Derde deel
VLUCHT VAN DE WOLVEN 1944/45
1
Wie geluk heeft, zo zegt men in Masuren, die kalft de os in de stal. En wie ongeluk heeft, die ontvalt de laatste koe.
“Ondertekenen,” zei Eugen Eis en hij klopte nonchalant met zijn rijzweep op een blad papier.
Ignaz Uschkurat boog zich voorover. Zijn handen beefden. Zacht vroeg hij: “Kan ik tenminste mijn stukje bos niet behouden?”
“Je verkoopt de weide en het bos,” zei Eugen Eis en hij keek verveeld.
“Of je zoon komt voor een speciale rechtbank en wordt gegarandeerd een kopje kleiner gemaakt. Je kunt kiezen.”
“Wat ben je toch voor een gemeen varken geworden,” zei Uschkurat, spuwde op de grond en ondertekende. Toen verliet hij de achterkamer van het café, met het hoofd tussen de schouders getrokken, als een hond die slaag heeft gehad.
Eugen Eis schoof het ondertekende document met zijn rijzweep naar Scharfke. Die greep er met een vlugge beweging naar, vouwde het op en stopte het in zijn portefeuille.
“Mijn petje voor je af, Eugen!” Scharfke opende een fles cognac en vulde twee glazen. “Zo iets weet ik te waarderen, maar ben je niet bang dat je er moeilijkheden mee kunt krijgen?”
Eugen Eis lachte verachtelijk en dronk zijn glas leeg. Zijn ogen keken uitdrukkingsloos naar Scharfke. Hij zei: “Mij nemen ze niet te grazen, want ik zorg hier uitsluitend voor orde en veiligheid en voor de belangen van het rijk! Laat er maar eens een komen die beweert dat ik de oorlog benut om me persoonlijk te verrijken. Wie dat waagt, sla ik op zijn bek. Maar dat durft Materna niet eens!”
“Dat is waar,” verzekerde Scharfke ijverig. “Jou kan niemand in de zeik leggen, daar zorg je wel voor. Ik heb alle stukken grond, boerderijen en waardevolle zaken gekocht – en ik ben per slot van rekening een particulier zakenman. En maar heel toevallig je schoonvader.”
Dat was Christian Scharfke, de kastelein, al drie jaar – sedert 1941. Eugen Eis was in 1940 van Brigitte Materna gescheiden en dat onder niet ongevaarlijke bijkomstigheden. De Materna-clique had het zo ver weten te krijgen Eugen Eis te beschuldigen van overspel – er waren vier getuigen. Eis moest toen wel toestemmen in de scheiding, om het dreigende en geraffineerd voorbereide schandaal te vermijden. Een jaar later was hij toen met Christine Scharfke getrouwd – en wel goed overwogen.
“Sedert die dag,” meende Eugen Eis onverschillig, “werk ik hier alleen nog voor Duitsland. En wel als een paard! Dat ben ik aan de Führer verschuldigd. Niemand kan me daar meer van afbrengen.”
Dergelijke bekentenissen placht Eugen Eis de laatste tijd met onverschillig klinkende stem te verbreiden – alsof hij de laatste prijslijst van slachtvarkens voorlas, want de tijd van de ongecontroleerde hartstochten was voor hem al lang voorbij, daarvan was hij overtuigd; voorbij het vroeger woekerende wantrouwen tegen zijn omgeving; dat was niet eens nodig gebleken en het had plaats gemaakt voor koude verachting, want de meeste mensen, zo vond hij, waren als vee – alleen de macht van de sterkere hield hen samen. En hij belichaamde die macht in Maulen.
“Hoe maakt mijn vrouwtje het?” wilde hij weten. “Zij heeft de laatste tijd van die vreemde aanvechtingen – ronduit kleinburgerlijk.” “Christine weert zich dapper; nu bewerkt zij de burgemeester.” Scharfke knipoogde zijn schoonzoon veelbetekenend toe.
Die knikte. Burgemeester Naschinski was de volgende op haar lijst. Diens kippenfokkerij paste goed in Scharfkes voortdurend groeiende uitbreidingszucht – een onderneming die belangrijk voor de oorlogvoering was, werd op die manier weloverwogen samengevoegd. “Als dat zo doorgaat, hebben wij het binnenkort voor elkaar – een indrukwekkend staatsbezit als tegenwicht voor het oncontroleerbare particuliere bezit van zekere mensen.”
Daarmee werd Alfons Materna bedoeld. Die naam werd door Eugen Eis alleen nog maar uitgesproken, als het niet anders kon. Deze man daagde hem uit – alleen al door zijn bestaan. En al scheen hij de laatste jaren weggekropen te zijn – nooit mocht en zou vergeten worden dat hij zo’n lelijke rol in het leven van Eugen Eis had gespeeld. Hier moest nog een rekening vereffend worden – en de tijden waren er gunstig voor.
“Gisteravond,” zei Eugen Eis schijnbaar kalm, “heb ik met sergeant-majoor Fackler gezopen. Op jouw kosten, Scharfke; dat kun je onder onkosten boeken. Fackler heeft zorgen. De Franse krijgsgevangenen die van hem afhankelijk zijn, worden onrustig. Hij verdenkt er tenminste twee van te willen vluchten.”
“Die zouden naar Materna kunnen.”
“Dat zou jij Fackler aan zijn verstand moeten brengen. Ik wil er officieel niets mee te maken hebben. Ik denk alleen maar: als Materna krijgsgevangenen laat ontvluchten, kan dat allerlei gevolgen hebben – en daar is beslist wel het een en ander mee te beginnen.” “Je bent toch een uitgeslapen kerel,” zei Scharfke.
Eugen Eis scheen zijn laarzen te bekijken. Toen zei hij zacht: “Wie de kachel met mij probeert aan te maken, zal het eens berouwen. Dat geldt voor iedereen. Ook voor jou – als je soms op het idee zou komen, te vergeten wat ik voor je heb gedaan. Maar een rijke man, zegt men, sterft niet graag. Laten we dat voor je hopen.”
“De wilde ganzen worden onrustig,” zei Alfons Materna en hij ademde de vochtige, warme lucht van de late zomer in. “Anders beginnen ze zich niet voor eind oktober op hun vlucht voor te bereiden – als het mistig wordt.”
Jacob Jablonski keek onderzoekend naar de melkbleke wolken aan de lucht.
“De temperaturen zijn niet ongewoon. Het weer schijnt volkomen normaal. Maar misschien merken de dieren dat het bij ons gauw stront zal regenen.”
Alfons Materna keek naar zijn paardenheuvel. Daar bewogen zich vier mensen – ze liepen in de pas op de boerderij toe. Ook Jacob zag het en registreerde: sergeant-majoor Fackler, een wachtsoldaat en twee Franse krijgsgevangenen.
“Wat willen die hier – ons zeker last bezorgen?”
Sergeant-majoor Fackler, tegen de dertig, gelukkig gewond – een schot door zijn bil, dat vreemd genoeg maar niet wilde genezen –, met een steeds wat rood opgezwollen ballongezicht. Zijn stem klonk gevoelig – hij smeerde hem altijd met stroperige likeur en wel meerdere malen per dag.
“U had krijgsgevangenen aangevraagd,” zei hij.
“Ja, het vorige jaar al.”
“U kunt er nu twee krijgen.” Sergeant-majoor Fackler wees achter zich. Daar stonden ze in haveloze uniformen, twee soldaten zonder rangtekenen: een jongeling met donker haar en een man met verward grijs haar. Zij keken met aandacht naar Materna en die keek weer wantrouwend naar Jacob Jablonski.
“De een,” verklaarde Fackler, “Is kelner geweest, in een Parijs eethuis. Hij kan met rundvee omgaan als een bekwame Zwitser. De andere is professor en die heeft verstand van planten. Hij is goed thuis in de tuin. Ze spreken allebei voldoende Duits.”
Alfons Materna keek Fackler onderzoekend aan. “Hulpkrachten,” zei hij langzaam, “kunnen we altijd gebruiken, maar waarom plotseling die welwillendheid? Tot dusverre zijn me altijd krijgsgevangenen geweigerd – ik kreeg alleen maar buitenlandse arbeiders toegewezen. En worden krijgsgevangenen niet, voor zover ik weet, alleen met toestemming van de Ortsgruppenleiding verstrekt?”
“Wat er met mijn mannen gebeurt, bepaal alleen ik,” beweerde Fackler.
“Ik krijg de aanvragen en daar beslis ik over. Ik houd ook rekening met de lichamelijke welstand van mijn wachtsoldaten – een dranktoewijzing wordt niet afgewezen, bijvoorbeeld een fles per man per maand. Dat is een vorm van interne leenhuur.”
“Dat,” zei Materna in de lach schietend, “klinkt heel normaal. Je kunt de eerste twee flessen direct meenemen.”
Fackler grijnsde tevreden. Hij maakte een korte beweging met zijn duim. Toen liepen de krijgsgevangenen naar Materna, namen hun mutsen af en maakten een buiging. Fackler knikte – dat was een van zijn talrijke bijzondere invallen: zijn krijgsgevangenen moesten zich tegenover Duitse burgers bijzonder beschaafd gedragen.
“U zult aan deze salonleeuwen plezier beleven,” verzekerde hij. “Als het niet het geval mocht zijn – dan hoeft u maar te reclameren, dan draai ik die stink-Fransen door de mangel.” Fackler wreef zich goed gehumeurd in zijn handen. “Zo – en nu bent u voor die twee kerels verantwoordelijk.” “Wat moet ik daar in feite onder verstaan?”
“Die stinklaarzen moeten elke morgen afgehaald worden,” verklaarde de sergeant-majoor, “en ze moeten elke avond weer afgeleverd worden – precies een uur na zonsopgang en een half uur voor zonsondergang. In de tussentijd bent u voor die viezerikken verantwoordelijk. Dat is alles.”
Materna keek Jacob aan en toen de gevangenen. Hij; tekende een ontvangstbewijs, waar ook de “veiligheidsbepalingen” In aangegeven stonden. Sergeant-majoor Fackler kreeg drie flessen drank en een gerookte harde worst van vijftig centimeter lengte – hij salueerde waarderend, voor hij zich verwijderde.
Materna nam zijn nieuwe medewerkers mee naar binnen. Hier liet hij hun door Hannelore Welser ham, brood en boter geven – stalwarme melk erbij. Zij aten zwijgend en vlug. Toen ze voldaan schenen te zijn, wilde de ene Fransman, de jongeling met het zwarte haar, weten of hij openlijk kon spreken – daarbij keek hij, alsof hij excuus vroeg, naar Jacob.
“Jacob is mijn broer,” zei Materna.
De jongeling maakte een buiging voor hen. “Ik heet Ambal,” zei hij.
“Pierre Ambal. Mijn maat is professor Bonnard. Wij melden ons.” “Dat moet je me eens nader uitleggen.”
“Wij zijn nu precies waar we zijn wilden,” zei Pierre Ambal lachend. “Op de eerste etappe van onze vlucht – bij u.”
Alfons verborg zonder veel moeite zijn verbazing – er was nog nauwelijks iets wat hem kon verrassen. “Jullie schijnen je in het adres vergist te hebben,” zei hij kalm.
Pierre Ambal begon harder te lachen. “Een van de vroegere leerlingen van professor Bonnard is Pool – wij hebben hem enkele dagen geleden ontmoet. Het was een ontroerend weerzien. Hij luisterde naar onze vluchtplannen en noemde ons uw naam. Hij zei, dat we bij u veilig zouden zijn en dan verder konden komen. Welnu – hier zijn we.”
Materna leunde achterover. “Vermoedelijk een vergissing – of een soort gezelschapsspelletje. Heeft Fackler je dit verteld?”
“De Pool,” zei Pierre Ambal, “heet Machlowitz, Jan van zijn voornaam; zevenentwintig jaar, geboren in Krakau. Het wachtwoord dat hij me voor u meegaf, luidt Siegfried G.”
“Kerel,” zei Jacob Jablonski hartelijk, “dan ben je hier aan het goede adres!” “Nee,” verklaarde Materna beslist. Daarbij keek hij professor Bonnard aan.
“Ik heb jullie gekregen als werkkrachten, jullie kunnen dus niet onderduiken, zolang ik voor jullie verantwoordelijk ben. Begrijpen jullie dat?” “Dat moeten we wel,” zei Bonnard peinzend. “Ja, nu begrijp ik het. Als we hier vandaan vluchten, dan bent u verantwoordelijk en dat gaat dan natuurlijk niet.” Hij knikte Ambal toe, die deze situatie slechts langzaam scheen door te krijgen. “En heb er alstublieft begrip voor, dat wij uw mogelijkheden overschatten. En wat nu?”
“Eerst,” besliste Alfons, “kunnen jullie je bij ons nuttig maken – jullie zullen het niet slecht hebben. Later zullen we verder zien. Ergens moet wel een uitweg zijn. Ik vraag me alleen af, waarom jullie beiden juist bij mij afgeleverd zijn! Dat zou toeval kunnen zijn – maar nu juist niet in Maulen.”
“Burgemeester Naschinski,” zei Christine Eis, geboren Scharfke, knorrig, “heeft, me op oneerbare wijze aangeraakt – en verschillende keren.” “Dan gaat die viezerik eraan,” zei Eugen.
“Wil je bijzonderheden weten?” “Niet nodig – ik ken dat toch.”
Christine was wat gevuld geworden, maar dat was in deze streek wel in trek. Zij straalde een verleidelijke geur uit. Ook echtgenoot Eis was daar natuurlijk van op de hoogte. Hij zakte nog dieper weg in zijn al erg kaal geworden stoel.
Naschinski’s opvolger – er waren drie kandidaten voor de post van burgemeester – moest zorgvuldig worden uitgekozen. Degene die het meest bood, had de grootste kansen.
“Steeds alleen die primitieve vuile streken,” zei Christine. “Lang houd ik dat niet meer uit. Ik heb liefde nodig.”
“Die krijg je daardoor toch meer dan voldoende!” Eugen liet zich gaan – sentimentele gevoelens waren in dit tijdperk niet op hun plaats. “Je moest je wat beheersen, Christine! Het gaat hier om grote gemeenschappelijke doeleinden – en niet om huilerige vrouwenwensjes. Daarover kunnen wij op zijn hoogst na de eindoverwinning praten. Tot het zover is, moeten wij ons inzetten met alle middelen!”
Dergelijke vermaningen schenen altijd van tijd tot tijd nog door hem uitgedeeld te moeten worden. Per slot van rekening had hij haar tot zich omhooggetrokken – niet uit liefde, maar uit berekening. Zij kwam uit een heel wat bruikbaardere school dan Brigitte, zijn eerste vrouw, namelijk uit een café; Christine had geleerd zichzelf op rekeningen te zetten. Toen ze weg was, drukte Eis op een belletje – met de rijzweep die hij sedert maanden altijd bij zich droeg. Een man die van frontdienst was vrijgesteld kwam binnen. Het was de onmisbare Schlaguweit. Hij gehoorzaamde Eis onvoorwaardelijk – Eugen wist te veel van hem.
“Haal Naschinski,” gelastte Eis. “Daarna achter elkaar de zakken Pillich, Schwiewelbein en Frontzek.”
“Tot uw orders!” Schlaguweit salueerde. Hij riep twee van zijn hulpkrachten die altijd zijn bevelen afwachtten. Hij gaf hun zijn instructies, waarop de verlangde partijgenoten snel gehaald werden. De organisatie in Maulen functioneerde uitstekend: bij het zien van Schlaguweit en zijn mannen wist elk wat er aan de hand was.
De zaak Naschinski werd in een klein kwartiertje geregeld. Eugen Eis hield zich al lang niet meer met omslachtige praatjes op. Hij knalde zijn rijzweep op de tafel, brulde twee, drie woedende zinnen en stelde dan zijn eis.
“Een vuile zedenmisdadiger kan hier geen burgemeester zijn! Ik heb veel zin je voor de rechtbank te brengen, maar ik zal tevreden zijn als je kippenfokkerij tenminste voor de volksgemeenschap behouden blijft – die moet in betrouwbare handen komen.”
Dat waren de handen van Scharfke. De van angst bevende Naschinski ondertekende wat hem werd voorgelegd. Krijtwit trok hij zich terug. Hij was maar al te blij dat hij niet naar het front hoefde.
“Beste vriend,” zei Eis toen tegen elk der kandidaten voor het burgemeestersambt afzonderlijk. “Deze tijd verlangt de concentratie van alle krachten. Er willen er altijd wel meedoen, want het is niet alleen eervol, maar ook de moeite waard. Eerst moeten er echter overtuigende bewijzen van de goede wil aanwezig zijn.”
— Ze waren allen bereid. Pillich en Schwiewelbein en Frontzek. De een bood zijn visvijver aan, met karpers. De ander wilde zijn fokzeug met tien biggen opofferen, de zeug was bekroond! Verder nog een dozijn ganzen. De derde bood twintig maal vijftig kilo zaaizaad aan, vier voeren hooi en zijn vrouw althans hij zinspeelde daarop.
“De door mij gekozen partijgenoot,” verkondigde Eis, “zal zich niet alleen burgemeester kunnen noemen. Hij heeft ook het recht direct drie borden op zijn huis te laten aanbrengen: burgemeester – rechter – plaatselijk boerenleider.”
Zij verhoogden hun aanbiedingen – een paard van vijf jaar, een fonkelnieuwe hakstromachine, honderd kilo boter. Daar kwamen nog drie schapen bij, vier handgeweven wollen dekens, een dozijn leghoenders van het soort “bruin ochtendgloren”. Scharfke nam alles ijverig in ontvangst.
“Ik wil niets voor mezelf,” verzekerde Eugen Eis, zijn handen opheffend.
“Het gaat mij alleen om het welzijn van onze volksgemeenschap.”
De gevolmachtigde voor landbouw, visserij en bosbouw, Hermann Materna, zoon van Alfons Materna kwam het weekeind in Maulen aan. Hij reed bij zijn vader met een voor de krijgsdienst in beslag genomen Opel Olympia voor. Hij stapte uit, en bracht, heel duidelijk zichtbaar, de Duitse groet.
“Heil Hitler!” riep hij naar Jacob Jablonski.
“Doe het maar niet in je broek,” antwoordde die en wees met zijn duim naar de schuur. “Je vader zit weer te knutselen.”
Hermann knikte, greep in zijn wagen naar een drankfles en ging ermee de schuur in. Jablonski sjokte met afhangende schouders achter hem aan. Alfons Materna was in het achterste afgeschoten deel aan de rechterkant. Daar deed hij zorgvuldig een bruingele vloeistof in flessen. Het rook naar benzine.
“Heil Hitler!” riep Hermann hier nogmaals.
Materna keek op van zijn werk, met onbewogen gezicht, maar hij nam zijn zoon met schitterende ogen op. Toen zei hij: “Als je soms van plan bent hier het Horst-Wessel-Lied in te zetten – laat je er niet vanaf houden.” “Later misschien,” zei Hermann. Hij zag er altijd ernstig uit, waar hij ook was. Hartelijk drukte hij de hand van zijn vader. Toen overhandigde hij de meegebrachte fles.
Materna bekeek waarderend het etiket. “Wie zou dat ooit van mij gedacht hebben?” zei hij en hij knipoogde naar Jacob. “Je maakt steeds meer vorderingen. Langzaam ontwikkel je je tot een kenner –, waar zal dat nog eens heen leiden?”
— Hermann Materna lachte vaag, ging op een kist zitten en zei: “Ik heb twee bussen benzine kunnen bemachtigen – ze liggen achter in de kofferruimte van mijn wagen. Het pak ernaast in vetvrij papier bevat springstof dit keer helaas slechts vijf kilo. Maar ik heb wel nog een twaalf handgranaten kunnen meebrengen.”
Jablonski stootte een gefluit uit. Peinzend zei hij toen: “Je weet, Hermann, wat je een tijdje in mijn ogen bent geweest – een soort haan op de mesthoop, wel statig, maar verder niets anders dan een Groot-Duits kuddedier. Ach, jongen, wat ben je toch in je voordeel veranderd!” “Ik ben nu eenmaal de zoon van mijn vader,” zei Hermann niet zonder eenvoudige trots.
“Het heeft wel tamelijk lang geduurd tot je ogen zijn opengegaan,” antwoordde Jacob. “Maar het resultaat is geweldig.”
Hermann straalde zelfverzekerde bescheidenheid uit. Deze bijzondere eigenschap was de laatste jaren zelfs de gouwleiding niet ontgaan. De oude partijgenoot Hermann Materna, een ervaren koopman, bekend bewindvoerder en betrouwbare gevolmachtigde hoorde tot het uitstekende soort. Hij verwekte en verdiende vertrouwen. Had zelfs invloedrijke vrienden – bijvoorbeeld baron Von der Broeken, die zeer intiem zou zijn met Goering. Begrijpelijk dus dat hij met belangrijke missies voor de staat en tenslotte voor de oorlogvoering werd belast.
“Ik kan dit keer,” zei Hermann, nadat zij uit de fles hadden gedronken, “ons dorp een heel depot aanbieden – dus jou, vader; als je het van belang acht.”
“Wapens en munitie?” vroeg Jacob.
“Levensmiddelen, peulvruchten, duurzaam verpakt. Dan kisten conserven – vlees, worst, kaas. Ook dranken, ook in kisten. Bij elkaar zo’n tienduizend kilo – voorlopig. Het kan ook wel vijftienduizend worden.” “Hier ermee!” zei Jacob prompt. “Met zo’n tienduizend kilo valt al heel wat te beginnen. Een goed gevulde maag kan veel beïnvloeden – niet alleen de liefde, maar ook de vaderlandse gevoelens, zelfs de partij. Wat denk je ervan, Alfons?”
Materna zweeg een poosje – dat overkwam hem vaker de laatste tijd – en tenslotte zei hij: “Een officieel depot vermoedelijk?”
Hermann knikte. “Ik heb daarbij volkomen de vrije hand – ik kan dit depot inrichten waar en bij wie ik maar wil. Ook bij jou, vader.” “Nee,” besliste Alfons Materna, “niet bij mij. Zo’n ambtelijk depot wordt nauwkeurig geregistreerd. Dat betekent dat het altijd gecontroleerd kan worden. Bovendien zal het bewaakt worden en dat zijn allemaal dingen die ik in mijn buurt niet kan gebruiken.”
“Goed,” zei Hermann. “Dat begrijp ik. Misschien zou het dan het beste zijn, het de plaatselijke partijleiding onder de achterste te schuiven, vind je niet?”
Alfons Materna keek naar de harde leembodem van de schuur. Hij zei: “Zo ongeveer, mijn zoon. Maar bied het depot niet rechtstreeks Eugen Eis aan – maar Scharfke.”
“Wat – juist die schoft!” riep Jacob verontwaardigd. “Die slikt alles al in wat in Maulen nog los te krijgen is.”
Zij werden gestoord. Pierre Ambal, de Franse krijgsgevangene, verscheen met een lege kist. Hij bleef voor de drie mannen staan en nam Hermann nieuwsgierig op.
“Heil Hitler!” zei die.
Pierre Ambal keek de zoon van Materna ongelovig aan. Toen keek hij hulp zoekend naar Alfons. Die gaf de krijgsgevangene de fles.
“Heb ik het daarnet verkeerd gehoord?” vroeg Ambal, nadat hij had gedronken.
“Je zult nog aan heel andere dingen moeten wennen, Pierre,” zei Materna.
“Want je bevindt je niet alleen in Duitsland – maar ook nog op mijn boerderij! En ik heb een zoon die een kopstuk van de eerste orde in de partij is – en toch mijn zoon.”
“Nou, Heil Hitler dan,” zei Ambal. Hij begon de met benzine gevulde flessen zorgvuldig in zijn kist te stoppen. “Ik heb deze dingen intussen beproefd, maar ze zijn uitstekend. Een uitvinding van u?” “Een beproefd huismiddel,” zei Jacob bescheiden. “Zogenaamde Molotowcocktails –– maar door ons verbeterd.”
Het voornaamste principe is: benzine in flessen. De hals van de fles wordt dichtgestopt met lappen – die worden in benzine gedrenkt, aangestoken. De fles wordt weggegooid, zodra die breekt, ontploft de inhoud. De verbeteringen betreffen een speciale afsluiting, waardoor gevaarlijke vroegtijdige ontploffingen worden voorkomen. Een voorbrander uit vlas wordt daarvoor gebruikt. Als die eenmaal brandt, dan kan het regenen of stormen, hij blijft branden. Verder vooral flessen met dun glas – die springen zelfs op een zachte grond uit elkaar, als ze tenminste met enige kracht worden gegooid.
Pierre Ambal pakte die flessen zorgvuldig in. Met geoefende bewegingen stopte hij er houtwol tussen. De drie mannen in de schuur keken er zwijgend naar. De krijgsgevangene nam zijn kist op zijn schouder en verwijderde zich.
“Betrouwbaar?” vroeg Hermann.
Hij kreeg geen antwoord. Hij zag in dat een antwoord hierop niet noodzakelijk was. Dus ging hij weer over het depot en Scharfke praten. “Waarom nou juist die schurk? Zo’n levensmiddelen- en drankdepot mag dan heel wat nadelen hebben – het heeft ook allerlei voordelen.” “En juist die, mijn zoon,” zei Alfons, “zou je met Scharfke moeten uitwisselen. Die kan dan een behoorlijk aantal tegenprestaties leveren – ik zal je precies zeggen welke. Zodra hij maar eenmaal toegehapt heeft, kun je beslist je eisen gaan stellen. Je moet daarbij op één ding letten: Eugen Eis mag tijdens die onderhandelingen niet aanwezig en ook niet bereikbaar zijn.” “Dat begrijp ik. Ik moet Scharfke zover krijgen dat hij mij, de gevolmachtigde van de streek, over bezit en inrichtingen laat beschikken die in werkelijkheid van Eugen Eis zijn, al is het dan niet officieel. En je denkt dat Scharfke hierop zal ingaan?”
“Waarom niet? Altijd dan aangenomen dat het uitgeworpen aas groot genoeg is en zo wordt gehouden dat Scharfke snel moet toebijten.” “Kerel,” zei Jacob, “als Eugen erachter komt dan geeft hij Scharfke enorm op zijn donder. Zonder direct op de gedachte te komen dat hij op zijn eigen reet slaat.”
Eugen Eis verbleef die zaterdagavond – voor dienst natuurlijk – tussen een bekoorlijk groepje meisjes in bruine rokken en witte bloezen. Arbeidsdienstmeisjes! Het waren leden van een eenheid uit de vroeger in het oosten bezette gebieden. Nu waren ze naar Maulen overgeplaatst.
“Ter ere van onze geëerde gast zingen wij nu een lied,” verkondigde de leidster van de meisjes. “Hebt u een speciale wens?”
De meisjes keken naar hem – het kwam hem tenminste zo voor – met transpirerende verwachting. Per slot van rekening was hij de enige man in hun barak.
“U hebt zo veel voor ons gedaan,” vervolgde de leidster. “U hoeft alleen maar te zeggen waarmee we u een plezier kunnen doen.”
Eugen Eis had moeite niet te grijnzen – maar hij vergat niet dat hij hier als hoogste partijfunctionaris aanwezig was. En deze meisjes moesten, officieel, als verse eieren worden behandeld. De richtlijnen van de rijksleiding logen er niet om. Voorzichtigheid was geboden. Officieel. Bovendien voelde Eugen geen verlangen hier het vermoedelijk noodzakelijke basisonderricht te geven, want die meisjes waren in zijn ogen groen als gras. Hij zag er dus bijna ernstig uit.
“Als de gouden avondzon,” stelde hij traag voor.
Onmiddellijk begonnen ze – helder, hard en duidelijk. Eugen bekeek het vlotte profiel van de naast hem zittende leidster, registreerde vermetele lijnen, hij begon bij het voorhoofd: neus, kin, hals, borst. Hier bleef hij een poosje – niet zonder waardering, maar toch niet bijzonder lang. Wat hadden zijn verleidersogen niet allemaal al gezien!
Met een uitdrukkingsloos gezicht luisterde hij naar het gezang. Zo nu en dan knikte hij. Dat was routine. Als Ortsgruppenleiter was hij daarin getraind. Hij moest naar alle denkbare flauwekul luisteren zonder vermoeidheid te tonen: liederen, toespraken, leuzen waren bij duizenden en duizenden aan hem voorbijgegaan.
“Mijn beste Duitse meisjes,” zei hij toen, terwijl hij opstond. Ook in dit soort toespraakjes was hij al jaren goed geoefend. “Voorbijgaande frontcorrecties, strategische overwegingen van onze Führer, die nog eens van onschatbare waarde zullen blijken – kortom: niet te vermijden omstandigheden hebben jullie naar ons mooie dorp geleid. En al zijn jullie hier pas kort, ik kan toch wel zeggen dat wij jullie allemaal in onze voor Duitsland kloppende harten hebben gesloten.”
Hij was uitgenodigd op “koffie en koek”, daarna een kleine rondleiding met “aansluitend een gezellig samenzijn”. Zulke contacten hadden naar twee kanten voordelen – hij leverde extra rantsoenen en zij eerden hem in hun rapporten.
“Dit prachtige land, mijn beste meisjes,” riep hij met nadruk uit, “Is altijd al een bedreigd grensland geweest. De achterbakse Slaven hebben al vaak geprobeerd bij ons binnen te vallen, maar wij zijn niet zo gemakkelijk uit het veld te slaan. Het laat ons volkomen koud als we weer eens van uit het oosten worden bedreigd. Als de vijand met alle geweld zijn neus bij ons naar binnen wil steken, dan slaan we hem een bloedneus – aangenomen dat hij dan nog een neus heeft!”
Eugen schoot in de lach – zoals altijd, als hij die formulering gebruikte. Zo iets deed het gegarandeerd. En zoals hij verwacht had, lachten ook de meisjes. De leidster keek hem opgetogen met haar fletsblauwe ogen aan.
“Niemand van ons,” riep hij hen toe, ditmaal knipogend als een grappenmaker, “hoeft grijze haren te krijgen! Wij gaan nu het zesde, het beslissende oorlogsjaar in – ongebroken, ongebogen en met nimmer aflatende moed. Wij zijn nog lang niet aan het eind van ons Latijn. Wij bezitten nog allerlei reserves. Zo heb ik – om maar een van vele maatregelen te noemen – ook de plaatselijke kippenfokkerij vergroot, geconcentreerd en in de trouwe handen van de partij gelegd. Wat dat betekent, zullen jullie heel gauw merken – want van morgen af krijgen jullie meer eieren, bijna dubbel zo veel als tot dusver. Verder ben ik van plan speciale rantsoenen melk, boter en kaas te verstrekken. Daarvoor hoeven jullie mij niet te danken, mijn beste Duitse meisjes – ik wil alleen maar dat jullie je hier op je gemak voelen. Daarvoor zal ik zorgen.”
Hij kreeg een enorm applaus. Hij was een man van de praktijk – trouwens alles bij alles: een man! Er schenen niet veel mannen meer in Maulen en omgeving te bestaan.
De leidster dankte hem, met mooie, eveneens toepasselijke woorden. Na sluiting van het officiële deel vroeg zij hem in haar privé-vertrek, dat tegelijkertijd haar kantoor was. Zij wilde graag nog een poosje apart met hem praten.
“Uw bereidheid om te helpen,” zei ze, terwijl zij een glas wijn inschonk, “doet me bijzonder weldadig aan. Zolang er nog mensen zijn als u, kunnen wij de toekomst met vertrouwen tegemoet zien.” “De toekomst is ons,” bevestigde Eugen en dronk haar toe.
“Dat moest ik tegen mijn vereerde oom zeggen,” zei ze peinzend. “Die zou zeker blij zijn, als hij hoort hoe voortreffelijk Duitse vrouwen worden verzorgd in Maulen.”
“Uw oom? Zou dat soms werkelijk…?”
“Hij is het,” verklaarde zij met een mild lachje. “Ik heet niet toevallig Himmler – Henriette is mijn voornaam. Ik ben familie van hem.”
Daar keek Eugen Eis van op. Zijn wangen werden rood van opwinding.
“Wie had dat gedacht!”
“Alstublieft,” weerde Henriette nadrukkelijk bescheiden af. “Dat is toch niet bijzonder belangrijk, in ieder geval niet voor mij. Ik zou daardoor nooit voordelen genieten – in tegendeel, zou ik willen zeggen. Zo iets schept alleen maar de hoogste verplichtingen. – U begrijpt wat ik bedoel?” “En of!” zei Eugen onder de indruk. “U bent een echte Duitse vrouw, die alleen al daarom verering en bewondering verdient – dat kan ik u verzekeren. En dat ben ik ook van plan u in de praktijk te bewijzen.”
Amadeus Neuber, nog steeds hoofdonderwijzer en plaatsvervangend Ortsgruppenleiter, verder nog trainer, behoeder van de geboortestreek, voorzitter van de soldatenvereniging en speciale gevolmachtigde van de partij – voelde de laatste tijd weer aanvechtingen in God te geloven. Peinzend en bijna al een beetje verlangend keek hij – zittend op de bank voor de school – schuin naar de kerk. De toeloop daar was de laatste maanden steeds groter geworden. Dat had hem te denken gegeven – en heel wat andere dingen ook.
De dominee die al een jaar “met de waarneming van de zaken” was belast, heette Kampmann; hij was ver over de zestig. Vriendelijk liep hij op de school toe, stak zijn hand in de hoogte voor de Duitse groet en zei toen: “Geloofd zij Jezus Christus.”
“Goedendag,” zei Neuber, zich eveneens inspannend vriendelijk te zijn.
“Eigenlijk moest ik Heil Hitler zeggen, niet waar?” “Wat u wilt – geheel wat u wilt!” haastte de dominee zich te verzekeren.
“Ik wilde met mijn groet alleen maar zeggen dat Christus voor alle mensen is gestorven.”
“En de Führer leeft voor hen!”
“Zeker – als u het zo bedoelt. Verder nog wat?”
Dominee Kampmann bezat de schone en in Masuren bijzonder zeldzame gave, met niemand onenigheid te krijgen. Er was blijkbaar niets dat hem krenken kon.
“Uw zaak loopt goed,” zei Neuber niet zonder voorzichtige vertrouwelijkheid. “De laatste zondag waren er twaalf personen meer in de kerk dan de week ervoor.”
“Dat kan aan het weer hebben gelegen,” zei de dominee verontschuldigend.
“Het kan echter ook door de toeneming van de vluchtelingen komen.”
Dominee Kampmann was niet te vangen – dat had Neuber, die hem liet bewaken, snel moeten erkennen. Kampmann hield zich uitsluitend aan de bijbel en bijna altijd aan het Nieuwe Testament. Hij vermeed altijd verband te leggen met de huidige tijd. Ook vergat hij nooit de Führer en het Rijk in zijn gebeden te betrekken; zonder ook maar een verdachte nadruk.
“Een heerlijke avond,” zei de geestelijke en keek een beetje droefgeestig naar de stralende nachtelijke hemel. “Morgen zal het mooi weer zijn – een van de laatste mooie dagen vermoedelijk.” “Wat wilt u daarmee te kennen geven?” vroeg Neuber direct.
“De honderdjarige kalender kondigt een korte natte herfst aan – en daarna een lange koude winter.”
Neuber zei niets hierop. De geestelijke verwijderde zich stil. Geen straaltje licht drong uit de volgens voorschrift verduisterde huizen, maar het dorp was vol onrust – stemmen weerklonken over de straten, kwamen uit de struiken en van het dorpsplein; bijna niet meer te onderscheiden gestalten bewogen zich, als in lange, dichte mantels gehuld, door Maulen.
Amadeus Neuber huiverde, hij wreef zijn handen om ze warm te houden. Hij was bang, zo nu en dan was het of een vuist zich om zijn hart legde. Op andere ogenblikken voelde hij zich weer beter, maar dat was meestal als de zon opkwam.
Dit dorp was niet meer te controleren, niet meer in alle details te beheersen, het was opgezwollen als rijstebrij. Geen duidelijke, overzichtelijke fronten meer – Materna was in een soort slop geraakt; de dominee was vlees noch vis; de boeren en ambachtslieden kropen, knikten en verborgen zich; baron Von der Broeken had zijn landgoed aan een beheerder overgedragen en was met zijn zuster en Brigitte, de dochter van Materna, naar Zuid-Duitsland vertrokken.
Er waren bedenkelijke vreemde lichamen bijgekomen: de in het uitgebreide spuithuis ondergebrachte krijgsgevangenen, verder de wachtsoldaten bij Scharfke; dan zo’n honderd vluchtelingen, vrouwen, oude mensen en kinderen, in Neubers ogen nietsnutten en opvreters; dan de honderd werkmeisjes in de barakken bij het noordelijk moeras.
Neuber zuchtte – diep, bijna snikkend, alsof hij een nachtmerrie had. Hij verrichtte – nog altijd zo goed het ging – het belangrijkste werk voor dit dorp. Hij – en niet Eis. Eis representeerde, heerste, verrijkte zich, waar en hoe het maar mogelijk was. Hij, Neuber, werd niet gewaardeerd, behaalde geen persoonlijke voordelen – God was zijn getuige. Maar toch waren er wel een paar in Maulen die konden getuigen dat hij zo flink, zo edelmoedig, zo’n harde werker was. En hij verzamelde dergelijke verklaringen al bijna systematisch.
Als hij eraan dacht, kwam er toch een zekere tevredenheid over hem, die helaas nooit lang duurde. Het was nu ook al weer verdwenen, nu hij op zijn bank zat en naar de nachtelijke bedrijvigheid op het dorpsplein keek: op vrouwen lette die meestal in de buurt van het spuithuis rondhingen om contact te zoeken met de krijgsgevangenen. Die eerloze, onduitse, bronstige vrouwen! Het liefst zou hij zich op hen storten, in het licht trekken, voor de rechtbank brengen! Dat had hij ook al een paar keer geprobeerd, maar zonder succes – die teven waren vlugger geweest dan hij. En die hij te pakken had gekregen, die hadden gebeten, geschopt en gekrabd. Als dieren! “Ben jij dat, Amadeus?” vroeg een vrouwelijke stem bij de heg. “Je zucht zo. Heb je iemand bij je, of voel je je niet goed?”
“Kom niet dichterbij!” riep Neuber. Hij had die stem direct herkend – het was de stem van Christine Eis. “Als ze ons om deze tijd hier samen zien, zouden er praatjes van kunnen komen.”
“Stel je toch niet zo aan!” zei Christine verachtelijk en zij liep op hem toe.
“Per slot van rekening ben ik niet minderjarig.”
Neuber kromp in elkaar toen zij een toespeling maakte op zijn toch overwegend kunstzinnige zwakheden. Dat was zijn gevoelige plek, de rem voor zijn carrière, de doem waarvan hij zich niet wist te bevrijden – zo lang er hier een Eugen Eis was, die op dit punt verklaringen onder ede bezat. En die had daarover dan nog, vermoedelijk in bed, met zijn vrouw Christine gesproken. Wie weet met wie verder nog! Zelfs Schlaguweit grijnsde de laatste tijd verdacht. Uitgeleverd was hij aan die mensen – hij, een ontwikkeld mens, kunstzinnig en intelligent –.
“Stuurt je man je soms?”
Christine schoot even in de lach, zonder hartelijkheid. Zij ging op zijn bank zitten, leunde achterover en strekte ongegeneerd haar benen uit. “Je kunt gerust zijn,” zei ze. “Ik ben niet van plan je te verleiden – ik weet toch wel dat het bij jou de moeite niet waard is. En Eugen weet dat ook. Ik ben heel toevallig langsgekomen.”
“Toevallig? Verwissel je soms de school met het spuithuis?”
“Jouw vuile toespelingen op de krijgsgevangenen kun je voor je houden. Dat zou je wel eens verdomd slecht kunnen bekomen!”
“Maar alsjeblieft!” riep Neuber bijna smekend. “Dat was toch maar een grapje.”
“Maar een slecht. Probeer het niet nog eens – want dan zul je me leren kennen.”
Neuber had nu graag gezegd, dat hij haar kende, maar hij was niet levensmoe, alleen bezorgd om zich zelf. Hij sprak snel verzoenende woorden. “In een tijd als deze moeten de mensen als rotsen bij elkaar blijven – wij kunnen ons geen misverstanden veroorloven. Vind je ook niet?” “Je propagandapraatjes zijn aan mij niet besteed,” zei ze – toch wat welwillender. “Ik ben alleen gekomen om een beetje te praten.”
Dat nam hij niet van haar aan – zij had tot dusver nog nooit zijn gezelschap gezocht. Misschien was het wel een afleidingsmanoeuvre, misschien zocht zij een alibi. Hoe kon je dat weten bij die duivelin? “Ik ben er blij om,” verzekerde hij. “Is Eugen weer afwezig? Ja, hij heeft het erg druk met zijn dienst.”
Zo praatten ze maar wat en keken voor zich uit. De stemmen van het dorp waren zachter geworden, fluisterden, sisten, kraakten, hijgden, steunden – stierven toen helemaal weg. Maar slechts voor even. In de verte ratelde en floot een trein. Het geluid werd vlug sterker. Metaalachtig gepiep kwam erbij. De locomotief floot nu heel hard. Plotseling was er een lichtflikkering, de lucht werd vuurrood, even maar. En dan klonk er een enorme ontploffing, waarbij elk geluid in Maulen onhoorbaar werd. Het dorp leek dodelijk verstijfd.
“Wat was dat?” vroeg Christine dof.
“Een ongeluk,” zei Amadeus Neuber bijna fluisterend. “Misschien ook saboteurs, partizanen of dergelijke schoften. Waar moet dat heen?”
“Ik ben moe,” zei Alfons Materna.
“Geen wonder,” antwoordde Jacob.
Zij waren naar de kerk geweest om zich in het dorp te laten zien. Niemand scheen bijzonder veel notitie van hen genomen te hebben – maar tijdens de preek hadden heel wat kerkgangers meer naar Materna gekeken dan naar de dominee. Materna had namelijk in zijn bank gezeten alsof hij berouw had, maar in die houding had hij beter kunnen slapen. En de mensen van Maulen hadden tegen elkaar gefluisterd: de laatste tijd schijnt hij het elke nacht verschrikkelijk op een zuipen te zetten!
Nu zaten Alfons en Jacob op de bank bij de tuin, zij keken peinzend naar de paardenheuvel, vouwden hun handen over hun buiken en wachtten op het middageten – de geur van een speenvarken drong in hun neus. Nauwelijks drie meter van hen verwijderd lag op de weide Hermann op zijn zij, zijn handen tot vuisten gebald onder zijn hoofd – als een bokser in de afweerhouding, zijn rechtervuist onder de kin, zijn linkervuist op ooghoogte. Maar Hermann snurkte zacht en onregelmatig. Uit de keuken klonken opgewekte stemmen. Die waren van Materna’s vluchtelingen; er waren er officieel twee ingeschreven. Ze dolden nu wat met de krijgsgevangenen. Pierre Ambal scheen zich daarbij bijzonder op zijn gemak te voelen – zijn stem deed denken aan de keelgeluiden van een pauw die juist zijn staart uitzet.
Dat verwonderde niemand – want de vrolijke vluchtelingen waren Hannelore Welser en Sabine Gabler. Hannelore had intussen een paar jaar in Berlijn gewoond; zij was bij de eerste gunstige gelegenheid maar al te graag naar Materna’s boerderij geëvacueerd. Sabine was, toen haar vader, de gendarm Gabler dienst moest doen in de bezette gebieden, naar het Rijnland gestuurd. Hier was zij eruit gebombardeerd – en zij mocht terug naar Maulen, waarover vooral Jablonski erg blij was.
“Ze hebben nogal plezier,” zei hij nu wat berispend.
“Gun het hun.”
“Maar per slot van rekening zijn onze meisjes zo goed als verloofd!” “Daarom hoeven ze toch niet direct in zak en as te zitten! Helemaal afgezien van het feit dat onze oorlogsbruidjes nog helemaal niet precies weten met wie ze eigenlijk zijn verloofd.”
Het betrof hier weer een van de beroemde invallen van Materna – hij had een toestand van verwachting als ook van geruststelling geschapen: de verloving en bloc. Hannelore en Sabine met Peter Bachus en Konrad Klinger, zonder dat er nu bepaalde vaststaande paren waren gevormd. Rechts van de paardenheuvel, op de weg van Groot-Grieben naar Maulen, verscheen een vrachtwagen – hij schommelde op de boerderij af: gevlektgroen geverfd, zwaar en plomp.
“Weermacht,” stelde Jablonski vast. “Een transportwagen van het leger.” “Misschien zelfs een voertuig van de SS.” “Dan mogen we wel in volledige dekking gaan!” riep Jacob uit.
“Afwachten,” zei Materna. “Maar alle voorbereidingen treffen – die in zo’n geval voorzien zijn.”
Jablonski wekte Hermann onzacht en stuurde hem het huis in. Hij riep door het raam: “Stil, dames! De heren de schuur in! Als er nog wat materiaal hier of daar slingert, dan verstoppen! Je klaar houden.”
De vrachtwagen kwam dichterbij. Alfons had het bij het rechte eind gehad. De nummerplaat droeg het kenteken van de SS. En achter de vuile ruit werden een officier en een chauffeur zichtbaar, allebei in grijs uniform.
“De poort open!” gelastte Materna.
Jablonski aarzelde maar even. De vrachtwagen stopte vlak voor het hek. Jacob maakte de poort open, de wagen reed naar binnen, regelrecht op de bij de huisdeur wachtende Materna af. Jacob sloot de deuren weer – ze bestonden uit dikke, met ijzer beslagen balken.
De officier sprong uit de wagen – met tijgerachtige bewegingen, zijn nog jonge, hoekige, harde gezicht scheen te gloeien. Hij maakte nonchalant de Duitse groet, toen gaf hij de chauffeur een teken – die draaide de wagen, reed hem terug, zodat de achterkant bijna vlak voor de ingang van het huis kwam.
Nu werd het zeil teruggeslagen, de klep viel omlaag – twee zwaar gewapende SS-ers stapten met stijve, vermoeide bewegingen uit en posteerden zich rechts en links. Toen hielpen ze een kleine, oude, uitgemergelde man in concentratiekampkleren uit de wagen.
Deze man bewoog zich vlug, enigszins wankelend, met voorovergebogen schouders, op Alfons toe. Hij spreidde zijn armen uit en legde ze om Materna’s schouders.
“Siegfried!” riep Materna hees. “Siegfried Grienspan!”
Jacob Jablonski kwam ongelovig dichterbij – hij zag de officier lachen.
De SS-ers legden hun wapens neer. Uit de wagen kwamen nog vijf andere mannen – ook in concentratiekampkleding, net als Grienspan.
“Mijn speciale commando,” zei Siegfried Grienspan met een groot gebaar.
“De nieuwste aanwinst van de speciale eenheid Wollnau-Grienspan.”
“Zijn we hier veilig?” vroeg de officier, om zich heenkijkend.
“Wij zijn bij mijn vriend Alfons!” verklaarde Grienspan.
“Waar kan ik de wagen onderbrengen?” vroeg de officier toen. “Waar kunnen we hem verbergen?”
“Daar zal Jacob wel voor zorgen,” zei Materna. Zo gelukkig was hij in jaren niet meer geweest. Hij trok Grienspan mee het huis in.
“Dat ik je terugzie,” zei hij binnen. “Hoe gaat het met je?” “Ik leef,” zei hij – en het was alsof hij het over een wonder had. “Ook Maria leeft. Het gaat haar, de omstandigheden in aanmerking genomen, goed – zelfs zeer goed. Ik heb het gevoel dat zij van maand tot maand steeds gelukkiger wordt. Zij begint te merken dat de tijd van de scheiding op zijn eind loopt.”
“Mijn God,” zei Alfons dankbaar – en daarmee scheen hij voorlopig het belangrijkste gezegd te hebben.
Er werd opgediend wat keuken en kelder bevatten – en dat was, zelfs nog in deze tijd, niet weinig. Hannelore en Sabine maakten weckglazen open, conservenblikken en flessen. Het goudbruin gebraden speenvarken kwam voorlopig niet uit de keuken. Eerst werden ham en worst op tafel opgestapeld.
Jablonski had, samen met Ambal en Bonnard, de buitenwacht betrokken. Zij letten op de wegen en het terrein; zo goed als zeker zouden ze door niemand gestoord worden, want op zondagmiddag was het in Maulen altijd rustig. Hier had iedereen altijd nog zijn kip in de pan – tenminste elke oorspronkelijke inwoner. Maar ook krijgsgevangenen, wachtsoldaten, werkmeisjes en zelfs vluchtelingen hoefden op de gezegende aarde van Masuren geen honger te lijden.
Grienspans vrienden, ernstig door Hermann bediend, omringden Hannelore en Sabine. De SS-ers zaten naast de mannen uit het concentratiekamp – een aanblik waar de meisjes en Hermann slechts langzaam aan konden wennen. En terwijl zij vol overgave in de keuken aten, legde Siegfried in de woonkamer aan zijn vriend zijn nieuwste systeem uit. Het was ontsproten aan het onvermoeibare brein van Wollnau. Die was op het idee gekomen een kleine eenheid te vormen, die zich in het Duitse achterland zo vrij mogelijk kon bewegen, met bewaking. “Een SS-commando, met een aantal volmachten, een belangrijke opdracht, waarin naar de ervaring heeft geleerd, niemand zich zo gauw mengt: transport van ontvluchte en weer opgevangen gevangenen uit concentratiekampen. En dat zijn wij!”
Hermann vroeg verbaasd naar de herkomst van het materiaal, de wapens, de schriftelijke vergunningen. Ze hadden alles in Polen bij een SS-eenheid “geleend” en daardoor was het “gegarandeerd echt”: de papieren, de uniformen, de vrachtwagen, de machinepistolen, zelfs de kleding uit het concentratiekamp.
“En de mannen?”
“Ook die – tot op enkele kleinigheden na. Zo is onze officier wel een echte officier, een eerste luitenant, maar sedert 20 juli voortvluchtig. De drie overige soldaten zijn of waren soldaten bij de Weermacht, een is een zogenaamde deserteur, de anderen worden om politieke redenen vervolgd – ze zijn al maanden bij onze groep. En wij met ons zessen zijn bijna precies wat we uitbeelden – allen vele jaren verzetsstrijders, en ik een jood.” “Wat moet je allemaal meegemaakt hebben, Siegfried!” zei Materna.
“Ik ben taai. En ik heb vrienden. Je hebt me destijds niet willen laten sterven, Alfons. En vrijwillig, geloof ik, wil je maar een keer sterven – of altijd. Maar ik hoor niet tot de laatsten. Dus leef ik, zo goed als het gaat. Om dat te kunnen, moet ik degenen doodslaan, die mij willen doodslaan – heel eenvoudig.”
Jacob had een fles Frankenwijn voor ze neergezet uit goed bewaarde voorraden. Zij keken er onderzoekend naar en tegelijk vol broederlijke tederheid. Zij stelden vast dat ze oud waren geworden – hun gezichten hadden tal van rimpels gekregen met vele vertakkingen. Alfons zag het spaarzaam geworden asgrauwe, broze haar van zijn vriend met ontroering. Siegfried dacht vermoeidheid in de bleekblauwe ogen van de ander te zien.
“We hebben het gauw voor elkaar,” zei hij.
“Ja, er ontbreekt niet veel meer – en het is afgelopen.”
Siegfried Grienspan hield zijn glas tegen het licht – de wijn glansde als regen die over jonge berkenbladeren spoelt. “Ik verheug me op de dag waarop we allebei schouder aan schouder weer door het dorp kunnen lopen, met het heerlijke gevoel: Dit is ons vaderland!”
“Je bent een dromer,” zei Materna kalm en dronk zijn glas leeg. “Misschien ben je daarom wel in leven gebleven.”
“En ben jij dan moedeloos geworden, Alfons? Juist jij –?”
“Ik maak me geen illusies meer – dat is alleen alles. Ik kan me niet meer voorstellen dat ik nog eens in Maulen zingen en dansen zou. Mijn fantasie schiet tekort, ik kan me de vreugde van een groot feest niet voorstellen, niet eens meer een Masurisch begrafenisfeest.”
Siegfried schudde zijn smalle, grijze hoofd. Zijn rechterhand omklemde zijn glas als een handgranaat. “Je wilt zeggen: wat gebeurd is, kan nooit meer uitgewist worden. Goed en juist! Maar er bestaat toch nog een voordelig saldo – dat zijn wij.”
“Wat betekenen wij, Siegfried? Mannen die met gebalde vuisten tegen tanks oplopen! Kinderen die proberen door het moeras te waden! Mieren onder soldatenlaarzen!”
“Goed, goed, Alfons – je hebt genoeg gedaan. Meer dan genoeg! Je hoeft nu alleen nog maar af te wachten.”
“Ik zou Eis kunnen vermoorden!”
Materna lachte even. “Maar zijn opvolger staat al klaar – en die lijkt wel een schorpioen. Ik bezit de kracht niet om me rechter te voelen – en ik ben niet despotisch en wreed genoeg.”
“Het is alleen maar de vraag of deze houding de oorlog niet verlengt!”
Alfons schudde zijn hoofd en schonk de glazen opnieuw vol. “Je schijnt blijkbaar nog steeds te geloven dat er zo iets als een compenserende gerechtigheid op deze aarde bestaat. Jij gelooft dat schuld de boete tot gevolg heeft, niet waar? Misschien in de hemel.” “De wolven zullen niet ontkomen!”
“Daar ben ik niet zo zeker van, Siegfried. Ik vrees eerder dat ze gemakkelijker de dans zullen ontspringen dan de schapen. Dat ligt zo in de natuur van de wolven.”
“Zullen we dit onderwerp laten rusten,” zei Siegfried. “Ik ben niet gekomen om met je te redetwisten. Ik verlang ook niet dat je met ons meedoet – ik vraag je alleen om hulp. Wij hebben, eten, munitie, brandstof en verband nodig.” “Je krijgt alles wat ik heb.”
Grienspan knikte dankbaar. “En dan nog wat, Alfons – misschien kun je ons helpen door je speciale relaties. Gisteren is bij Geierswalde een munitietrein in de lucht gevlogen. Weet jij wie dat gedaan heeft? Ik zou graag contact opnemen met die groep. Heb je een idee, tot wie ik me kan wenden?”
Alfons Materna knikte lachend.
“Wie zijn die mensen?”
“Wij,” zei de vriend.