riep Mr. Klinger theatraal. “Ik protesteer ertegen dat hier de indruk gewekt kan worden, dat een hoog partijleider wordt bevoordeeld. Want zelfs in het geval dat deze eventueel zeer verdienstelijk zou zijn – laten we dat even aan nemen – dan heeft toch het principe te gelden dat alle mensen voor de wet gelijk zijn!”

“Je hebt ze niet allemaal bij elkaar!” ging Eis te keer en maakte aanstalten om op te staan, want hij wilde Klinger te lijf. “Wat denk je wel, snotneus! Je scheet nog in je luier toen ik al voor Groot-Duitsland vocht.” “Ik kan dat niet zo’n groot verschil vinden,” mompelde Konrad.

“Wat zeg je?” ging Eis te keer. “Wat wil je daarmee zeggen?” “Zeker niet wat u blijkbaar vermoedt!” Kantonrechter Barthels hief zijn verzorgde handen op; zijn stem klonk bijna vrolijk. “Ik houd Mr. Klinger, ondanks zijn jeugd voor verstandig genoeg om opmerkingen die als oneervol beschouwd kunnen worden, in mijn aanwezigheid te vermijden.” Toen richtte hij zich tot Eis: “En ik beschouw verder Ortsgruppenleiter Eis als een man van eer, recht en gerechtigheid.”

“Dat ben ik! Zeker!” Dreigend keek Eis in het rond – niemand, niet eens Jablonski, grijnsde. Dat zou hij ook niemand aangeraden hebben! De kantonrechter zei echter: “Ik constateer tot mijn genoegen dat de heer Eis met beslistheid afwijst, op een of andere manier bevoordeeld te worden. Ik zou dat willen kenschetsen als een buitengewoon voorbeeldige opvatting.”

Daarmee was de avond zeker gered – hij zou lang duren; de reeds op gang gebrachte actie in het partijgebouw kon ongestoord voortgang vinden. Barthels speelde met plezier op zijn klavier en gaf meesterlijke staaltjes te zien van zijn virtuoze zittingstechniek – voor Eis nog goed kon begrijpen wat er met hem gebeurde, was hij al ingezeept.

Barthels constateerde namelijk dat Eis dus tegen die schenking aan de gemeente was geweest – op zeker goede gronden en zeker goed overwogen. De huidige burgemeester keek ongelovig; zo iets had hij nooit mogelijk geacht. Dan echter, volgens Barthels, was Eis van mening veranderd en was hij voor de schenking – en ook dat, zeker, op goede gronden, eveneens goed overwogen. “Is het tot zover juist?”

“Zeker,” gromde Eugen Eis niet op zijn gemak en toen riep hij: “Ik houd altijd het belang van de gemeenschap voor ogen.”

“Dat wordt betwijfeld,” mengde Konrad Klinger zich nu weer in het verhoor, “want de mogelijkheid bestaat, ja de verdenking, dat de motieven van de heer Eis louter persoonlijk en van financiële aard zijn geweest – hij was tegen de schenking toen hij nog met de dochter van de heer Materna getrouwd was, door wie hij dus hoopte te erven. Onder andere ook deze honden weiden.”

“Dat is een vuile, stiekeme verdachtmaking!” brulde Eis. “Dat laat ik me niet aanleunen. Niet door een dom groentje!”

De stem van de kantonrechter klonk allerbeminnelijkst neutraal. “Wilt u alstublieft, meneer Eis, naar mij luisteren? Ik zal dan de formuleringen van Mr. Klinger wat nader uitleggen. De heer Klinger heft wel een toon aan die ik niet geschikt acht, zijn woorden zijn echter juridisch gezien waar. Hij betwijfelde, dus bestreed hij niet. Hij sprak van een mogelijkheid – niet van een aanvaard feit. Een verdenking is echter uitsluitend een vermoeden, niet echter een bewering die een bewijsvoering tot gevolg moet hebben.”

Eugen snakte naar woorden. Materna genoot kennelijk van de situatie; ook Jablonski lachte. Burgemeester Pillich keek radeloos. En Uschkurat scheen vervuld van nieuwe levensgeesten.

“Het is allemaal vuiligheid,” zei Uschkurat toen. “Altijd al geweest. Je staat er tot je hals in. En ik zeg jullie: we zullen er nog eens in stikken – en dat duurt niet lang!” “Bek dicht, kerel!” riep Eis.

Hij zag er dermate onbeheerst uit, dat burgemeester Pillich helemaal uit het veld was geslagen. Tot zijn schrik zag hij dat Eis zijn handen tot vuisten balde, ze weer opende en opnieuw balde. Toen kreeg Pillich het verlangen te demonstreren hoe trouw en bereid tot helpen hij was.

“Meneer de Ortsgruppenleiter,” stotterde de burgemeester gehaast, “als u meent dat deze schenking te niet gedaan moet worden – waarom dan niet? Ik vind het best! U zult er wel goede redenen voor hebben – die hebt u altijd, dat is immers bekend. En op mij kunt u rekenen, ook in dit opzicht.” “God nog an toe!” schreeuwde Eugen Eis. “Ben ik dan alleen door dwazen omringd? Wat willen ze me allemaal in mijn schoenen schuiven? Zijn ze dan helemaal vergeten wie ik ben? Hier bepaal ik nog steeds wat er gebeurt!”

Toen weerklonk er een enorme ontploffing. De ruiten sprongen. Glas viel rinkelend op de grond. De luchtdruk veegde de papieren van de tafel. Het licht flakkerde wild, als in doodsstrijd, toen ging het uit.

“Wat was dat?” vroeg Eis.

“Een teken van God!” kreunde Uschkurat.

Een donker gloeiend rood kroop op de donkere ruimte toe, kwam snel dichterbij, werd groter, lichter, overstroomde de muren, de tafel, de gezichten. Het was doodstil, iedereen was verlamd van schrik – het droge geknetter van een machinepistool ratelde ruw door deze stilte.

“Dat,” zei kantonrechter Barthels met nog dezelfde beleefdheid in zijn stem, “was toch wel nauwelijks te voorzien, niet waar? Ik onderbreek de zitting voor onbepaalde tijd.”

Commissaris Tantau, vergezeld van inspecteur Bulzuhn, verscheen op volgende dag in Maulen. Zij kwamen tegen elf uur op het dorpsplein aan. Zij hoefden niet te zoeken wat ze wilden zien – de nog rokende puinhopen van het partijgebouw lagen voor hen.

Budzuhn bleef een ogenblik verbaasd staan en zei: “Net als in de oorlog.” “We hebben oorlog – wist je dat niet?” Tantau bewoog zich, als aangetrokken door een magneet, naar voren.

Een wachtmeester van de intussen aangekomen politie, rende op de commissaris Tantau af en meldde zich bij hem. “Volgens opdracht is alles afgesloten! De bevolking is op een afstand gehouden. Plaats van de misdaad is gezuiverd.”

Tal van schoolkinderen verdrongen zich. De mannen van Maulen schenen deze plek te mijden. Zelfs de nieuwsgierigheid van de vrouwen had zijn grenzen; zij keken op eerbiedige afstand toe, kletsten met elkaar op fluistertoon of staarden geboeid naar de puinhopen. Drie brandweerwagens stonden om de plek; ze hadden ettelijke kisten met wijn in de kelder ontdekt en gered, die al stuk waren. Dat was gebruikelijk; het was om zo te zeggen hun honorarium.

“Wie leidt het onderzoek?” vroeg Budzuhn aan de wachtmeester.

“Een inspecteur uit Sensburg. Hij is het eerst aangekomen. Zijn naam is Kranzler of iets dergelijks. Hij bevindt zich op het ogenblik in het café.”

Budzuhn wist wat zijn commissaris van hem verwachtte – deze Kranzler moest zich direct bij hem melden. En Budzuhn wist ook, wat Tantau over Kranzler dacht: geen slecht politieman, maar voor een rechercheur toch niet goed genoeg. Maar wie was voor Tantau wel goed genoeg? Kranzler, ruikbaar met een hartversterkinkje achter de kiezen, kwam uit het café aanrennen en bracht verslag uit, door Budzuhn kort opgeschreven: Explosie tussen 21.30 en 21.35 uur. Direct uitslaande brand. Op hetzelfde ogenblik gebruik van een machinepistool. Daders onbekend. Details:

1e Explosie. Ontstaan door springlading. Vermoedelijk dynamiet, ongeveer twee kilo. Plaats: Werk- en ontvangruimte van de Ortsgruppenleiter, geplaatst onder diens bureau om de beste uitwerking te hebben. Gebruik van een normale lont waarschijnlijk, geen aanwijzing van automatische ontsteking.

2e Brand: Voorbereid door het gieten van benzine. Minstens naar vermoed wordt, twintig liter; dus de inhoud van een bij de Weermacht gebruikelijke kan. Benzine verdeeld, eveneens vermoedelijk, over vloer, planken, archiefkast. Brand ontstaan bij explosie.

3e Machinepistool: Schoten na explosie en uitbreken van de brand, in richting van de brandhaard. Zeven inslagen aantoonbaar tussen bureau en planken. Drie ervan in een lijk aangetroffen. Zeven hulzen vlak bij het raam gevonden. Met zekerheid aan te nemen dat ze afkomstig zijn uit voorraden van de Weermacht.

“Weer precies dezelfde methode,” stelde Budzuhn vast. “Die bevestigt onze – jouw theorie.”

Tantau stond nu in de puinhopen. Hij merkte dat het midden totaal vernield was, twee kamers ernaast waren ernstig beschadigd. De nog overeind gebleven resten zagen zwart geblakerd en de muren toonden bliksemstraalachtige scheuren. Het plafond was omlaag gekomen. Budzuhn snoof ingespannen rond; toen zei hij: “Dat is vakwerk! En ze worden steeds beter, dat is geen wonder bij zo’n staat van dienst!” “Dat klopt,” zei Tantau nu, terwijl hij zijn kin wreef. “Ik zou zelfs nog een stapje verder willen gaan en zeggen: dit is het volmaakste werk dat ze tot dusver geleverd hebben. Onze vrienden hebben zich dit keer heel bijzondere moeite gegeven. Help me onthouden, dat ik deze complimenten aan het juiste adres stuur – als het zover mocht zijn.”

Inspecteur Budzuhn knikte en maakte een aantekening. Collega Kranzler zag dat met verwondering. Hij had het gevoel dat hij in een bijzonder vreemd gezelschap was geraakt.

“Waar is de schets?” vroeg Tantau aan hem.

Kranzler had nog geen situatietekening gemaakt. Dat was pijnlijk. Hij verzekerde dat hij het verzuim gauw zou herstellen. Hij was het net van plan geweest – in het café.

“Wie was de dode tussen het puin?” vroeg Tantau verder. Dat wist Kranzler wel. “Het lijk is geïdentificeerd als dat van een zekere Schlaguweit, Ernst. Hij is hier SA-Führer – eveneens beheerder van het café en aanverwante bedrijven.”

“Daarover later meer,” zei Tantau. “Eerst interesseert het me: Waarom bevond deze man zich op het beslissende ogenblik in het partijgebouw? Was hij daar altijd om die tijd – of niet? Waarom is hij erheen gegaan?” “Dat is nog niet onderzocht.”

“Onderzoek het dan! Verder: Bevond zich nog iemand in de onmiddellijke nabijheid? Wie was daar gewoonlijk om die tijd? Betreft het hier alleen kantoorruimte of ook woonruimte? En zo verder – alles wat tot de eenvoudigste routine behoort. Je hebt een uur de tijd.”

Kranzler verdween, gevolgd door Budzuhn. Tantau ging in de buurt op wat overblijfselen van een muur zitten suffen. Hij wreef zijn handen, want het was koud – de eerste sneeuw van de aanstaande winter scheen al in de lucht te hangen.

“Kan ik ergens mee helpen?” vroeg een ijverige, behulpzame stem naast hem. Hij was van Amadeus Neuber.

Tantau keek omhoog, registreerde kort en tamelijk treffend wat hij voor zich zag. Hij vroeg toen: “Waar was u op het ogenblik van de ontploffing?” “Bij mij thuis.” “Zijn daar getuigen van?”

“Getuigen? Waarom?” En snel voegde Neuber er aan toe: “Ik heb het vluchtelingetje dat bij mij is opgenomen, een sprookje voorgelezen – dat doe ik bijna elke avond om deze tijd.”

“Kinderen,” zei Tantau, en het was alsof hij dit feit betreurde, “zijn in het algemeen bijzonder onbetrouwbare getuigen. Ik vermijd het zoveel mogelijk met verklaringen van kinderen te werken. Wat was dat voor een sprookje?”

“Mag ik even zeggen, met wie u te doen hebt,” zei Neuber. “Ik ben hier plaatsvervangend Ortsgruppenleiter, organisatieleider en hoofdonderwijzer.”

Tantau haalde een smal, briefje met de lengte van een potlood uit zijn borsttas, er stonden een zestal namen op. Na een korte blik op het papier zei hij: “U bent dus meneer Neuber. Amadeus Neuber.”

Die knikte – hij had zich altijd al voor een beroemde persoonlijkheid gehouden. Hij merkte met voldoening dat Tantau opstond en zich op zijn beurt voorstelde; met zijn naam, maar zonder titel, en met de aanvullende opmerking: “Op het ogenblik leid ik hier het onderzoek.” “Dan kan ik u alleen maar veel succes wensen, meneer Tantau! En ik zal u daarbij graag helpen, als het mogelijk is.”

“Bent u ooggetuige geweest? Nee? Kunt u me concrete aanwijzingen geven? Ook niet? Hebt u dan een bepaalde verdenking? Dat niet eens? Nu goed – brengt u me dan naar de Ortsgruppenleiter, als u tenminste weet waar die is.”

Eugen Eis was in het gemeentehuis – dat had hij in beslag genomen en tot voorlopig onderkomen van de partijleiding verklaard. Voor de afwikkeling van de zaken van de burgemeester had Pillich in zijn eigen huis twee kamers moeten vrijmaken – zijn stemming was dienovereenkomstig. Hij begon zich namelijk af te vragen of Eis werkelijk de goede geest van Maulen was, waarvoor hij hem altijd bereidwillig had gehouden.

“Spoor dat gespuis op!” riep Eis naar commissaris Tantau. “Ik wil dat tuig zien hangen! Ze hebben ons partijgebouw vernield – maar dat is nog niet het ergste; wij zullen het groter en mooier opbouwen. Al onze dossiers en documenten zijn echter naar de knoppen – en er zijn belangrijke documenten bij! Van niet te vervangen waarde!” Aan Schlaguweits dood dacht hij op dat ogenblik niet.

“Nu – u leeft in ieder geval nog,” zei Tantau.

“Hoe bedoelt u dat” vroeg Eis wantrouwend.

“Ik bedoel: U had net zo goed dood kunnen zijn.” Tantau liet Eis voldoende tijd om deze bewering te verwerken. “U – in de plaats van het gevonden lijk. Ligt dat niet voor de hand?”

“Daaraan,” zei Eugen, terwijl hij zich op zijn stoel liet neervallen, “heb ik nog helemaal niet gedacht.” Hij keek om zich heen, alsof de moordenaars om hem stonden. “Maar ja – dat is beslist wel mogelijk! Het is net als de aanslag van twintig juli op onze Führer – volksvreemde, verraderlijke, ontaarde elementen waren aan het werk, maar ook ik ben aan hen ontkomen, net als de Führer.”

“De Voorzienigheid dus,” zei Tantau. En toen wilde hij zonder overgang weten: “Waar bevond u zich eigenlijk toen uw partijgebouw de lucht in vloog?”

“Dat kan ik u heel precies zeggen,” verzekerde Eis. “Daar heb ik een alibi voor!”

“Wat hebt u?” vroeg Tantau toehappend. “Een alibi? Acht u dat noodzakelijk?”

Eugen Eis corrigeerde het direct, kwaad, met een waarschuwende blik naar Tantau – daar bleek duidelijk uit: voorzichtig, man, ik ben ik! “Ik bedoel dat er veel getuigen waren. Zeven stuks in totaal. Wij hadden juist een bespreking, hier in deze kamer. Een dienstzaak. Negentig minuten duurde dat – precies tot het ogenblik dat deze schoften…”

“Wie zijn dan die zeven getuigen?” wilde Tantau weten. Eugen Eis noemde de namen: Barthels, de griffier, een zekere Mr. Klinger, dan Pillich en Uschkurat, tenslotte ook Materna en Jablonski. Tantau schreef deze namen op, schijnbaar volkomen onverschillig – alleen een fractie van een seconde verbaasde hij zich toen hij de naam Materna hoorde, maar dat was door niemand waar te nemen die hem niet heel goed kende.

“Dat zijn er heel wat,” zei hij toen, terwijl hij zijn gerimpelde gezicht ophief. “Zeven ontlastende getuigen tegelijk! En die heeft iedereen die bij deze bespreking aanwezig is geweest, niet waar? Dat is een omstandigheid die zelden voorkomt.” En afleidend voegde hij eraan toe: “De heer Neuber bijvoorbeeld bevindt zich niet in een gelukkige positie. Die heeft op hetzelfde ogenblik sprookjes verteld.” “En wat denk je nu te doen?”

“Ik ga een wandelingetje maken,” zei Tantau en stond op. “U woont hier in een heerlijke streek. En ik zou nu graag wat rondkijken, als u geen bezwaar hebt. Mijn zwak voor dit land en zijn mensen, afgezien van enkele uitzonderingen, dat spreekt, wordt steeds groter.”

De honden van Materna’s boerderij begonnen te blaffen en renden toen naar de poort. Hier bleven ze op stijve poten staan, staarden en gromden – met donkere trillende geluiden. Zij hadden hun barnstenen ogen op een gestalte gericht die op de grendel van de poort leunde en daar roerloos stond en zachte zoemtonen maakte.

Er weerklonk een scherp fluitje. De honden begonnen te kwispelstaarten, draaiden zich om en renden naar Jacob Jablonski. Die streelde even hun koppen die ze tegen hem aan wreven. Toen klapte hij twee keer kort in zijn handen. Als een pijl uit de boog verdwenen ze naar de schuur.

“Geweldig!” zei de man bij de poort waarderend. “U heeft beslist heel veel verstand van honden.”

“Maar u ook,” zei Jablonski niet zonder welwillendheid. “De dieren zijn niet flink gaan blaffen, ze gromden alleen maar – en dat wil wat zeggen.” “Ik heb me niet bewogen,” zei de man die vriendelijk over het hek keek.

“Ik heb wat geneuried. Dat is een beproefde methode om honden tot verbazing te brengen – ze vergeten dan te blaffen, tenminste voor een korte tijd. Weliswaar verliezen ze niets van hun scherpte, als ze zo goed zijn afgericht als die van u.”

Jacob vond dergelijke dingen prettig om te horen, zonder dat hij weliswaar zijn wantrouwen verloor. “Maar u komt toch zeker niet alleen voor de honden hier?”

“Nee – dat niet. Ik ben maar wat gaan wandelen.”

Jablonski’s argwaan versterkte zich. “Gaat u wandelen? Hier in Maulen?”

“Dat doe ik vaak,” zei de man, naar de boerderij kijkend. “Ik neem gewoon de tijd eraf voor wat kleine pleziertjes. En dat ik juist toevallig hier langs kwam, dacht ik: kom, ik ga meneer Materna eens een bezoekje brengen. Bent u dat?”

“Ik ben zijn knecht,” zei Jacob voorzichtig – want als knecht hoefde je geen beslissingen te nemen en geen inlichtingen te geven. Instinctief hield hij deze man voor niet ongevaarlijk. “Meneer Materna heeft het erg druk. Wie kan ik zeggen?”

“Tantau is mijn naam,” zei de kleine man en lachte mild. “Ik hoor tot de beambten die de aanslag met springstof ginds in het dorp onderzoeken.” “Komt u daarom?”

“Niet onmiddellijk,” beweerde Tantau, wat als een verontschuldiging klonk.

“Ik zal eens vragen.” Jacob floot de honden weer. Zij gingen zitten, blaften woedend en staarden naar de man. Tantau verroerde zich niet. Hij zag Jablonski weglopen – met zware, krachtige stappen. Toen keek de commissaris, zonder zijn hoofd om te draaien, weer naar de boerderij – schuur, stallen, woongebouw. Het was alsof hij in gedachten er een schets van maakte.

Toen zag hij, met stijgende verwondering, een man op zich toekomen. Die man was bijna net zo groot als hij, van eenzelfde postuur, met vergelijkbare bewegingen. Zelfs de onderzoekende ogen leken op de zijne en de stem van deze man verbaasde hem helemaal – die klonk als de zijne, alleen wat voller, harder en scherper.

En de stem vroeg: “Meneer Tantau? Ik ben Materna. Kom alstublieft binnen, de poort is niet dicht.”

Tantau greep Materna’s uitgestrekte hand. De honden bleven roerloos zitten – zij lieten zich nu zelfs, zonder van houding te veranderen, door Tantau aaien. Alfons moest hierom lachen; Jacob had gelijk. Deze man bezat gevoel voor dieren. En dat wist men op de boerderij van Materna te waarderen. Alfons wees op zijn huis: “Beschouw u alstublieft als mijn gast.” “U hebt een prachtig bezit,” zei Tantau, terwijl zij over het erf liepen. “Het moet heerlijk zijn hier te leven.”

“Als u ons vijf, tien of nog meer jaren geleden bezocht had,” zei Materna, “zou het u misschien wel zwaar gevallen zijn weg te gaan. Maar nu? Niet eens het landschap schijnt meer eeuwig. En de mensen verliezen hun contouren – ze worden bleek, schimachtig, wezenloos. Soms stel ik me voor, ik kan niet anders, dat het hier beslist een slagveld moet worden. Kunt u zich dat voorstellen?” “Ja,” zei Tantau.

In huis werd de commissaris aan de twee meisjes voorgesteld: opgewekte, vriendelijke wezentjes vroegen naar zijn wensen. Hij had ze niet, verzekerde hij. Zijn ondeugden hadden niet bijzonder veel met keuken en kelder te maken, maar een typische streekdronk wilde hij niet afslaan. En als er een specialiteit was, dan zou hij die graag eens proberen. Materna knikte de meisjes toe; hij stak zijn hand op en strekte de vijf vingers uit – dit teken betekende: het beste! Toen boog hij zijn hand terug en opzij, waarmee hij uitdrukte: grote keuze in kleine porties. Toen liet hij zijn gast in zijn woonkamer.

Hij vroeg Tantau plaats te nemen en die ging toen, na even rondgekeken te hebben, op Materna’s stoel zitten. Die bemerkte dat glimlachend en koos de sofa uit, precies tegenover de gast, van hem gescheiden door de massieve eiken tafel.

“U schijnt erg gesteld te zijn op een zo ongestoord mogelijk leven?” “Waaruit concludeert u dat, meneer Tantau?”

“Er staat een hoog en stevig hek om uw boerderij, dan is er een poort die bewaakt wordt door uw prachtige honden. In uw huis verblijven blijkbaar alleen mensen die u persoonlijk zeer na staan – uw verdere personeel woont apart; ze bewonen een gebouw bij de buitenste stallen, zo’n driehonderd meter van deze boerderij verwijderd.”

“Dat hebt u juist gezien,” zei Materna, terwijl hij zich langzaam oprichtte. Sabine serveerde een met turf gestookte korenjenever. Dit uitgelezen produkt placht Materna zelfs alleen op hoogtijdagen aan te bieden – het laatst was dat gebeurd bij Grienspans aankomst. Tantau rook eraan en dronk. Zijn gezicht klaarde op.

“U verwent me,” zei hij. En onmiddellijk daarna vroeg hij: “Waarom?” “Misschien wil ik u omkopen,” zei Alfons opgewekt.

Tantau schoot mekkerend in de lach. Hij vulde zijn glas, hield het scherp en zuiver ruikende destillaat onder zijn neus en zei snuffelend: “Ik heb pas kennis gemaakt met uw zoon Hermann.”

Materna boog zich wat naar voren. In spanning, maar zijn stem klonk onverschillig: “En denkt u hem goed te kennen? Hij is een zoon – en de verhouding van de zoons tot hun vaders heeft meestal zijn tijd nodig, tot er een zekere harmonie is ontstaan. De verschrikkelijkste misverstanden zijn daarbij denkbaar – vooral bij buitenstaanders. Hebt u kinderen?” “Nee,” zei Tantau. “En ik beken dat er ogenblikken zijn waarop ik dat betreur – maar ook tijden dat ik er blij om ben. Niet alleen kom ik door mijn beroep tot dergelijke inzichten. Ik hoor wel nauwelijks tot de mensen die men trouwt. Maar sedert ik het een en ander over u weet, vraag ik me af: hoe zou ik me gedragen hebben, als mijn ene zoon de andere door handgranaten de wereld uit geholpen had?”

“U weet blijkbaar heel wat van me. Ik hoop maar dat u er geen verkeerde conclusies uit trekt.”

“Ach, veel is nog in het duister.” Tantau dronk zijn glas leeg. “Bijna alles,” zei hij toen. “Dat komt door de tijd – de tijd waarin wij leven. Maar wij leven erin! Hebben wij een andere keus?”

Antwoord hierop was overbodig – Hannelore en Sabine dekten de tafel, met vlugge, zekere bewegingen; glimlachend, maar zwijgend. Zij serveerden haringen in roomsaus, gesmoorde braadworst in biersaus, in schijfjes gesneden gerookte ham, ganzelever, zult van varkens- en kalfsvlees, paling in gelei, marsepein, snipperkoek en havervlokmakrons.

“Dat,” verklaarde Tantau, “maakt zelfs indruk op mij. U moet mij straks uw voorraden eens laten zien – het interesseert me waar en hoe die zijn ondergebracht. Hangt u de ham onder het dak? Bewaart u de jenever in de kelder? En hoe – in kruiken, korfflessen, in vaten? Dat moet u me allemaal laten zien.”

“Hebt u,” vroeg Alfons, “een bevel tot huiszoeking?” “Neemt u dat aan?” vroeg Tantau, eveneens zacht en bijna bedroefd. “Uw vraag, geachte Materna, wijst op een opmerkelijk hiaat in uw kennis van de tegenwoordige verhoudingen. U schijnt te denken dat we ons nog in een enigszins geregelde rechtsstaat bevinden – een dwaling die ik u eerlijk niet had toevertrouwd, want deze bevelen tot huiszoeking zijn al jaren buiten gebruik. Als ik wil kan ik het hele huis van kelder tot zolder binnenste buiten keren.” “Betekent dat – dat u niet wilt?”

“Verleid me niet,” zei Tantau, terwijl hij zich over zijn bord boog. “Alleen uw paling in gelei oefent op mij al een magische aantrekkingskracht uit.”

Hij proefde er van, smakte licht. “Heerlijk!” verzekerde hij dan. “Hebt u daar een geheim recept voor?”

Materna ontkende dat. De paling, verklaarde hij, hoewel een dier dat in modder leeft, vindt in de wateren van Masuren, onverschillig of het nu rivieren zijn of meren, altijd een kristalhelder, als vele malen chemisch gereinigd water. Dat was de voorwaarde voor zijn ongewone smakelijkheid. Daar kwam dan de individuele bereiding bij – bij hem werd de paling nog ongeveer een dag in het water gehouden, dan minstens twee uur boven een laag vuur gekookt en daarna in azijn gelegd, die echter vermengd moest zijn met vijf verschillende inheemse kruiden.

“Het eindresultaat is in ieder geval geweldig!” verzekerde Tantau, vol overgave etend. Bijna een kwartier lang zweeg hij toen. Van de paling in gelei bleef niets over.

Alfons Materna aanschouwde zijn gast niet zonder plezier, ofschoon hij wist dat hij op moest passen. Toen Tantau voldaan achterover leunde, werd hem gevraagd:

“Zeg nu eens eerlijk, waarom bent u gekomen?”

“Om u te leren kennen,” zei Tantau. “Bespaar u verdere veronderstellingen – dat raad ik u aan. Per slot van rekening behoort u tot degenen die een zevenvoudig alibi bezitten. Laat u daarom benijden.” “Maar u gelooft het eigenlijk niet zo – is het wel?” “Waar gelooft een mens dan aan?” Tantau legde zijn handen op zijn goed gevulde buik. “Beoordeelt u Engeland naar Jack the Ripper of naar Scotland Yard of liever naar Shakespeare? Denkt u aan Goethe of aan Hitler, als u zich met Duitsland bezig houdt? Zijn de gangsters in Chicago voor u Amerika of is het Lincoln? Is Frankrijk Voltaire of Robespierre? Of heel wat anders? Ach, er zijn zoveel gelovigen in deze wereld die ervan overtuigd zijn, dat alleen hun geloof bergen kan verzetten. Maar weet je, vriend Materna, waarvan ik nu, op dit ogenblik, in de eerste plaats overtuigd ben? Alleen hiervan, dat uw paling goed is! Wat, zo vraag ik me af, is daarmee te vergelijken?”

“Over enkele uren zal alles goed verteerd zijn,” zei Materna niet onder de indruk. “En wat dan?”

“Dan houd ik weer op, mens te zijn, dan word ik weer rechercheur – bedoel je dat?” Tantau sloot, als uitgeput van voldaanheid, de ogen. “Heel goed mogelijk. Ieder van ons heeft uren, waarin hij zich voor een gevallen engel houdt – en andere, waarin hij de naakte, stinkende schoft in zich herkent. En hoe denkt u, komt men daar het beste klaar mee? Daar is geen recept voor, zoals bij ingelegde paling. En dat weet u! Maar wat weet u van mij?”

“Hij was een beste kerel!” riep Eugen Eis uit – dat al voor de negende keer die avond. “Een van de allerbesten – gevallen in voorbeeldige plichtsvervulling.”

Hij had het over Ernst Schlaguweit. Hij was die dag, vlug, maar indrukwekkend begraven – een soort thuisfrontbegrafenis. Zonder deelneming van de bevolking – slechts de naaste kameraden waren toegelaten. Deze begrafenis had plaats gevonden toen de eerste dichte sneeuw van het jaar viel, die al gauw overging, nog toen de kameraden zwijgend de kist droegen, in een stromende regen. Volkomen doorweekt, gedeeltelijk met klapperende, gedeeltelijk met opeengeklemde tanden, hadden ze Schlaguweit, de “voorbeeldige strijder tot de laatste ademtocht”, snel in de groeve neer laten dalen.

Nu was er, om allemaal warm te worden, in de “feestzaal” van het café een zogenaamde “Ijsbreker”. Bijna kokend rode wijn, daar arak bij en rum en suiker. Op die manier kon je zo’n koude sneeuwstorm gauw vergeten – zelfs de Russen die steeds dichter naar Oost-Pruisen oprukten.

“Ja, hij was een voorbeeld!” Schlaguweits zwart omfloerst portret hing achter Eis aan de muur, boven de hakenkruisvlag. Daarnaast stonden de kandelaars met brandende kaarsen van natuurlijk bruine kleur. “Hij was een voorbeeld voor onze jeugd!”

Onderzoekend keek Eis naar de nog overgebleven elite van het dorp, Steeds drukkender werden de lasten van zijn ambt; steeds minder onbesproken meestrijders waren er, waarmee hij zijn moeilijkheden kon delen. Neuber: een slijmschijter. Burgemeester Pillich: een domme hond. Bijzonder gevaarlijk, zoals pas bij de arbitrage was gebleken. Ook Pillich moest door een betere worden vervangen.

Maar door wie? De sterke jaargangen uit het midden ontbraken bijna volledig – zij waren aan het front of al gevallen. De opvolging was nog te jong, zij het gewillig – een van hen gaf al onder de tafel over. De oude garde was op of had niet stand gehouden – krom en krassend zaten ze erbij en probeerden door zingen de stemming erin te brengen. Maar dat ging niet meer zo goed. Waren de heerlijke tijden voorbij? Nee en nog eens nee! Nog was Duitsland en dus Maulen niet aan zijn eind! Nog waren er volksgenoten die een gevoel voor aanhankelijke trouw bezaten – Naujoks, Poreski, Sombray, Bembennek, Panzer, Perduhn. En anderen. Zij waren wel wat beperkt, maar zij begrepen heel goed wat er verwacht werd. Met hen zou hij de plaatselijke leiding van de partij opnieuw organiseren en de bevolking weer omhoog brengen!

En dan was er ook Stampe, Kurt Stampe, de vrolijke Kurt. Veelbelovende opvolging! Alleen al hoe die op de dronk van zijn Ortsgruppenleiter reageerde, snel, stram en trots – van hem viel iets te verwachten.

“Ga bij de jongelui zitten,” zei Eis tegen Neuber en daarmee was hij naar het andere eind van de tafel verbannen. “Kameraad Stampe bij mij – rechts van mij.”

En daar zat hij dan, gelukkig en dankbaar, luisterend naar Eis en knikkend; “jazeker” was het woord dat hij het meest uitsprak. Dat onderscheiding ook verantwoording vereiste, steeds opnieuw, voortdurende bereidheid om tot actie over te gaan, dat maakte Eis hem duidelijk.

“Jazeker, Ortsgruppenleiter!” riep Stampe, alsof hij een eed zwoer. “Bij dag en nacht, met hart en hand!”

Eis hief zijn glas op en nipte eraan – Stampe dronk het zijne leeg. De kameraden lachten, gierden, brulden, joelden en sloegen elkaar op de schouders, trapten degenen die niet meer konden zitten onder de tafel.

“Wij,” zei Eis, “bezitten een sterk gevoel voor humor! Wij weten nog wat vrolijkheid is.”

“Jazeker! Vrolijkheid!” riep de vrolijke Kurt aangestoken.

“Laten we gaan pissen,” nodigde de Ortsgruppenleiter hem uit. En terwijl zij dan naast elkaar stonden voor de eens witte kalkmuur, zei Eis vertrouwelijk: “Heb je zin wat bijzonders te beleven?” “Altijd,” verzekerde Stampe vol verwachting.

“Kom dan mee,” zei Eugen, maakte zijn gulp dicht, keek op zijn polshorloge en marcheerde naar buiten. Stampe draafde als een hond achter hem aan.

Zij verlieten het café, stopten aan de rand van het dorpsplein, liepen langs het gemeentehuis, langs de puinhopen van het partijgebouw, naar het huis bij de molen dat van Eis was. “Blijf steeds achter me,” fluisterde Eugen nu, “maar op je tenen – en bek dicht!”

Eis sloop, op de hielen gevolgd door Stampe, om zijn huis heen – zag vaag verlichte ramen: het waren die van zijn echtelijke slaapkamer. Zijn berekening scheen op te gaan.

Het was pas even over tienen. En tegen zijn vrouw had hij gezegd, dat hij beslist niet voor middernacht thuis kwam; zoals bij dergelijke feesten de gewoonte was. En tegen sergeant-majoor Fackler had hij gezegd dat hij de hem toegewezen krijgsgevangenen eventueel tot in de nacht nodig had; er was heel wat werk te doen.

Eis trok voor de voordeur zijn schoenen uit en beduidde Stampe hetzelfde te doen. Dan slopen zij door de gang naar de woonkamer en van hier naar de slaapkamer. Daar legde Eugen een oor tegen de deur te luisteren. Er verliepen enige minuten.

Plotseling gooide Eugen de deur open, draaide de schakelaar om, zodat de plafondverlichting fel straalde. Er werd beslist getoond wat hij gehoopt had te zien. Met donderende stem riep Eis uit: “Ik heb me zeker in het huisnummer vergist.” Toen sloot hij de deur weer.

Toen verliet hij, onderdrukt lachend met Stampe het huis. Hij ging op de stoep zitten om zijn schoenen aan te trekken. Hij vroeg daarna: “Nou, Kurt, heb je ook alles precies gezien?” “Jazeker!” “En wat?”

Stampe boog zich diep over zijn schoenen, beheerst door het gevoel dat Eis van hem verwachtte dat hij nadacht; toen zei hij: “Ik heb alles gezien wat je wilt, Ortsgruppenleiter.”

“Heel goed,” zei die, wat gelijk stond met het overhandigen van een onderscheiding. “Je bent mijn man!”

Zij begaven zich terug naar de zaal, waar het feest beslist naar het hoogtepunt ging. De feestvierders waren al zo ver dat ze hun broek lieten zakken, een speciaal spel. Op tafel werden zo veel volle glazen gezet, als er mannen aanwezig waren – min één glas. Dan gaven de deelnemers elkaar de hand en liepen ritmisch om de tafel en zongen daarbij:

Elke man die wat kan,

die is ook een echte man!

Steeds bereid, staat hij goed,

hang op hem de hoed!

Na de laatste toon van het lied stormde ieder op een glas toe en dronk het leeg. Degene die op een plaats kwam, waar geen glas stond, moest onder algemeen gelach zijn broek omlaag doen en zo, huppend als een kangoeroe verder meespelen. Als hij de tegenslag had nog eens op de “schandplaats” te komen, moest hij de drievoudige hoeveelheid in één teug uitdrinken – meestal sloeg hij dan tegen de grond.

Maar weinigen wisten dit spel te doorstaan, maar degenen die dan toch waggelend en lallend overbleven, konden zich overwinnaar noemen. Ze klommen op tafel, kregen een eredronk en moesten door de verliezers met de broeken omlaag in walsmaat omdanst worden.

Daarna volgde de grote pauze, die het eind van het feest aankondigde – diepzinnige monologen, dof en gelukkig staren en jengelende solozang met overwegend vaderlandse motieven. En dat was dan ook het uur van de laatste vertrouwelijkheid.

“Stampe!” zei Eugen Eis bezwerend. Hij was in vergelijking maar weinig dronken, daar hij steeds nog veel verdroeg en zich door vet eten op dergelijke avonden trachtte voor te bereiden. “Ik schenk je mijn vertrouwen. Misbruik het nooit!”

“Nooit!” riep deze als een dronken echo en gleed, gelukzalig grijnzend, onder de tafel.

“En nou jij, vuile sloerie,” zei Eugen Eis tegen zijn vrouw Christine, terwijl hij wijdbeens voor haar stond. “Jij ellendige, vieze hoer!” “Als ik dat ben – dan ben jij een souteneur!” riep zij.

“Wat?” vroeg Eis, naar lucht snakkend. “Word je ook nog brutaal?”

Hij had zich op dit gesprek voorbereid. Hij had zijn hoofd, nog in het café, in ijskoud water gedompeld, zich een kannetje stroperige echte koffie laten serveren, daarna een biertje gedronken en drie verschillende soorten tabletten geslikt, die de ziekenverpleger van de SA had klaargelegd: tegen maagzuur, tegen duizeligheid, tegen hoofdpijn.

Nu stond hij daar! Hij keek op zijn vrouw neer die in bed lag; alleen, maar hem schaamteloos aanstarend. Zij had een deken over zich getrokken en haar handen eronder verborgen. Haar katteogen straalden naakte haat uit.

“Schaam je je dan helemaal niet?” vroeg hij streng.

“Voor jou soms?” Zij schoot in de lach.

“Dat vuile gelach zal je nog wel eens vergaan.” Hij trok, zonder haar uit het oog te verliezen, een stoel bij en ging erop zitten. “Je schijnt blijkbaar helemaal niet te weten wat je hebt uitgehaald.” “Jij en moraal preken!” bracht zij verachtelijk uit.

“Ik wil die toon niet!” schreeuwde Eis haar toe. “Zo spreekt men niet tegen mij!” “Verdwijn dan!”

Eis stond op en liep op haar toe. Hij kletste zijn vlakke hand in haar gezicht, toen ging hij weer zitten.

Christine had zich niet verroerd. Als verstijfd lag zij daar. Haar ogen waren opengesperd. Zij zei zacht: “Doe dat niet nog eens.”

“Wat? Wat? Wil je me soms dreigen? Uitgerekend jij!”

“Als je dat nog eens doet, dan schiet ik je als een dolle hond neer.”

Hij lachte onbezorgd. Het werd hoog tijd dit loeder, met haar verbeelding, eens aan het verstand te brengen dat haar uur geslagen had.

“Dus!” Eis ging recht zitten. “Wordt het nu eens tijd dat we spijkers met koppen slaan. Ik heb persoonlijk gezien wat je deed en er is ook een onpartijdige getuige.”

“Wat zou dat!”

“Ik waarschuw je! Ik duld geen brutaliteit. Of ik geef je eerst een flink pak voor je donder, dat kan ik me veroorloven, ik ben nog steeds je echtgenoot, en wel een die jou op overspel betrapt heeft.” “We kunnen wel gaan scheiden – ik wil wel. Ik neem alle schuld op me. Ik houd van die man.”

“Ook dat nog!” Eugen lachte weer – hij voelde zich bijzonder boven haar verheven en genoot ervan. “Zo’n zeikerd ligt je wel, hè? Je bent het zwerfkatje spelen moe! En ik moet zeker direct mijn zegen geven, omdat je ook nog liefde ondergaat! Maar waarom eigenlijk niet – als het de moeite waard is. Ik bedoel, als je op mijn voorwaarden ingaat.” “Welke voorwaarden?”

Eugen Eis stond op. Hij begon, enigszins wankelend, door de kamer te lopen. “Ik ben dus bereid te gaan scheiden, als je alles aan me overdraagt, wat je van je vader hebt geërfd.”

“Wat ben je toch een gemene schoft,” zei Christine vol afkeer en bevend.

“Je hebt mijn vader laten vermoerden om via mij mijn bezit in je smerige handen te krijgen!”

“Houd je bek! Daar begrijp je niets van. Hij is door mij rijk geworden – ik incasseer nu wat me toekomt!”

“Goed dan – ik wil met die dingen niets te maken hebben. Je krijgt alles – maar niet het café. Dat is van ons, van mijn vader en mij – al tientallen jaren. Als kind heb ik daar al meegeholpen.”

“Begin nou niet van ontroering te huilen,” zei Eis koud. “Je hebt maar één keus, alles!”

“Niets,” zei ze opgewonden.

“Zoals je wilt.” Eis ging weer zitten en sloeg zijn benen over elkaar – om haar te demonstreren dat hij zich ronduit op zijn gemak voelde. “Of je luistert en dan wordt morgen alles bij de notaris beschreven, of ik doe aangifte.” “Een aangifte?”

“Twee,” corrigeerde Eugen haar. “Eén tegen jou – wegens overspel. En wel wegens overspel onder bijzonder onterende omstandigheden in nationale noodtijden, begaan met een krijgsgevangene. Daarop staat de laatste tijd zes jaar gevangenisstraf met alles erop en eraan; onder andere afstand doen van alle rechten. Dat betekent voor mij dat ik in elk opzicht mijn gang kan gaan.” “Wat haat ik je!”

“Maar dat is nog niet alles. Het laatste is het mooist. Ik doe aangifte nummer twee tegen de man van wie je zogenaamd houdt. En weet je wat die te wachten staat? Volgens de bestaande wetten – kop eraf! Neergeschoten wordt je lieveling. Tegen de muur gezet, opgehangen of in zijn nek geschoten! Iets dergelijks in deze prijsklasse.” “Je bent niet waard dat je leeft,” zei ze bevend.

Zij trok nu, alsof zij een hevige kramp in haar arm had, pijnlijk langzaam haar rechter hand onder de deken vandaan. Deze hand omklemde een pistool. Bevend bewoog zij de loop in de richting van Eugen Eis. Zij haalde de trekker over. Het wapen begon te dansen en vuur te spuwen. Christine hield het vast, met gesloten ogen, dwaas schreeuwend, net zo lang tot het magazijn leeg was.

Eugen Eis was opgevlogen, bleef dan, als teruggeduwd, staan – staarde haar met ongelovige ogen aan. Dan zakte hij, als onder zweepslagen, in elkaar. Hij deed nog enkele wankele stappen, stortte dan als een gevelde zieke boom met een smak tegen de grond.

Vijf van de acht afgeschoten kogels hadden hem dodelijk getroffen.