3
Alles kan de mens verliezen, zeggen ze in Masuren, vader en moeder, zelfs zijn broek, maar niet zijn kalmte!
“Je neemt te veel tijd,” constateerde regeringsraad Engel verwijtend. “Intussen is er al weer een benzinedepot de lucht in gevlogen.” “Dat weet ik,” zei Tantau zachtmoedig, zonder van zijn papieren op te kijken.
“Nou – en verder? Wat denk je ertegen te doen?”
“Wat verwacht je eigenlijk van me?” De commissaris lachte als een kobold voor zich uit. “Denk je soms dat ik explosies ongedaan kan maken? Engel, ik weet niet bijzonder veel van dit Oost-Pruisen, ze hebben me hierheen verplaatst. Maar één ding is me in dit eigenaardige land bijzonder vlug opgevallen – hier wordt maar zelden consequent en logisch gedacht; hier domineert een vreemd vertakte fantasie, vooral in Masuren. Dat verlicht mijn werk niet bepaald.” “Betekent dat soms dat je nu al capituleert?”
Regeringsraad Engel was bezorgd, want Sturmbannführer Rattenhauer drong aan – die wilde eindelijk de eerste tastbare resultaten wel eens zien. En hij achtte Engel daarvoor verantwoordelijk.
“Wat mij betreft,” zei Tantau met een passer spelend, “kunnen er gerust nog meer van dergelijke explosies en acties plaatsvinden.” “Wat wil je daarmee zeggen?”
De commissaris hief zijn vriendelijke gezicht op en verklaarde: “Ik ben natuurlijk niet hier om de promoties van andere mensen te bespoedigen of hun posities te verstevigen – mag ik dat even vast stellen? Ik werk niet voor jou, Engel, niet voor Rattenhauer. Is het voor zover duidelijk?” “Dat,” zei de regeringsraad, terwijl hij ging zitten, “verlangde toch niemand van je?”
“Verlangde niet, maar verwachtte wel – en juist daarvoor zou ik je graag waarschuwen.”
Engel keek naar deze man. Werkelijk precies een tuindwerg, zij het ook dat hij een glad geschoren man voor zich had. Hij werd er steeds onrustiger door. Die Tantau zat nu al dagen achter zijn bureau – las berichten, mededelingen, verklaringen, maakte aantekeningen, maakte schetsjes, ontwierp plannen, hanteerde liniaal en passer. Zei niets, gaf helemaal geen aanwijzingen. Knikte alleen als er mondeling verslag werd uitgebracht; en als je naar zijn opvattingen vroeg, dan grijnsde hij meestal nogal dwaas.
“Er is me verzekerd,” zei de teleurgestelde Engel, “dat je vlug en grondig pleegt te werken.”
“Maar dat betekent nog lang geen garantie. Bovendien zou ik erop willen wijzen, dat mijn successen berusten op het gebruik van mijn eigen methoden.”
“Maar je hebt hier toch volkomen de vrije hand!” riep de regeringsraad bezwerend uit. “Je bent bij ons veel vrijer dan ooit in Berlijn – daar zorg ik voor. Je hoeft met niemand rekening te houden.” “Dat ben ik ook absoluut niet van plan.”
“Tantau,” zei de regeringsraad opgewekt, “Ik mag je toch wel aan de zaak Gerschke herinneren – de moordenaar die verliefde paartjes overviel, beroofde en in vijf gevallen doodde.” “In zeven gevallen,” corrigeerde de rechercheur.
“De recherche zocht in ieder geval maanden lang tevergeefs – tot het onderzoek toen aan jou werd overgedragen. Je vond de moordenaar binnen enkele weken.” “In achttien dagen.”
“Iets dergelijks was het geval met de roofovervallen op de bioscoopkassa’s in Berlijn, met de lustmoorden in Düsseldorf en de geweldpleging tijdens het luchtalarm in Hamburg – toen vermoordde een man zijn vrouw en drie kinderen om met een andere vrouw te trouwen. En hoe lang heb je voor elk van die zaken nodig gehad? Steeds maar een paar weken!” “In Hamburg ben ik maar drie dagen geweest – en twee dagen gebruikte ik om een vriend op te zoeken. Meester in het roken van paling!” Tantau lachte genotzuchtig. “En weet je waaruit zijn geheim bestond? Hij prepareerde de palingen – hij bestreek ze meerdere malen met een zelf vervaardigde pasta van boter, olie en kruiden. Ze smaakten heerlijk!” “Zeker, zeker!” zei Engel en overlegde hoe hij Tantaus geestdrift kon dempen.
Maar die was niet te stuiten. “Hij wilde het juiste recept per testament aan me vermaken – maar hij stierf enige maanden geleden, bij een bomaanval – hij was volkomen verkoold; en het recept had hij bij zich. Ik vrees dat ik nooit meer van dergelijke heerlijk gerookte palingen te eten zal krijgen.” “Luister eens,” zei regeringsraad Engel nu zonder omwegen. “Wij verpraten kostbare tijd – kunnen we ons dat veroorloven?”
“Gemakkelijk,” zei Tantau. “Ik moet minstens nog op twee – beter op drie – acties van onze vrienden wachten.” “Maar – dat kan immers nog weken duren!”
“Misschien zelfs maanden; wie zou dat precies weten? Misschien maar een paar dagen – als ik bewijzen in handen krijg waarmee ik wat kan beginnen, dus geen resten van buitenlandse bommen, maar bijvoorbeeld persoonlijke voorwerpen, bijvoorbeeld kledingstukken of een fiets. Het beste natuurlijk een verloren persoonsbewijs.”
Tantau lachte zachtjes. Engel zat nerveus op zijn stoel te draaien. “Ik voel me helemaal niet op mijn gemak met deze zaak,” bekende hij.
“Troost je,” zei Tantau, “denk eraan dat ook Rattenhauer zich niet erg op zijn gemak voelt. – Zo iets kalmeert toch, niet waar? En hoop gerust maar op wonderen. Want die komen ook bij ons voor – geloof me maar.”
“Maar wat kan ik doorgeven?” vroeg Engel.
“Je zou het misschien op de volgende manier kunnen argumenteren: gewoonlijk bestaan er tussen dader en object van de daad zekere betrekkingen, hoe toevallig ze ook soms kunnen schijnen. Bij een moord bijvoorbeeld, ook bij overvallen en dergelijke gebeurtenissen wijst de daad naar de dader; de dader weerspiegelt zich in zijn daad. Toeval of noodlot, wat er ook in het spel mag zijn, aangenomen dat er gelegenheid is om de daad te begaan – de uitslag wordt bepaald door de aanleg van de dader.” “Dat begrijp ik, maar dat gaat hier niet op – niet voor honderd procent.” “Ik zie dat je het in feite begrepen hebt. De ondernemingen waarmee wij hier te maken hebben, meestal sabotagedaden, stellen niet als noodzakelijke voorwaarde een misdadige inslag of aanleg. Het kunnen partizanen zijn, speciale sabotagetroepen die neergelaten zijn of bewoners uit de buurt – uit hun nauwkeurige plaatselijke kennis zou je het laatste veronderstellen. Dan hebben we dus waarschijnlijk met daders te doen die door morele of zedelijke overwegingen gedreven worden.” “Laat die theorie maar nooit aan Rattenhauer horen!” “Hij zal er zich mee moeten bezig houden.” Tantau trok zijn landkaart naar zich toe, hij was bedekt met lijnen en kringen – hij bekeek hem bijna teder.
“Deze volkomen onberekenbare factor – een mens met de zedenwet van Kant in het hoofd en een machinepistool in de hand – kan ook voor ervaren rechercheurs een hindernis zijn. Toch zijn daden die herhaald worden, altijd te analyseren, je hebt er houvast aan en op den duur kom je er wel uit.”
“Ben je soms al wat op het spoor?” riep Engel verrukt uit.
“Misschien. Kijk eens hier! In die rode kringen die hier getekend zijn, is het gebeurd. De blauwe kringen er omheen markeren de waarschijnlijke begrenzing van de aan- en afvoerwegen – berekend marstempo met behulp van fietsen over akkers, ’s nachts, snelheid zes tot tien kilometer per uur. En let nu op! Mijn theorie nummer één: De daders, vermoedelijk intelligente, flinke mensen, zullen nauwelijks ooit in de onmiddellijke nabijheid van hun woonplaats opereren, eerder zo ver mogelijk er vandaan, maar toch weer niet al te ver.”
“Uitstekend! Je lijnen en cirkels geven dus al een gebied aan waarin de daders te zoeken zouden zijn?”
“Dat volgens mijn eerste theorie. Ik heb echter minstens drie theorieën. Daarvan is de eerste naar mijn ervaring de bruikbaarste. En om je nog meer gerust te stellen, als je het tenminste als een geruststelling ervaart – wij hebben hier naar mensen met karakter en bepaalde overtuigingen te zoeken. En dat is toch in deze tijd zo moeilijk niet, niet waar?”
Regeringsraad Engel deed net of hij dat niet hoorde. Hij staarde naar de landkaart, naar de plaatsen waar de lijnen de cirkels kruisten. Als stralen die zich bundelden, zich op een middelpunt concentreerden.
Dat was een gebied waarin de dorpen Siegwalde, Groot-Grieben en Maulen lagen.
“Ik kan je alleen maar waarschuwen,” zei Eugen Eis tegen Christine. “Haal geen domme dingen in je hoofd, want dat zou je slecht bekomen.”
Christine antwoordde niet. Zij scheen niet naar haar man te luisteren, hem niet te zien – sinds de dag dat zij de dood van haar vader had vernomen.
“Je praat wel niet met iedereen, hè?” vroeg Eugen. Hij bekeek haar onderzoekend, terwijl hij zijn galabroek aantrok. “Je had voor een nieuwe japon moeten zorgen – een van zwarte zij. Dat zou je aan je lieve vader verschuldigd zijn geweest – ik had hem natuurlijk betaald, zelfs in natura. Zoveel is Christians aandenken me per slot van rekening wel waard.”
Nu keek zij hem aan – met grote, donkere, dreigende ogen. Geruime tijd. Zwijgend.
“Nu?” verlangde hij, onrustig geworden. “Zeg toch wat je denkt – hier onder vier ogen kan dat wel.”
Zij wendde zich bot van hem af en schikte haar haar, met werktuiglijke bewegingen. In de spiegel zag zij alleen zichzelf – en haar gezicht stond haar tegen.
“Je houdt je mond – nu goed! Misschien is dat ook het beste wat je kunt doen. Je bent in de rouw, je hult je in zwijgen. Dat zal op het kerkhof geen slechte indruk maken. Je hoeft alleen maar te staan en mijn arm te nemen – voor het praten zorg ik helemaal alleen.”
Christines dreigende blik tastte in de spiegel naar zijn gezicht. Hij stond vlak achter haar.
“Luister eens goed,” zei hij. “Je kunt van me denken wat je wilt; je kunt het zelfs openlijk in mijn gezicht zeggen – maar als je wat tegen een derde durft te zeggen, dat zal ik je snel aan je verstand brengen, dat je me altijd nog tot te weinig in staat hebt geacht!”
En verder zei hij, zonder een antwoord af te wachten, waarbij hij zijn goudbruine galajas aantrok: “Mijn rouw is echt en diep – ik raad niemand aan dat te betwijfelen. En aan de dood van de goede Christian Scharfke is niemand schuldig en ik helemaal niet; ik was elders aan het werk, ik heb daarvoor getuigen. Het was een ongeluk – en wel bij de uitoefening van plichten in het belang van de oorlogvoering. Dat is het feit – begrepen?”
Hij keek op zijn horloge en wreef met zijn mouw zijn kruis van oorlogsverdienste eerste klasse blank. Toen greep hij Christines arm en trok haar energiek omhoog. “Als je je niet kunt beheersen, volgt er erg gauw een tweede begrafenis – bij wijze van voorzorg heb ik al voldoende plaats op het kerkhof gekocht voor onze hele familie.”
De begrafenis van Christian Scharfke was zo eenvoudig als in die tijd gebruikelijk – dat was een bevel van Eis en Schlaguweit had het georganiseerd. Elke volksoploop moest vermeden worden – dag en uur van de begrafenis was alleen bekend aan de genodigden. De doodsklok mocht niet worden geluid.
“Alles verloopt volgens plan!” meldde Schlaguweit, in donker burgerpak, al bij de kerkhofpoort. “Alleen een paar leeglopers zijn er en de gebruikelijke oude vrouwtjes en een paar vluchtelingen die zich vervelen. Zal ik hen naar de duivel jagen?”
Eis schudde zijn hoofd. “Het gaat nu gebeuren,” zei hij. Hij drukte de arm van Christine stevig tegen zich aan en liep naar het open graf. Er waren heel wat meer kransen dan mensen. Eugen Eis alleen had direct drie kransen laten maken: een als Ortsgruppenleiter, een tweede als hoofd van de gemeente, een derde als familielid van de overledene. Op al de linten stonden hakenkruizen. Nog twee kransen waren van Schlaguweit, de SA-Führer enerzijds, de vriend en kameraad anderzijds. De overige twaalf kransen waren betaald door de gebruikelijke organisaties, verenigingen en groepen.
Neuber was als burgemeester uitgenodigd, twee hogen van handel en nijverheid, vijf SA-mannen, van wie vier als kistbegeleider in uniform. Bovendien waren de vrouwenbond, de HJ en de BdM door telkens twee personen vertegenwoordigd.
De dominee stond wat terzijde – met hem was alleen een kort gebed afgesproken. Achter hem stonden de nieuwsgierigen – tien, waarvan acht vrouwen. Een paar huilden al zachtjes voor zich uit om de stemming erin te brengen.
“Geachte aanwezigen,” begon Eugen Eis. “Partijgenoten. Duitse mannen en vrouwen. Wij begraven vandaag een van onze beste leden. Weggerukt in een zware, grote tijd. Hij heeft de eindoverwinning niet mee mogen maken, hoe vurig hij ernaar verlangde. Ook zijn dood kan voor ons slechts verplichting zijn…”
Zover de eerste aanloop – ook grafredevoeringen waren voor hem routine geworden. Nu volgde echter het persoonlijke deel van zijn rede: “Onze lieve dode heeft zijn leven in plichtsvervulling moeten laten. Hij bewaakte de hem toevertrouwde goederen, offerde zelfs zijn nachtrust op, ordende en controleerde de waardevolle artikelen, pakte zelf aan, schuwde zware lichamelijke inspanning niet. En zo is het dan gebeurd.”
Eugen Eis wiens woorden op hol waren geslagen, haalde diep adem. Scherp nam hij de aanwezigen op – keek of er iemand was die een verdacht gebaar maakte. Iets dergelijks was echter niet het geval. Toch riep hij, opdat niemand hem verkeerd zou begrijpen nog eens op bezwerende toon: “Zo is het geweest! Zo en niet anders! Het was een noodlottig, tragisch ongeval.”
Eis hoorde Christine snikken. Dat werkte bijzonder gunstig op de aanwezigen. De aanwezigen toonden zich, bijna zonder uitzondering, ontroerd – behalve een die tussen de kijkers stond en die Eis tot dusver over het hoofd had gezien: de vertegenwoordiger van de gemeentearts dokter Gensfleisch, de jonge dokter Bachus. En die scheen te grijnzen. Eugen Eis stokte even – dan sprak hij snel de rest van zijn rede uit. Nu was het deel aan de beurt dat volgens zijn ervaring altijd het meest ontroerde.
“De tijden zijn zwaar. Groot, maar ook hard. Ze verlangen sterke harten en trotse zielen. Offers zijn onvermijdelijk. Ook ik ben persoonlijk getroffen en wel bijzonder diep, want de beklagenswaardige dode was niet alleen mijn strijdmakker gedurende vele jaren en kameraad – hij is voor mij ook een kostbare vriend geweest. En mijn vrouw heeft haar goede vader verloren, die ook voor mij tot een geliefd vader was geworden.”
Hij zweeg, scheen niet verder te kunnen praten, drukte Christines arm waarschuwend, keek als ontroerd naar de grond. Toen verklaarde hij plotseling: “Wij zullen je nooit vergeten en je aandenken in ere houden, Christian Scharfke. Dat zweer ik!”
Hij knikte Schlaguweit toe, die knikte de SA-mannen toe en die lieten handig de kist in de groeve zakken. Terwijl de dominee nog bad, reikte Eis de schep met zand aan zijn vrouw. Hij greep haar hand, drie keer. Toen gooide hij de rest van het zand in het graf.
De anderen volgden zijn voorbeeld. Terwijl hij zwijgend stond toe te kijken, kwam de jonge dokter Bachus op hem toe en zei: “Bent u eigenlijk al op de hoogte van mijn medisch rapport? Dat moest u eens lezen. Ik betwijfel daarin of de dodelijke verwondingen van de zogenaamde verongelukte alleen afkomstig zijn van de op hem gevallen kisten.”
Eugen Eis trok zijn hoofd tussen zijn schouders, boog zijn rug een beetje alsof hij net een geniepige slag in de maagstreek had gekregen. Hij keek vervolgens dokter Bachus met grote ogen aan, alsof hij hem voor het eerst zag. “Kereltje,” zei hij zacht, “val me alsjeblieft niet lastig – ik ben hier bij een begrafenis.”
Eis draaide zich om naar zijn vrouw. Als beschermend legde hij zijn arm om haar heen. Peter Bachus verwijderde zich, blijkbaar niet ontevreden. Schlaguweit kreeg echter het bevel zich later bij zijn Ortsgruppenleiter te melden.
“Ernst,” zei hij toen, “Ik ben van plan jou het beheer over het café en de verdere bezittingen en eigendommen te geven. Voel je je tegen die taak opgewassen?”
Ernst Schlaguweit werd rood van genoegen. “Ik zal altijd geheel en al optreden zoals jij het wilt,” beloofde hij.
“Heel mooi!” verzekerde Eis. “Maar eerst moest je die jonge dokter Bachus eens even onder de loep nemen. Die knul slaat heel wat stomme dingen uit – leer hem dat eens af!”
“Je komt als geroepen,” zei Materna tegen Peter Bachus. “Ik heb wat belangrijks met je te bespreken.” “Dat komt goed uit. Ook ik moest je spreken.” “Over de meisjes?” “Over Eugen Eis.”
Materna schudde zijn hoofd. “Dat hoor ik niet graag. Ik heb je toch gezegd: loop in een grote boog om hem heen – zo groot, als maar enigszins mogelijk is!”
“Dat spijt me, Materna – maar ik heb hem behoorlijk op zijn tenen getrapt. Ik kon niet anders.”
De omgangsvormen tussen Materna en de twee ondeugden waren niet veranderd. Hij zei altijd jij en zij behandelden hem vol eerbied. Zijn aanbod om “U” tegen hen te zeggen toen ze hun doctoraal examen hadden afgelegd, had hen met schrik vervuld – zij wilden hun status van zoon niet verliezen.
“Wat is er gebeurd?” vroeg Alfons. Zij zaten tegenover elkaar in de woonkamer; de groene aarden kruik met de zelf gestookte korenbrandewijn stond op tafel.
“Christian Scharfke,” zei Peter, “Is begraven zonder dat ik een verklaring van overlijden heb afgegeven.”
“Zo iets is in Maulen al meerdere malen voorgekomen. Informeer er maar naar bij dokter Gensfleisch.”
“Ik heb Scharfke nauwkeurig onderzocht. Ik ben van mening dat zijn dood door verwonding van de hersenen moet zijn ingetreden – veroorzaakt door een slag met een mogelijk langwerpig voorwerp op zijn achterhoofd. De op Scharfke gevallen kisten hebben alleen verscheidene botbreuken veroorzaakt – de doodsoorzaak zijn zij vermoedelijk niet geweest.” “En heb je dat tegen Eis gezegd?”
“Op het kerkhof. Hij was sprakeloos – in ieder geval even. Toen heeft hij Schlaguweit op me af gestuurd, maar ik heb geweigerd met hem te praten.” “Weet je wel, mijn zoon, wat je hier riskeert?”
“Ik bezorg Eis moeilijkheden – die zal hij moeten kauwen; misschien verslikt hij zich wel.”
“En heb je hier goed over nagedacht?”
“Wat valt er nog na te denken! Ik heb hem in de tang! Daar heb ik heel lang op gewacht! En dat is toch jouw gedachtengang ook, niet waar?” “Nee,” zei Alfons Materna.
“En waarom niet?”
“Ik heb er niets op tegen als de ratten elkaar hier over en weer afmaken. Verder heb jij niet gezegd dat je over concrete bewijzen beschikt. Je vermoedt…”
“Maar dat is toch voldoende. Daarmee alleen al kan ik Eis moeilijkheden genoeg bezorgen, je weet toch hoe men zo iets doet.” “Of ik dat weet! Juist daarom is het me niet ontgaan dat Eugen Eis absoluut in zijn lijn heeft gereageerd. Hij heeft jou aan Schlaguweit toegewezen. Schlaguweit echter…”
“… Is volgens mij de moordenaar van Christian Scharfke.” “En dat is vermoedelijk zijn eerste moord niet – hij beheerst het vak.” “Nou – en? Ik ben niet bang – en helemaal niet als je me helpt. Dat doe je toch?”
“Niet in dit geval,” zei Materna beslist.
“Dan doe ik het wel alleen! Ik moet wel. Er moet nu eindelijk eens iets definitiefs tegen die schoften gedaan worden!”
“Jongen,” zei Materna aarzelend, “je weet dat ik geprobeerd heb, jullie beiden zekere dingen te besparen. Jullie moesten zo onbezorgd leven als maar mogelijk was.”
“Maar wie kan dat nog! En ik wil het niet ook. Ik ben bereid op te treden!”
Alfons Materna stond op en begon heen en weer te lopen. “Ik neem aan,” zei hij, “dat jullie beiden over mij hebt nagedacht. En ik hoop dat jullie daardoor voldoende ongerust geworden zijn. Daaruit valt maar een bepaalde uiteindelijke consequentie te trekken. Is dat zo?” “Zo is het!”
“En dat vrijwillig, Peter? Zonder enige dwang? Zonder particuliere gezichtspunten of zelfs gevoelens op het spel te zetten?” “Uit overtuiging,” verklaarde Peter plechtiger, dan het anders zijn gewoonte was.
“Laten we het overtuiging noemen,” zei Materna. “Het is immers ook niet van belang waarom wij tegen dit kankergezwel zijn. Dat kan uit haat gebeuren, uit wraakzucht, uit rechtsgevoel, zucht naar avontuur, ethische motieven; dat kan een karaktervraag zijn of een vraag van de conjunctuur, weet ik veel – beslissend is nu alleen dat men er tegen is!” “Dat zijn we per slot van rekening al tamelijk lang, niet?” “Maar hier, mijn jongen, op mijn terrein, moet alles ordelijk verlopen. Jullie kunt je bij me aansluiten – maar dat betekent heel duidelijk dat de beslissingen door mij worden genomen! Begrepen?” “Begrepen. En Konrad denkt er net als ik over.”
“Dan zijn we het dus eens. Bevel nummer één: elke directe onenigheid met Eis moet vermeden worden. Eventueel tegen hem te gebruiken materiaal moet bewaard worden. Dienovereenkomstig moet je Schlaguweit zo doeltreffend mogelijk geruststellen.”
“Goed. Maar eigenlijk was ik van mening dat het hier nu goed zou beginnen.”
“Blijf bij die mening!” zei Materna en riep Jacob Jablonski bij zich. Hij zei tegen hem: “Zoek sergeant-majoor Fackler op. Breng hem aan zijn verstand dat wij de Franse krijgsgevangenen niet langer nodig hebben. Hij mag gerust denken dat zij achter onze meisjes aanzitten. In dit opzicht ziet hij wel wat door de vingers.”
“Is dat in overeenstemming met de feiten?” vroeg Peter ongerust.
“Je moet nog het een en ander leren, jongen! En kom nu mee.”
Materna liep voorop, begaf zich naar zijn slaapkamer. Daar lag, op een veren bed, een doodsbleke dikke man. Zijn lichaam scheen stijf, maar zijn handen bewogen over de dikke deken alsof ze iets zochten.
“Laat nu maar eens zien wat je kunt,” zei Materna. “Hij is gewond. Gisternacht. Onderzoek hem maar goed en probeer hem weer op te lappen. Bedenk echter wel: zodra je ermee begint, zit je midden in ons spel – en dan zul je al heel gauw niet meer terug kunnen. Nu kun je altijd nog nee zeggen.”
Peter Bachus antwoordde niet eens. Hij boog zich over de gewonde heen.
“Dat was vals alarm,” berichtte Ernst Schlaguweit. “Ik heb nu dat doktertje eens aan de tand gevoeld – hij was zacht als een lam.”
“Die Bachus is geen lam,” zei Eis wantrouwend. “Heb je hem aan zijn verstand gebracht dat hij zijn hachje riskeert, als hij zijn brutale bek te ver openspert?”
“Zeker – eerst wilde hij niet met me praten, maar toen kreeg ik hem te pakken bij de hondenweiden, waar de hooiberg staat. Ik heb die strontkerel in zijn kraag gegrepen en gevraagd: Wat heb je tegen ons? Hij zei: Niets! En toen ik de zaak van de overlijdensakte met hem ter sprake bracht en over zijn medische conclusies wilde praten – mijn ploertendoder in de hand – toen zei hij, heel kleintjes en lelijk: Dat was toch maar een grapje!” “Mooie grappen die die lummel uithaalt,” gromde Eugen niet ontevreden.
“Zal hij voor de verklaring van overlijden zorgen?”
“Die is gewillig – die heeft de tekenen van de tijd begrepen!”
“Of zou Materna hier zijn hand in gehad hebben? Als die namelijk deze doktersknul heeft tegengehouden, dan moet ik me afvragen: waarom. Want op het kerkhof wilde dat mormel wel aardig bijten. – Hoe komt het dan dat hij nu opzit en pootjes geeft?”
— “Dat is toch heel eenvoudig – die kon in werkelijkheid toch niets bewijzen zo gemakkelijk kunnen ze me niet te grazen nemen. Vermoedelijk wil hij zich alleen maar gewichtig voordoen. En toen heeft Materna hem aangeraden: blijf daar met je vingers af, jongetje! Juist omdat Materna geen idioot is.”
“En hij wordt steeds voorzichtiger. Die achterbakse stinkerd, dat wilde zwijn, wroet alleen nog op zijn eigen grond rond. Als die er een laat, stinkt gegarandeerd een ander – zo geslepen is hij!”
“Zodra die er de lucht van krijgt,” bevestigde Schlaguweit, “dat er ergens iets zou kunnen scheef gaan, gaat hij direct in volle dekking en neemt hij zijn maatregelen. Zo heeft hij sergeant-majoor Fackler gevraagd de twee hem toegewezen Franse krijgsgevangenen weer weg te halen.” “Waarom dat nu? Onze uitverkoren mannen hebben Materna niet zo ver kunnen krijgen dat hij ze liet vluchten, wat toch mogelijk geacht werd. Wat heeft hij dus tegen goedkope werkkrachten?”
— Schlaguweit grijnsde genietend. “Ze zitten achter zijn meisjes aan. De een die Ambal – die heeft het immers enorm achter zijn ellebogen! Heel wat vrouwen in het dorp zijn wild op hem.”
“Zo?” vroeg Eugen Eis geïnteresseerd.
“Ik weet helemaal niet wat die geile wijven aan hem vinden! Dan zijn er toch heel andere exemplaren bij ons! Niet waar? En bovendien is het bij ons ongevaarlijker want op het verkeer met krijgsgevangenen staat per slot van rekening gevangenisstraf – zo’n vijf of zes jaar, geloof ik.”
Weer zei Eugen Eis, nog geïnteresseerder: “Zo?” Toen scheen hij na te denken – hij vouwde zijn handen en kneep zijn ogen dicht. Tenslotte zei hij: “Ja – het geslachtsverkeer, mijn beste, dat is wat! Daarbij gaat het niet alleen om de bevolkingspolitiek, maar ook om problemen die de oorlog betreffen, die wij misschien in Maulen tot dusver een beetje verwaarloosd hebben. Vind je ook niet?”
Schlaguweit keek hem onzeker aan, maar gaf hem in ieder geval gelijk.
“Vroeger, toen het nog vrede was,” vervolgde Eugen, “ging iets dergelijks door de gezelligheid als het ware automatisch. Oorlogstijden zijn echter uitzonderingstijden – je moet je daarop instellen; ook in dit opzicht. Je moet dan tegemoet komen aan de noodzakelijke behoeften.”
Nu stond er bewondering in Schlaguweits ogen te lezen. Hij stelde zich altijd heel veel voor van wat Eis uitdacht. “Wat ik eraan kan doen,” verzekerde hij grijnzend, “zal ik graag uitvoeren.”
“Ik heb geen haan nodig,” maakte Eugen Eis een grapje, “maar een uitstekend organisator, want wij moeten meer aan de gemeenschap denken! Neem nou bijvoorbeeld Facklers wachtsoldaten – die zouden stuk voor stuk verzorgd moeten worden. En aan de andere kant bevinden de werkmeisjes zich in dezelfde situatie. Begin je het te begrijpen? Verder denk ik aan jonge verlofgangers die hier hun verloofdes bezoeken – waar moeten die blijven?”
“In het bos – zoals gewoonlijk.”
“Zeker, maar dan in het warme jaargetijde, maar wij moeten verder denken, aan de winter bijvoorbeeld die voor de deur staat.”
“Nu ja – in de sneeuw is zo iets niet erg eenvoudig, maar het gaat; dat is bewezen. Weliswaar is de pret dan altijd wel verdomd kort, dat geef ik toe.” “Schlaguweit,” zei Eis met nadruk, “wij in Maulen zijn al in velerlei opzicht voorbeeldig – waarom niet ook op dat punt? Een stad als Allenstein heeft al drie huizen voor dergelijke doeleinden ingericht; waaronder een voor officieren en leidende partijgenoten. Maar zo ver willen we hier niet direct gaan. Toch moeten we ons best doen de mensen die zich voor Duitsland hebben ingezet, het leven zo aangenaam als maar enigszins mogelijk is te maken. Dat is heel eenvoudig onze plicht!”
“Zeker,” zei Schlaguweit. “Begrepen! En hoe denk je je dat in de praktijk in?”
Eis gaf nu met veel fantasie zijn richtlijnen: Het café van Scharfke, door Schlaguweit beheerd, zou voortaan zijn kamers edelmoedig, dus zonder ervoor te rekenen en storende controles ter beschikking stellen. Gezellige samenkomsten in het café zelf konden heel goed georganiseerd worden. Daar konden de verlofgangers regelmatig komen.
“Gewoon geniaal!” riep Schlaguweit.
Eugen Eis sprak nog lang over dit project. Hij was er zeker van er veel plezier mee te verwekken en zijn aanzien, voor zover dat nog mogelijk zou zijn, nogmaals te vergroten. Tenslotte zei hij, als terloops in zijn agenda bladerend: “Tussen twee haakjes – Fackler moet dus de twee krijgsgevangenen weer bij Materna terughalen.” “Wordt voor gezorgd.”
“De een kun jij dan wel in je zaak gebruiken. De andere, die Ambal, moet Fackler voor mij beschikbaar houden. Als hulpkracht voor mijn lieve vrouw. Zij heeft de laatste tijd veel last van haar zenuwen, wat wel te begrijpen is. Zij heeft dringend iemand nodig die haar wat afleidt.”
“Ik zou graag wat in die streek rondkijken,” deelde Tantau mee.
“Is het zo ver?” vroeg regeringsraad Engel blij. “Weet je nu in welke richting je moet zoeken?”
“Ik weet zo goed als niets. Ik ken alleen wat kleinigheden die misschien belangrijk, of onder bepaalde voorwaarden zelfs van doorslaggevende betekenis konden blijken. Maar dat merk je pas aan het eind.” “Wat je zegt!” zei Engel. Hij verwachtte niet langer gedetailleerde inlichtingen van Tantau. “Ik zal Sturmbannführer Rattenhauer inlichten dat je tot actie overgaat.”
“Dat zie je verkeerd,” corrigeerde Tantau. “Om, zoals je zegt, tot actie over te gaan, moet ik zekere technische voorwaarden vervuld zien.” “Een dienstauto staat tot je beschikking, Tantau – die hoef je maar te bestellen.”
“Dergelijke bestellingen zijn me te lastig. Steeds andere auto’s en toevallig toegevoegde chauffeurs, daar heb ik hinder van. Dat is niet in overeenstemming met mijn methoden.”
“Nu goed – ik zal Sturmbannführer Rattenhauer op de hoogte brengen van je bijzondere wensen. Hij zal er niet erg blij mee zijn!” “Dat,” verklaarde Tantau zacht, “Is zijn zaak. En nu je toch bezig bent, Engel, vertel Rattenhauer dan ook gelijk mijn andere wensen.” “Is een eigen wagen nog niet voldoende? Wat wil je dan nog meer?” “Nu, een chauffeur die ik zelf kan uitzoeken – ook de wagen. Verder heb ik zenders nodig – drie zijn voorlopig genoeg. Dan nog een persoon om me te vergezellen – ook naar mijn keus. En dan wens ik dat ik de beschikking krijg over een rechercheur uit Passenheim, die de laatste zaken heeft onderzocht. Hij heet Budzuhn.”
“Hoe kom je op hem? Dat is een beroerde – hij kan nauwelijks goed Duits schrijven. Waarom zoek je nou juist die geestelijk slecht bevoordeelde inspecteur uit?”
“Omdat ik lezen kan. Zelfs als het zou kloppen, dat deze Budzuhn geen hersenen heeft – een neus heeft hij beslist en wel als een speurhond. Dat blijkt uit zijn rapport. Bovendien kent hij de streek tamelijk goed – in dit Masuren heb ik een begeleider nodig.”
Engel verwijderde zich voor Tantau nog verdere eisen kon stellen. Nauwelijks tien minuten later was hij weer terug – op de hielen gevolgd door Sturmbannführer Rattenhauer. Die plaatste zich voor Tantau en keek hem enkele ogenblikken scherp en zwijgend aan, zonder er ook maar iets mee te bereiken. De hoofdrechercheur keek glimlachend en vol verwachting naar hem op.
“Wat denk je eigenlijk wel,” riep de hoogste actieleider grimmig uit, “waar je hier bent? Je kunt toch niet zo maar met een zak vol eisen op de proppen komen?”
“Ik ben ook niet van plan op de proppen te komen, maar om te werken,” antwoordde Tantau mild. “Voor dit werk heb ik mensen en materiaal nodig die aan mijn eisen kunnen voldoen.” “Verder niets?” vroeg Rattenhauer spottend.
“Ja – nog een kleinigheid.” Tantau keek als een jongen die zijn wensdroom uitlegt. “Ik zou graag nog een kleine volmacht krijgen. En dan wel een volmacht waardoor ik over alle politie-organen en besturen in het gebied kan beschikken – met inbegrip van de afdelingen van de partij en de aangesloten organisaties, dat betekent dus dat ze naar mijn bevelen luisteren. Dat nog graag!”
“Je bent niet goed snik!” riep de Sturmbannführer uit. De regeringsraad maakte op de achtergrond waarschuwende handbewegingen. “Ik heb veel zin je weer terug te sturen vanwaar je gekomen bent.”
“Zoals je wilt, heel graag,” verzekerde Tantau tegemoetkomend.
De Sturmbannführer verdween, de regeringsraad suisde als de staart van een komeet achter hem aan. Tantau boog zich, alsof er niets gebeurd was, over zijn werk. Na een kwartier dook regeringsraad Engel weer op – vuurrood, zwetend, maar toch alsof hij zich verfrist had.
“Ik heb het voor elkaar!” verkondigde hij. “Ik heb het de Sturmbannführer eens goed gezegd. Hij heeft alle eisen ingewilligd!”
“Ook de volmacht?”
“Zelfs die! Gemakkelijk is hem dat niet gevallen – en hij verwacht elke keer direct bericht als je van die volmacht gebruik hebt gemaakt. Het liefste zou hij zien, voor zo ver mogelijk, dat je steeds zijn toestemming vraagt. Maar dat zal in de praktijk zeker niet altijd gaan, wel?” “Bijna nooit.”
“Nou goed, goed. En als je iets nodig hebt, richt je dan gerust tot mij.” “Mooi. Zorg dan alsjeblieft eerst dat ik een lijst krijg van alle artsen en dierenartsen die hier vroeger gewoond hebben, of nog wonen. Ik bedoel het gebied tussen het Laskermeer, het Spirdingmeer en het Maulermeer. Verder inlichtingen over verpleegsters, vroedvrouwen, voormalige hospitaalsoldaten, ziekenhuizen en veldhospitalen.” “Hoe stel je je dat voor?” “Dat is jouw zorg.” “En wat verwacht je daarvan?”
“Wij hebben een bloedspoor gevonden,” verklaarde Tantau op een toon waaruit viel op te maken, dat hij niets meer wilde loslaten. Hij boog zich over zijn bureau en zei: “Zorg ervoor dat de inspecteur uit Passenheim, die Budzuhn, zich zo vlug mogelijk bij me meldt.”
Nauwelijks twee uur later meldde inspecteur Budzuhn zich al – een grote, zware, kogelronde kerel, rose als een varken en glad als ivoor, met trouwe hondeogen en oren zo groot als schoteltjes. Zijn stem klonk als die van een castraat, was echter sterk en lenig tegelijk – hij kon aria’s zingen, zoals nog zou blijken.
“Ga zitten, Budzuhn,” verlangde Tantau. Want deze onbeholpen lijkende olifantebaby – een schijnbaar komische figuur, middelpunt van grappen bij bieravondjes en volgens de in die tijd gebruikelijke promotievoorschriften ongeschikt om bevorderd te worden – was een man naar zijn hart. Budzuhn merkte dat hij welkom was. Deze kleine commissaris, wiens naam elke beginneling in het vak kende en niet zonder eerbied uitsprak, wilde de inspecteur voorkomen als een goede maat om mee uit wandelen te gaan op een eenzame weg. Bij Tantau voelde Budzuhn zich bijzonder op zijn gemak.
“Eergisteren,” vatte Tantau samen, “Is er ten westen van Lötzen ’s nachts geschoten. Een patrouille van de Weermacht, bestaande uit twee man en drie of vier andere mannen, vermoedelijk burgers. Een man van de patrouille werd gedood, de andere gewond. De vermoedelijke burgers ontkwamen – en wel op fietsen.”
Budzuhn knikte en wees de plaats van de nachtelijke schietpartij op de kaart aan. Toen maakte hij met zekere lijnen een situatietekening.
“Bijzondere knapen,” zei hij. “Zij probeerden eerst, toen zij door de patrouille werden aangeroepen, weg te duiken. Toen zij beschoten werden, beantwoordden zij het vuur – echter slechts met weinig schoten, vier of vijf. Drie ervan waren raak – dat is opmerkelijk. Het betreft hier zeker ervaren schutters. Ik heb vier lege hulzen gevonden – karabijn 98 k. De munitie heeft blijkbaar lang gelegen.”
“En het bloedspoor?”
“Dat vond ik toen het licht werd.” Budzuhn tikte op zijn schets, eerst op een landweggetje. “Een van de burgers is gewond, vermoedelijk zelfs zwaar – aan het bloedspoor te zien. En ook aan de sporen van de fietsen: twee waren normaal, het derde was afkomstig van een fiets zonder berijder, het vierde was dubbel belast, daar werd de gewonde dus mee vervoerd.”
Tantau lachte blij. “Ga door!” verlangde hij genietend.
“Ik zei bij mezelf: Wie zo erg bloedt dat hij op een fiets weggebracht moet worden, die kan gemakkelijk nog meer bloed verliezen – want op de plek waar het gevecht plaats had, kon hij niet gemakkelijk verbonden worden en later is dat zeker ook haastig en provisorisch gebeurd. Dus zocht ik verder – de hele dag. Daarbij vond ik nog vier andere bloedvlekken, op twee straten van bij elkaar veertien kilometer lengte. Toen verloor ik het spoor.”
Tantau zag Budzuhn voor zich zoals hij als een vleesmassa met diep gebogen hoofd over de weg rende – hij zag hem bukken, uitglijden, tasten, snuffelen. Werkelijk een speurhond van formaat! “Teken nou de juiste plaats van de bloedvlekken op mijn kaart – met rode inkt dan ziet het er mooi uit.”
Ingespannen, met wat open mond en de tong erbuiten, tekende Budzuhn zijn kruisjes, voor elke bloedvlek één – op steeds groter wordende afstanden.
Toen hij daarmee klaar was, trok Tantau de kaart naar zich toe. Hij bekeek hem geruime tijd en zei toen alleen: “Dat klopt!” “Wat klopt?”
“Mijn primitieve berekening.” Tantau wees op het centrum van zijn kring.
“Hier ligt het gebied waar ik graag eens zou rondneuzen. En jij, mijn beste, hebt het beslissende bewijs voor mijn theorie geleverd.” “Welke theorie, als ik vragen mag?”
Tantau bleef vergevingsgezind. Je kon niet alles tegelijk zijn – en een goede speurhond en een briljant denker. “Laten we nu eens aannemen, Budzuhn, dat je erbij was geweest en dat een van je mannen zwaar gewond was – wat had je dan gedaan? Dan zou je de gewonde naar huis brengen, in veiligheid, niet waar?”
“Misschien naar een dokter – als ik er een kon vertrouwen.” “Juist. Ook dat is te overwegen – en dat zullen we doen. Eerst moeten we echter veronderstellen dat de gewonde zo snel mogelijk in veiligheid is gebracht – dus langs de kortste weg! En leg nu eens je liniaal op de door jou getekende kruisen. Verleng de lijn dus. En reken dan met een marstijd van twee, drie uur. En zeg me dan eens, waar die lijn heenloopt?” “Naar het gebied bij het Maulenermeer.”
“En daar, mijn beste, zullen wij de komende dagen wat rondkijken. Alleen om maar wat te doen.”
“Ik wist dat je mijn verlangens zou begrijpen,” verklaarde Eugen Eis terwijl hij Henriettes hand greep. “Je bent een van die mensen die begrijpen waarop het in een tijd als de onze aan komt.”
“Daar is toch zeker niet veel voor nodig,” zei Henriette eenvoudig maar toch ad rem.
Hierop zei Eugen heel galant: “Het is toch telkens weer te merken dat je uit een heel goed nest komt.”
Henriette Himmler maakte weer nadrukkelijk bescheiden gebaren. Zij hield zich graag in de voordelige schaduw van de kostbare naam op, maar in het algemeen toch erg voorzichtig. In Maulen weliswaar, dacht zij, was dat eigenlijk nauwelijks nodig.
“Ik beschouw het als een goed, veelbelovend teken, juist jou als eerste gast, als genodigde, in ons pas in het leven geroepen ontspanningshuis te mogen begroeten.”
Hij voerde haar door de vertrekken die hij in het café had laten klaarmaken. Schlaguweit, de beheerder, had haar persoonlijk bij de versierde ingang welkom geheten. Naast Eis praalden de burgemeester, op dat ogenblik Pillich, en de onvermijdelijke Neuber – allebei om te onderstrepen dat dit alles serieus bedoeld was en van de partij uitging. Ze bezichtigden de grote gezelschapszaal, de speelkamer, de kleinere gezelschapszaal, de conferentiekamer. Allemaal mooie nieuwe namen voor de oude lokalen van het café. Maar nu waren die lokalen niet meer “openbaar”, dus voor elke goedkope zuiplap toegankelijk, zoals Eis het had genoemd, maar: te huur; afzonderlijk, ook een gedeelte, zelfs alles bij elkaar.
“In dit huis,” lichtte Eugen Eis Henriette in, “worden verlofgangers van het front, de hier gelegerde soldaten en onze lieve meisjes, als gasten van de gemeenschap bechouwd – ze betalen alleen wat ze eten of drinken en alleen de kostprijs. De rest wordt door de partijkas gedragen.”
Neuber opende zijn mond en sloot hem toen weer. Deze Eugen Eis liet zonder enig bezwaar het café financieren uit de kas van de beweging – hij incasseerde dus indirect als de ware eigenaar. De burgemeester keek naar de grond. Henriette was opgetogen: “Dat is echte gemeenschapszin!”
Eis kon haar alleen gelijk geven. “De tijden zijn hard; er wordt gestorven en gevochten. Offers worden verlangd en ook graag gebracht, alle denkbare ontberingen zijn als het ware aan de orde van de dag…” “Wij Duitsers zijn tot veel in staat,” zei Schlaguweit trots.
“Dan echter,” vervolgde Eis, terwijl hij op een eenvoudige, maar slordig uitziende logeerkamer met twee bedden wees, “komen de zeldzame uren van vrije tijd, het verlof, de ontspanning. Die mogen echter niet onder minderwaardige omstandigheden plaatsvinden, in schuren bijvoorbeeld, of in het bos, of zoals pas gebeurd is, in de sacristie van de kerk. En dat kan helemaal niet in het aanstaande koude jaargetijde. Nee, dat mogen en willen wij niet van onze wakkere verdedigers van het vaderland verlangen! Niet bij ons in Maulen!”
“We hebben ook werkelijk aan alles gedacht,” verzekerde Ernst Schlaguweit overijverig, greep onder een bed en haalde een waterpot te voorschijn, waarmee hij begon te zwaaien.
“Het is wel goed!” riep Eugen Eis, na een korte blik op Henriette, die naar die schokkende brede stenen pot staarde. Om deze fout handig te omzeilen, kondigd hij het “begroetingsslokje” aan – dat zou in de speelkamer worden geserveerd, op de biljarttafel waar ook belegde broodjes stonden. Eis dronk snel de bezichtigingsgroep toe en raadde hen aan hun gemak ervan te nemen. Henriette vroeg hij echter hem te volgen voor een klein intern dienstgesprek.
Dat vond plaats in een kamer op de eerste verdieping. Eis had het de conversatiekamer genoemd – in plaats van een bed stond hier een brede sofa, overtrokken met afwasbaar linnen. In een koeler, achter de gordijnen verborgen, bevonden zich twee flessen champagne Veuve Cliquot; verder een fles Bourgogne, Chateau Rothschild, een naam die hier in het geheel niet uit de toon viel.
“Ik moet voor Schlaguweit excuus vragen,” zei Eugen Eis plechtig. “Hij heeft daarnet per vergissing een pijnlijke fout begaan –.” “Ach,” zei Henriette nog steeds onder de indruk van de enorme stenen pot, “zo iets is toch menselijk!”
“Dat is een goed woord op het juiste ogenblik!” Eugen Eis haalde de koeler met de flessen te voorschijn en begon in te schenken. “Zogenaamd Turks bloed,” legde hij uit. “Het recept van een vriend van me, die de Rijksmaarschalk en zelfs de Führer kent – een gezellige kerel; ik bedoel mijn vriend! Die dronk altijd champagne, gemengd met rode wijn, half om half.”
Hierbij verzweeg Eugen dat hij ook de rode wijn had laten mengen en wel met cognac; eveneens half om half. Zo iets verdroeg in Maulen nauwelijks iemand; zonder gauw van de kaart te zijn, alleen hij; misschien verder nog Materna, de schoft. “Drink eens, mijn Henriette.”
“Je bent een genieter,” zei ze koerend. Zij dronk, waarbij zij hem uit vernauwde ogen aankeek, snel blozend, lief.
“Ik,” zei Eugen, de glazen opnieuw vol schenkend, terwijl hij breeduit op de sofa ging zitten en haar een plaats naast zich aanbood, “Ik ben ook maar een mens – met alle fouten en zwakheden, al span ik me in die te beheersen. Maar in jouw nabijheid valt me dat niet gemakkelijk. Pardon!”
Henriette legde haar hand op zijn arm – een gebaar dat begrip moest uitdrukken voor zijn zwakheden; haar vogeloogjes schitterden. “Ik geloof,” zei ze zacht, “dat ik je goed begrijp.”
Eugen schoof een beetje naar haar toe en vulde de glazen bij. “Kijk eens, Henriette, mijn taak hier is geen kinderspel. Er zijn vijanden geweest, tegenstanders en niet zo weinig – ik heb hen uit de weg geruimd, onschadelijk gemaakt. Dat was soms hard, maar altijd onvermijdelijk. Er zijn spaanders gevallen!”
“Je doet me denken aan mijn oom, Eugen – ik bedoel dan je opvattingen!” “Mannen zoals je grote oom zijn de voorbeeldige voorbeelden voor mensen van mijn soort – dat kun je hem gerust schrijven; misschien vindt hij het wel prettig.”
“Beslist!” zei ze en reikte haar glas aan. Zij gloeide als een fornuis in een Masurische winter.
Hij schoof dichterbij, zakte gelijk dieper weg om gemakkelijker te zitten en legde een arm om haar heen. Toen vulde hij met zijn nog vrije hand de glazen bij – een bijna acrobatische prestatie die hij toch enigszins beheerste.
“Nee, gemakkelijk hebben wij het niet! In jouw nabijheid, Henriette, vergeet ik veel –.”
“Wat mooi!” zei ze, tegen hem aanleunend.
Eugen Eis weidde verder uit over zijn moeilijkheden. Hij zou in ieder geval nooit capituleren! Maar dit volk – wel van goede wil, ook wel in staat tot geestdrift, bereid om offers te brengen, had zich echter te week getoond, niet vastberaden genoeg, nog niet beseffend waarom het eigenlijk ging. Hij opende de tweede fles champagne. Daarbij trok hij de gordijnen dicht – en de jaloezieën. Hij vulde de glazen en sprak.
“Ik heb succes,” verzekerde hij, al met beide handen aan Henriette, “wat de dienst voor de partij betreft en zo. Maar privé, Henriette, privé moet ik ervoor betalen –.”
“Ben je ongelukkig, Eugen?” vroeg zij, met vochtige lippen dicht bij zijn oor.
“Niet met jou!” zei hij, terwijl hij haar uniformblouse openmaakte. En terwijl hij dan de verdere dingen deed, in de algemeen gebruikelijke volgorde, zonder daarbij op enigszins grote hindernissen te stuiten, sprak hij over zijn vrouw. Dat zij hem niet begreep, dat zij geen deel nam aan het omhoogkomen van de natie; zij liet hem zelfs niet bij haar toe uit pure kwaadaardigheid, terwijl zij helemaal niet kieskeurig was bij de vele anderen. Hij verachtte haar; hij walgde van haar; zij vervulde hem met afschuw!
Toen dan alles voorbij was en zij hijgend naast elkaar lagen, begon Henriette plotseling te gillen. Zij greep haar hemd en richtte zich op. “O God, wat hebben we gedaan!”
“Niet zo hard,” vermaande Eugen, terwijl hij haar magere dijen streelde.
“We houden toch van elkaar.”
“Maar dat hadden we niet mogen doen!”
“Henriette,” zei hij, “je hoeft helemaal niet bang te zijn, zelfs als er een kind zou komen, want je hebt met een man van eer te maken. Ik zal natuurlijk alle consequenties trekken uit wat er met ons is gebeurd. Ik weet toch wat ik aan jou en je naam verschuldigd ben. Geef me maar een beetje tijd, ik regel dan wel alles – mijn woord erop!”
De volgende keer dat Peter Bachus een bezoek bracht aan de boerderij van Materna, werd hij vergezeld van zijn vriend Konrad Klinger. Ze kwamen in een rammelend autootje aanrijden. Hun eerste weg voerde naar de keuken – naar Hannelore en Sabine.
Alfons Materna zat in de woonkamer aan de schrijftafel, van waar hij de poort en de weg in het oog kon houden. “Het wordt langzamerhand tijd,” zei hij tegen Jacob Jablonski, die bij het raam stond, “dat ze nu onze meisjes kiezen, dan zijn we een beetje op weg naar geordende verhoudingen. Per slot van rekening zijn het intussen echte mannen geworden.” “Ach wat,” zei Jacob, “In mijn ogen dragen ze nog steeds korte broeken.” “Die zijn ze ontgroeid,” zei Alfons. “En wij zullen hen voortaan als mannen behandelen – allebei! Zoek Grienspan in de bunker op en zeg hem welk bezoek we gekregen hebben. Als hij durft, kan hij onze opvolgers begroeten. Ik zou het prettig vinden, houdt dan buiten de wacht.” “Goed. We zullen over een half uur terug zijn.” Toen verdween hij. Even later kwamen de vroegere ondeugden binnen. Ze werden hartelijk begroet door Materna.
“Peter heeft me alles verteld,” zei Konrad Klinger, meester in de rechten, reserve-luitenant, werkzaam voor advocaat Rogatzki in Allenstein. “Ik hoop dat je niets op mijn medewerking tegen hebt? Ook ik beschouw het, net als Peter, als vanzelfsprekend.”
“Ik had niets anders verwacht, maar ik moet je op een niet onbelangrijke kleinigheid attent maken, Konrad. Peter heeft je zeker verteld, wat hij weet. Maar hij weet tot nu toe nog niet bijzonder veel.”
“Precies dat heb ik vermoed. Ik heb Peter direct gezegd: Daar zit meer achter. Onze Materna levert nooit half werk. Vertel dus maar!” “Mag ik eerst naar mijn patiënt kijken?” vroeg Peter Bachus. “Ik ben een beetje ongerust over hem – niet vanwege zijn toestand, maar ook omdat mij een aanvraag van de politie heeft bereikt.”
“Je patiënt slaapt vast – voor het eerst sedert dagen. Je kunt hem dus later behandelen. We praten er dan over.” Alfons Materna ging rechtop zitten, alsof hij nu een steun in zijn rug nodig had. “Ik neem aan, Konrad, dat je je al bepaalde voorstellingen hebt gemaakt, over wat nu zou kunnen komen.”
“Ja, ik heb over het een en ander nagedacht – en ik heb ook wat gevonden.”
Materna keek hem vragend aan.
“Nu,” verklaarde Konrad, “Ik heb wat in de papieren van ons advocatenkantoor gesnuffeld en toen ben ik de naam Eis tegengekomen – in verband met de hondenweiden die je destijds aan de gemeente Maulen hebt geschonken. Eis wilde de schenking ongedaan maken, als gevolmachtigd echtgenoot van zijn vrouw Brigitte, je dochter dus, op grond van het bezitsrecht en misbruik van bevoegdheid.”
“Ja, ik herinner me dat Eis destijds nog onervaren was. Die zaak is een oude hoed, ten hoogste nog te gebruiken voor een vogelverschrikker.” “Maar juist zo’n vogelverschrikker zou in Maulen toch helemaal niet te versmaden zijn! Het zou wel leuk zijn – Eis contra de gemeente, dus Eis, het hoogste partijlid tegen de volksgemeenschap – dat zou geweldig leuk zijn!”
“Jongen, jongen,” zei Materna, “je gaat je gang maar! Ik neem aan dat je alle juridische mogelijkheden van alle kanten hebt bekeken.” “Dat heb ik. We kunnen Eis niet veel maken. Toch kunnen we wel voor moeilijkheden zorgen. Tenminste zou hij geweldig belachelijk worden.”
Materna wilde alles ervan weten en hij vernam dat deze zaak wel zo goed als vergeten was, maar nog geenszins verjaard. Het advocatenkantoor had de gebruikelijke routine klaagschriften aan de bevoegde rechtbank gezonden, zonder ooit aan te dringen. Men was het er blijkbaar over eens geweest dat deze zaak in de doofpot kon.
“Maar nu hebben we een nieuwe rechter en die is in zeker opzicht bijzonder ondernemend. Ik heb hem de stukken voorgelegd en erover gesproken. Hij is bereid deze lamme oude kat uit de zak te laten. Hij denkt dat hij nog altijd kan krabben!”
“Dat zou misschien bruikbaar zijn,” zei Materna peinzend, “te zijner tijd. Dat zou dan een kleine bijkomstige actie zijn. Bij ons gaat het echter op het ogenblik om heel andere dingen – geen kattehoopjes, maar om zeer omvangrijke mesthopen.”
“Maar die verpesten toch al jaren de hele streek!” zei Peter. “Dat wisten we al toen we nog korte broeken droegen.”
“Er zijn echter haarden uit ontstaan die besmettelijke levensgevaarlijke ziekten verbreiden,” zei Alfons. “Vroeger betrof het hier overwegend benevelde hersenen, wat in Duitsland eigenlijk toch al een nationale ziekte is, maar nu sterven de mensen eraan – en wel miljoenen!”
“Laten we er niet verder omheen draaien!” zei Konrad vastberaden. “Zeg ons maar wat we doen moeten.”
Alfons keek het raam uit alsof hij de jonge mannen zijn ogen niet wilde laten zien. Toen zei hij bijna nonchalant: “Ik verwacht een bezoeker – en als jullie hem zien, zullen jullie definitief kunnen beslissen.”
“Wie is dat?”
Alfons Materna keek naar de deur. Daar waren voetstappen hoorbaar. Konrad en Peter stonden op – ze wisten niet waarom ze dat deden. De deur ging open. Siegfried Grienspan stond voor hen.
Materna gaf de twee jongemannen ruimschoots tijd om van hun verbazing te bekomen dat Siegfried Grienspan nog bestond. Grienspan genoot van de geestdrift van de jongemannen.
Eindelijk begon Alfons weer te praten: “Jullie zijn voor het avondeten uitgenodigd en daarbij zal er nog tijd genoeg zijn om onze vriend verder naar zijn avonturen te vragen. Eerst echter wat anders. Hoe zit dat met die aanvraag van de politie, Peter?”
“Het politiebureau heeft me opgebeld. Ze wilden weten of ik de laatste zeven dagen een patiënt heb behandeld die een verwonding had, die mogelijk tot een schotwond – of verscheidene schotwonden was te herleiden.” “Vreemd,” zei Materna en hij keek Siegfried aan.
“Natuurlijk heb ik bij mijn collega’s geïnformeerd,” vertelde Peter verder.
“Ze hebben allemaal dezelfde aanvraag gekregen. Het is dus louter een kwestie van routine.”
“Toch,” zei Grienspan, “kan de belangstelling van de politie voor een mogelijk gewonde ons niet onverschillig laten. Ook al hoeft dat niet direct te betekenen, dat hier een doelgerichte tegenactie aan de gang is. Wel moeten we ons afvragen of we een of andere fout hebben gemaakt.” “Ik wist wel dat jullie het waren!” riep Konrad triomfantelijk naar Alfons.
“Op een of andere manier dragen deze acties, waarover heel Masuren spreekt, jullie handtekening! Jullie zetten nu alles op alles, niet?” “We doen alleen ons best mee te helpen deze waanzin te beëindigen,” zei Alfons kalm. “Dat zo consequent mogelijk en met de middelen en methoden die ons nu nog zijn overgebleven. Ze zijn niet mooi en ze vallen ons ook niet gemakkelijk – maar ik vind dat het gedaan moet worden.” “Wij opereren in twee groepen,” legde Siegfried Grienspan uit. “De ene werkt in contact met Poolse partizanen – die bestaat uit speciale eenheden die gedeeltelijk tot de laatste resten van onze vroegere transportorganisaties zijn terug te brengen. De andere groep is een zaak van twee man, Alfons en Jacob; die wordt zo nu en dan door ons versterkt. Dat is ook pas nog gebeurd, toen een van mijn mannen gewond werd.”
“Ik zal hem er bovenop brengen,” beloofde Peter, “maar dat zal wel enige tijd in beslag nemen, vrees ik. En de zieke zal hier moeten blijven.” “Dan blijft hij hier,” zei Alfons.
“Medicijnen,” zei Peter verder, “zijn er genoeg – maar niet voor dit geval. Dokter Gensfleisch heeft er heel wat van gehamsterd. Als dus van mij verlangd wordt, over het verbruik van medicamenten rekenschap te geven, is dat verder niet gevaarlijk.”
“Wordt zo iets gecontroleerd?” wilde Materna weten.
“Zo nu en dan – en toevallig juist een dezer dagen. Dat wil zeggen dat de collega’s en ik een lijst moeten inleveren waarop het verbruik van medicamenten van de laatste drie maanden staat aangegeven.” “En moet dat een toeval zijn?” vroeg Materna.
“Natuurlijk is dat geen toeval,” riep Konrad Klinger nu uit. “Of denken jullie soms dat jullie tovervuurwerken slaapverwekkend werken? In Allenstein is een commissie van onderzoek gevormd, geleid door een SS-Führer. Dat weet ik van een zekere regeringsraad Engel, met wie ik zo nu en dan ’s avonds drink.” “Wat is dat voor een kerel?”
“Gietijzeren plichtsbesef. Zonder fantasie, wat volgens ervaring vaak niet ongevaarlijk is. Maar zorgt goed voor zichzelf – en dat is misschien wel te gebruiken.”
“Let een beetje op hem,” raadde Materna aan. En tegen Grienspan zei hij: “Met dergelijke maatregelen hebben wij toch van het begin af aan rekening gehouden, niet waar?”
Siegfried knikte; de jongens stonden er verbaasd over dat hij zo kalm was – van zijn vroeger zo drukke en nerveuze bewegingen, zijn voorzichtige houding, zelfs zijn bijna klaaglijk klinkende stem scheen niets meer over gebleven. Grienspan was een waakzame, afwachtende, beheerste jager geworden. Hij zei: “Wij zijn in zekere zin volgens een plan te werk gegaan. Wij hebben onze acties steeds zo ver mogelijk van ons uitgangspunt uitgevoerd – bij tamelijk nauwkeurige berekening van de aan- en afvoerwegen. En daarbij hebben we dan nog een zeker verstrooiingssysteem aangehouden, in alle windrichtingen.” “Uitstekend!” riep Peter.
Konrad schudde echter het hoofd. “Wacht eens,” zei hij. Hij stond op en voelde zich kennelijk niet meer op zijn gemak. “Dat betekent dus dat jullie van Maulen uit begonnen en naar het noorden gingen, naar het zuiden, naar het westen, naar het oosten. Klopt dat?” “Wat is daar verkeerd aan?”
“Twintig, dertig kilometer elke keer in elke richting. Als dat klopt dan hebben jullie op die manier een grote cirkel om Maulen getrokken.” “En wat betekent dat?”
“Dat is’ een verdachte geometrische figuur – dat is te berekenen en te reconstrueren.”
“Jij bent een schrandere kerel,” zei Materna na een korte pauze. Hij schraapte zijn keel. Toen knikte hij Grienspan toe. “Wat denk jij ervan, Siegfried?”
“Ik hoop alleen maar,” zei die, “dat al niet ergens anders iemand op die gedachte is gekomen. Mijn compliment in ieder geval, Klinger. Ik moet zeggen dat ik erg blij ben dat jullie ons helpen.”
Zij onderbraken hun gesprek – het avondeten werd opgediend. Eerst was er bouillon, het resultaat van een mooie Oostpruisische uitdrukking: Laat ieder maar geloven wat hij wil, mijn geloof is dat vijf pond vet schapevlees voor een man een goed soepje geeft. En zo was het ook. Het hoofdgerecht bestond uit rookham – in dikke schijven gesneden, zelf gerookte ham, twee tot drie uur voor het braden in melk gelegd; later kwam er dan zure room in de saus: een in Masuren als “lichtverteerbaar” gerecht bekend. Een reusachtige schaal, tot aan de rand gevuld, was gauw leeg. Er werd alleen het allernoodzakelijkste gezegd – ook zij beeldden het spreekwoord uit: katjes die muizen, miauwen niet.
Het dessert bestond uit warme marsepeintaart, die naar amandelen, poedersuiker en rozenolie geurde – Peters en Konrads lievelingskostje, sedert onheuglijke tijden al; de meisjes wisten dat natuurlijk.
“Geweldig!” steunde Konrad kauwend. “Erg goed! Wat er overblijft, nemen we graag mee.”
Er bleef heel wat over – de eetlust was dit keer wel zo groot geweest als anders, maar het ontbrak aan doorzettingsvermogen. Al bij de koffie zaten ze al weer dicht bij elkaar, terwijl Jacob weer op wacht ging staan en de meisjes in de keuken zongen.
“Wij moeten dus,” begon Alfons, “die geometrische figuur, zoals onze wijsneus het zo treffend noemde, veranderen. De streek om Maulen moet als een witte vlek op de kaart van de commissie van onderzoek verdwijnen – en wel zo snel mogelijk.”
“Nou dan,” zei Peter, “het beste is dat er hier in Maulen iets de lucht in vliegt!”
“Dat,” zei Alfons Materna, “Is hondsbrutaal, maar daarom kon het wel een uitstekende gedachte zijn – het kan geen kwaad het eens te overwegen. Mijn grootmoeder zei altijd: Je kunt de duivel met zijn eigen stank op de vlucht jagen – je moet hem alleen zover brengen dat hij zijn neus in zijn eigen reet steekt.”