Eerste deel

HET UUR VAN DE WOLVEN 1932/33

1

Veel honden zijn der hazen dood. Het voortplantingsvermogen van de hazen gaat echter alle inspanningen van de honden te boven.

“Daar is geen kruid tegen gewassen,” zei Alfons Materna, toen hij bericht ontving dat zijn zoon dood was.

Hij stak zijn armen uit, tegelijkertijd afwerend en gelaten. Daarbij boog hij het hoofd, als om niemand te laten zien wat in zijn ogen te lezen stond.

Zijn gezicht bleef volkomen zonder uitdrukking.

“De dood,” hoorde hij zichzelf zeggen, “hoort bij ons leven.”

Dat was zijn overtuiging. Het einde van de mens loerde overal, van het ogenblik van zijn geboorte af. Zuigelingen stikten, kinderen verdronken in het meer. Mensen werden door paarden doodgetrapt; men stierf tijdens een hittegolf; een overdaad van alcohol maaide de mensen weg.

“Ik zal niet vragen waarom hij moest sterven – dat is een vraag die niemand kan beantwoorden. Maar één ding wil ik weten: Hoe is hij doodgegaan?”

“Ik heb hem alleen voor me zien liggen,” verzekerde Moritz, de bode.

Materna hief het hoofd op als een dier dat ergens de lucht van krijgt. Zijn ogen keken intussen naar de handen van de aanzegger: die kneedden de rand van een blauwe pet.

“Je kent me, Moritz! Je hoeft de waarheid niet voor me te verzwijgen – ik kan die verdragen.”

“Ze zullen hem gauw hierheen brengen,” zei Moritz ontwijkend. “Ze zijn al onderweg.”

“Is het soms een vuil zaakje?” vroeg Materna.

“Iets dergelijks heb ik niet gezegd!” verklaarde Moritz haastig – hij deinsde daarbij terug alsof hij een vallende boom op zich zag neerstorten.

“Ik weet van niets – alleen, dat hij dood is.”

Om hen heen waren donkergrijze muren; als rotsen waarop de rook van veel kampvuren zijn sporen heeft achtergelaten. Materna’s grote kamer deed denken aan een hol waarin hoekige meubelen stonden. Stoelen en kasten – allemaal als uit steen gehouwen.

“Wie heeft je hierheen gestuurd?”

Alfons Materna was niet bepaald groot, hij zag er echter knoestig uit als een boomwortel, taai als een kabouter, beweeglijk als een jachthond, met de blik van een vos. Ofschoon hij pas net over de veertig was, werd zijn vaalbruine gezicht bedekt door tal van rimpels – alsof hij zijn hele leven had moeten lachen. Maar nu keken zijn ogen droefgeestig.

“Wie me hierheen gestuurd heeft? Ik geloof dat Johannes Eichler me de opdracht heeft gegeven…”

“Dan,” zei Materna nauwelijks hoorbaar, “Is het inderdaad een vuil zaakje. En ik heb het zien aankomen – zij het niet van deze omvang.”

Hij drukte zijn handen tegen elkaar. Het onderste lid van zijn rechteroog begon te trillen. Het zweet brak hem uit en zijn gezicht leek ineens wel nat vloeipapier.

Bezorgd zei Moritz: “Je moet je niet opwinden. Zo iets gebeurt toch. En wie weet er dan, wat er werkelijk gebeurd is? Dat kan geen mens – alleen God!”

“Geen mens,” zei Materna, “weet veel. Maar één ding weet hij toch – daar heeft God voor gezorgd. Hij weet dat elke herfst de bladeren vallen – en elk mens moet sterven. Maar enigen sterven door de hand van andere mensen. Dat is moord.”

Moritz, de bode, dacht dat hij zijn weetje in Maulen wist. Hij was er zeker van geweest dat Materna bij deze doodstijding zou verstommen, verstijven en zich zou omdraaien. Hij was tenslotte een mens uit Masuren – wat er ook gebeurde, alleen een zwakkeling liet merken wat er in hem omging; alleen oude wijven huilden.

Materna was echter witheet. Nadat de naam Johannes Eichler was genoemd, scheen er vuur in een droge bos stro te zijn gevallen. Alfons Materna zei: “Als ze mijn zoon soms vermoord hebben, dan zij God hun genadig! Dan zal ik het recht zijn loop laten, waarbij de rillingen over hun rug zullen lopen.”

“Het is zoals ik vermoed heb, Alfred is vermoord.” Materna constateerde dat terwijl hij bij de deur van zijn huis stond. Hij zag het voertuig dat het lijk vervoerde, langzaam op zich afkomen.

Hij constateerde tevens: deze kar is van Johannes Eichler – en de twee paarden die ervoor lopen eveneens. De man die zo onverschillig op de bok zat, alsof hij zakken meel of aardappelen vervoerde, was Eugen Eis, Eichlers zogenaamde rechterhand. In Materna’s ogen: diens koelbloedigste handlanger.

Die Eugen Eis stak groetend zijn arm op, met de zweep erin. “Daar ligt hij,” zei hij tegen Materna en wees op de gestalte achter in de wagen. “Wie had dat gedacht – hè? Vandaag rood, morgen dood – zo is het nu eenmaal!”

Alfons Materna liep naar de wagen toe. De aanblik van zijn dode zoon trof hem met de kracht van een slag zoals alleen de houthakkers uit Masuren die kunnen geven – de kroon van de boom trilde al bij de eerste slag. Eugen Eis knikte. “Werkelijk geen mooie aanblik! De vloer van de wagen is totaal verpest, maar ik krijg het bloed er wel weer af.”

Daar lag de zoon van Alfons Materna, een hoopje botten, vlees en lorren, in elkaar gekromd. Zijn gezicht, een vormeloze massa, was een bloedige brij. In zijn borst gaapte een gat – alsof er met een pikhouweel verschillende keren op was geslagen.

“Hoe kon zo iets gebeuren?” vroeg Materna.

Eugen Eis gaf bereidwillig inlichtingen. “Pech! Hij bevond zich in de schootslijn.”

Materna staarde verder naar dit verminkte lichaam. Hij had dergelijke lijken voor Verdun gezien – in Maulen nog nooit. De dood van Masuren placht zijn werk degelijker te verrichten.

“Wij waren een alarmoefening begonnen,” verklaarde Eugen Eis. “Wij – dat zijn de mannen van de bescherming geboorteland. Het terrein was zoals gebruikelijk het moeras van Maulen. Er werd geoefend met handgranaten – en wel dit keer met scherpe munitie. De mannen gingen dus naar voren om te gooien. Nu ja – en zo is het gebeurd.” “Het was moord,” beweerde Materna dof.

“Kalm, kalm aan,” zei Eugen Eis waarschuwend. “Niet direct zo’n haast! Of heb je soms wat tegen onze bescherming geboorteland?” “Ja,” zei Materna. “Als die club zich als een horde moordenaars ontpopt, dan heb ik er wat tegen!”

“Onzin!” zei Eugen Eis. Hij liet doorschemeren dat zijn geduld groot was, maar beperkt. “Onze mannen gooiden de handgranaten. Ze konden niet vermoeden dat ginds in het hoge gras, precies op de plaats waarheen ze gooiden, Alfred lag. Wie vermoedt er nu zo iets? Hoe komt een normaal mens er nu bij gewoon maar in het hoge gras te gaan liggen?”

Materna deed een stap achteruit. Hij kon de aanblik niet meer verdragen. Hij keek, als zoekend naar hulp, naar de hemel. De hemel boven Masuren was net een staalblauw, strak gespannen laken. Zijn ogen deden pijn. Materna legde er beschermend zijn hand boven.

“Je kunt me geloven,” waarschuwde Eugen Eis, “het was een ongeluk. Geloof me, in je eigen belang! Want bij de groep die opdracht had het moeras in te trekken, was ook je oudste zoon, Hermann.”

“Was Hermann erbij?”

“Allicht – hij hoort toch tot onze beste mannen. Wij hebben geen vooroordelen, wij zijn nooit haatdragend – wij niet. Iedereen die mee wil doen, is bij ons welkom.”

“Jullie hebben het klaargespeeld hem tot de moordenaar van zijn eigen broer te maken?”

“Je kunt het noemen zoals je wilt – als er maar geen derde getuige van is. In ieder geval hadden drie mannen scherpe handgranaten gekregen – Hermann was er bij. Zij gooiden – Hermann ook. Helaas gooiden ze precies naar de plek waar Alfred lag. Zo was het!”

Alfons Materna week terug en zette zich dan werktuiglijk in beweging. Hij liep naar de heuvel waarop de ene rode beuk stond, ook wel bloedbeuk genoemd. Die had zijn vader tweeënveertig jaar geleden geplant; op de dag waarop hij geboren werd.

Hier stond een plompe bank. Alfons Materna liet zich erop neervallen. Voor hem lag in het zachte glooiende dal het dorp Maulen. Hij zag het niet. Er was een floers van tranen voor zijn ogen.

“Die heeft het te pakken,” constateerde Eugen Eis niet onder de indruk.

“Die laat zijn gevoelens de vrije loop. – Wie had dat van hem gedacht?” “Het is een treurige geschiedenis,” verzekerde Moritz. “Kan ik soms wat doen?”

“Help me hem uitladen,” zei Eugen.

Maar voor ze zover waren de dode het huis in te dragen, verscheen Margarete, de vrouw van Materna. Met stijve waardigheid liep zij op de wagen toe. Haar gezicht was krijtwit en haar ogen keken star.

“Zij weet hoe het hoort,” fluisterde Moritz waarderend. “Zij is heel anders dan haar man.”

“Hoe is ze ooit aan die Materna blijven hangen,” fluisterde Eugen Eis terug.

“Het is me vandaag nog een raadsel.”

“Heeft hij geleden?” vroeg Margarete Materna.

“Geen sprankje!” verzekerde Eugen Eis. “Het was direct gedaan.”

“Dat is tenminste een troost,” zei Margarete.

“En waar moeten we hem heenbrengen?”

“Naar de grote kamer.” Haar stem beefde niet, die klonk helder en vast. Moritz schoot het te binnen dat die dode haar eigen zoon niet was; want van de drie kinderen van Materna was alleen de dochter van haar. Toch keek hij haar vol eerbied na. Ze liep zo kaarsrecht weer weg.

“Ik zal je eens wat zeggen,” verkondigde Eugen Eis, terwijl hij samen met Moritz het lijk van de wagen trok.

“Dit is een netelige zaak – er zal nog wat zwaaien, maar juist daarom is het voor ons de hoogste tijd – vanwege de grote toekomst en zo!”

Eugen Eis werkte met handige bewegingen. “Die zoon van Materna was een luilak, hij gooide het met de lieve God op een akkoordje. Net als zijn vader! Maar zo iets kan op den duur niet goed gaan – bij ons niet.”

Moritz pakte het in een zeil gerolde lijk bij het voeteneind. “Verdomd zwaar! Wij jakkeren ons hier af, terwijl Materna op zijn bank van het natuurschoon zit te genieten. Wie weet wat hij daar uitbroedt.”

Eugen Eis concentreerde zich op zijn werk. Hij legde de dode in de grote kamer op de tafel. Hiermede was zijn opdracht vervuld. Bedachtzaam veegde hij zijn handen aan het zeil af.

Het laatst zei hij nog: “Ze moesten die arme drommel hier niet te lang laten liggen; het gaat gauw stinken.”

“Ik wil niemand zien,” zei Alfons Materna. “En ik wil ook door niemand gezien worden.” Hij zat nog steeds op de bank onder de rode beuk.

“Je moet nu thuis zijn, Alfons. Want daar ben je nodig.”

Na de dood van zijn ouders noemde één mens in deze wereld hem nog maar

“Alfons”. Dat was Jacob Jablonski – zijn enige vriend en zijn eerste knecht. Zijn kinderen noemden hem “vader”; het waren er drie geweest:

Hermann, de oudste zoon, voortaan handgranaatgooier op zijn broer; dan Alfred, de jongste, die nu een lijk was; en Brigitte, de dochter. Margarete, met wie hij na de vroege dood van zijn eerste vrouw was getrouwd, zei

“Materna” tegen hem – en dat zei ze niet zelden op een toon alsof zij tegen een bediende sprak.

“Je kunt je hier niet verschuilen, Alfons.”

“Jacob – wat moet ik dan anders doen?”

Alleen tegen deze ene mens zei Materna wat hij dacht. En alleen Jacob Jablonski had gezien dat ook een Alfons Materna tranen kon storten. Dat was in dit harde, ruwe leven drie keer gebeurd. Voor de eerste keer toen zijn moeder stierf. Daarna toen een meisje dat Hilde heette, dood uit het water werd opgehaald. De derde keer was Jacob getuige.

“Huil toch niet, kerel!” zei Jablonski ruw. “Je hebt nu heel andere dingen te doen. Want per slot van rekening is de dood van je zoon nog lang niet alles wat je in je schamele leven kan overkomen.”

“Loop naar de duivel,” zei Materna.

“Zonder jou?” vroeg Jablonski. Zijn listige ogen schenen te lachen.

Zij kenden elkaar zo lang ze denken konden. Ze waren in hetzelfde jaar geboren – Alfons als zoon van de vrouw des huizes, Jacob als zoon van een dienstmeid. Het is heel goed mogelijk dat zij door dezelfde man waren verwekt – en dat deze man zich ook verantwoordelijk voelde. Zij groeiden op als broers, en hoe ouder ze werden, des te meer ze op elkaar gingen lijken en ze wilden het ook tonen. Ze waren onafscheidelijker dan mensen van hetzelfde vlees en bloed gewoonlijk zijn.

“Ik voel me als een kwetsbaar kind, Jacob; zwak en hulpeloos.”

“Dat gaat weer voorbij,” meende Jablonski. “Vooral als juist Eichler op je zwakheden schijnt te speculeren.”

Alfons Materna richtte zich op. “Waarom heb je het nu juist over die kerel?” “Omdat Johannes Eichler zich op dit ogenblik in je huis bevindt.”

Alfons snelde, als door een wesp gestoken, naar zijn huis.

“Zo heb ik hem nog nooit gezien,” zei Jacob. Hij sprak tegen zichzelf. Dat kwam tamelijk vaak voor. In Masuren, werd er beweerd, was je zelf altijd je beste gesprekspartner. “Maar als Alfons niet oppast, zal Johannes Eichler hem het vel over zijn oren trekken – daar is hij in geoefend.”

Eerst was Johannes Eichler voorzichtig naar het huis van Alfons Materna gelopen. Zijn plompe lichaam scheen zelfs voor de poort even te aarzelen en passen op de plaats te maken, maar daarna liep hij bijna onverschrokken voort.

Hij had Materna namelijk op prettig aandoende afstand op de heuvel onder de rode beuk zien zitten. “Waar zijn rouwende achterblijvers?” riep Johannes Eichler daarom met uitbundige hartelijkheid.

Er kwam voorlopig niemand. Eichler benutte die gunstige gelegenheid om om zich heen te kijken; dat was hem lange jaren niet meer vergund, deze boerderij – waarschijnlijk de duurste van heel Masuren – te bezichtigen.

Wat hij zag, kon hem echter niet bijzonder imponeren: primitieve plompe gezelligheid; luie stoelen en gekleurde kleden als bij zigeuners. Zelfs boeken.

Eichlers goede stemming groeide. Schallend riep hij: “Is er dan helemaal niemand hier wie ik mijn deelneming kan betuigen?”

Eindelijk verscheen Margarete Materna: met licht gebogen hoofd, duidelijk in de rouw, maar toch waardig. Johannes Eichler liep gewichtig op haar toe. “Wie had dat ooit gedacht?” riep hij uit.

“Ik dank je hartelijk dat je me bent komen condoleren.”

Er volgden wat mooie woorden, die allemaal neerkwamen op de erkenning:

“Je moet je in je lot schikken!” Zij keken elkaar aan en grepen de uitgestoken handen. Haar zware, glad geborsteld, maar nog steeds stralend blonde haar boog zich naar hem toe.

“Ik wilde, Margarete, dat ik je nu kon zeggen wat ik voel.”

Het was nauwelijks nodig dat te zeggen. Mevrouw Margarete had eens net zo goed mevrouw Eichler kunnen worden. Ze hadden destijds alle twee een aanzoek gedaan. En haar beslissing had men jeugdige onbezonnenheid kunnen noemen, ook dwaze verwarring, ook hulpeloze dienstbaarheid. Maar hoe het dan ook geweest mocht zijn: zij was niet mevrouw Eichler geworden, maar mevrouw Materna.

“Wat is dat beklagenswaardig,” zei ze. Daarmee bedoelde zij de dood van de zoon.

Johannes Eichler dacht aan de zogenaamde “hondenwei” aan de zuidrand van het dorp. Die had Margarete in het huwelijk gebracht, en alleen door haar – daar was Eichler van overtuigd – was het Materna gelukt de economisch gezien succesvolste boer van deze streek te worden.

“Ja – je moet proberen eroverheen te komen,” zei hij. Margarete deed de aanwezigheid van Johannes Eichler in dit uur goed. En zij aarzelde niet dat ook uit te spreken. “Het is mooi,” zei ze, “dat je me niet vergeten bent.”

“Je moet weten dat ik er altijd voor je ben,” verklaarde Eichler. “Altijd!”

Hij scheen ontroerd en verlegen tegelijk. “En je man? Waarom is hij in dit moeilijke uur niet bij je?”

“Ach, wat beteken ik nou voor hem?” vroeg mevrouw Margarete zacht. Haar borst trilde daarbij. Zij had een flinke boezem; Eichler zag het met welgevallen. Maar het was nu belangrijker in haar ogen te kijken, waarvan de kleur korenbloemblauw genoemd kon worden. Met een beschermende armbeweging bracht hij haar naar de tafel waar het lijk lag.

“Hij heeft je nooit begrepen,” durfde Eichler op te merken. Mevrouw Margarete stemde fijntjes met deze opmerking in – met een licht buigen van het hoofd. Daarbij kon Johannes Eichler haar nek bekijken – en die vond hij heerlijk. Hoe edel! Die kwam misschien wel veel overeen met het bovenste ruggedeelte van een fokkoe van bijzonder goed ras. Dit betekende zijn hoogste waardering!

“Margarete,” zei hij donker en schorrig, “wat jammer dat altijd eerst de moeilijke uren moeten komen, om de werkelijke waarden in te zien!” “Je begrijpt me,” zei Margarete.

“Ik heb je altijd begrepen,” beweerde Johannes Eichler. “Alleen had ik tot dusverre weinig gelegenheid je het ook te tonen.”

Deze idylle werd verstoord door een woest lawaai. Dat was van Alfons Materna afkomstig. Die stond in de deuropening. Zijn rechter, ver uitgestrekte hand wees op zijn vrouw en Johannes Eichler.

“Ik kan alleen maar hopen,” zei Eichler, die zijn best deed zijn eer te redden, “dat je deze situatie niet verkeerd uitlegt.”

“D’r uit!” riep Alfons Materna.

“Materna,” zei Johannes Eichler waarschuwend, “Ik ben gekomen om je te condoleren.”

“Daar veeg ik mijn gat aan af!” verklaarde Materna.

Margarete keek hulpzoekend naar Eichler. Die staarde Materna echter aan.

“Pas op je woorden! En vergeet niet wie je voor je hebt.” “Alsof ik dat ooit zou kunnen vergeten!” Alfons Materna stond klaar om toe te springen. “Ik weet heel goed wie ik voor heb! Namelijk een duidelijke schoft!”

“Hij is niet meer normaal,” bracht Eichler uit. “Hij heeft zijn zelfbeheersing helemaal verloren. Maar, dat kan ik begrijpen. Er is te veel op hem afgekomen.”

Margarete – van de kemphanen gescheiden door de eiken tafel met de toegedekte dode – waagde zich erin te mengen: “Meneer Eichler is mijn gast. Ik moet je verzoeken, Materna, dat te eerbiedigen – tenminste deze ene keer.”

Zij wist dergelijke zinnen met enige nadruk te zeggen. Zij kwam uit de “betere kringen”, ze zouden zelfs een piano gehad hebben. Ook las zij regelmatig de plaatselijke krant en daarin het feuilleton – vandaar haar wat plechtige manier van spreken.

“In mijn ogen,” beweerde Materna, “Is hij een moordenaar – en wel de moordenaar van mijn zoon.”

“Je laat je steeds meer gaan,” stelde Margarete bitter vast. Zij keek, als om vergeving vragend, naar Eichler – die boog vol begrip even het hoofd – en vertrok.

“Nu zijn we eindelijk helemaal onder ons,” zei Johannes Eichler, toen zij de kamer had verlaten. Zijn stem was de olieachtige gladheid kwijt. “En nu zullen wij eens openlijk met elkaar praten.”

“Akkoord,” zei Materna. Hij liep naar de tafel waarop het lijk van zijn zoon Alfred lag, boog zich erover en trok het laken weg. Daarbij zei hij: “Daar zul je mij voor betalen, Johannes Eichler.”

“Je weet blijkbaar werkelijk niet wat je zegt. Want met mij valt in bepaalde opzichten niet te spotten. – Is je dat nog altijd niet duidelijk geworden?” “Welke prijs, vraag ik me af, is geschikt voor de dood van een mens? Soms de dood van een ander? Van degene die schuldig daaraan is?” “Hou alsjeblieft op met je onzin, Materna. Als je verstandig bent – en ik houd je voor verstandig –, dan beschouw je dat hier als een laatste waarschuwing!”

“Een waarschuwing?” Materna keek Eichler open aan. “Dat is een uitdaging! En die neem ik aan.”

“Materna! Toen je zoon stierf, was ik ver weg. Je andere zoon evenwel, Hermann, was bij de mannen die direct bij deze dood betrokken waren. Als je dus een schuldige zoekt – dan zul je op Hermann stuiten. En men zal zeggen: Hier heeft de ene broer de andere omgebracht. Zo dom ben je toch niet om dat uit te lokken? Jij zult dus je mond houden – en je les eruit trekken. Je hebt geen andere keus. Zie je dat in?” “In mijn ogen,” zei Materna, “ben ook jij al een dode man.”

De volgende uren scheen uitsluitend mevrouw Margarete druk bezig in het huis van Materna. Zij liet de spiegel afdekken en wit zand op de grond strooien in de kamer waar het lijk op de tafel lag. Zij tooide die kamer met bloemen. Zij zette kaarsen neer en liet in de keuken dranken en gebak klaarmaken. Zij bedekte het lijk met witte lakens; ze waren wel niet nieuw meer, maar toch pas gewassen.

Moritz, de loopjongen en zielentrooster van het dorp, hielp haar. Op zijn aanwijzing werden er belegde broodjes klaargemaakt – en wel gedeeltelijk met ham en gedeeltelijk met bloed- en leverworst.

“Ik geloof,” zei Margarete, terwijl zij tevreden naar de klaargezette flessen en tot de rand gevulde schotels keek, “dat nu iedereen kan komen die wil condoleren.”

En ze kwamen.

Een van de eerste bezoekers die zijn diepe deelneming kwam betuigen, was dominee Bachus. Hij citeerde daarbij woorden uit de Heilige Schrift. Toen verenigde hij de aanwezigen tot het eerste gemeenschappelijke gebed voor de opgebaarde lieve dode.

Dat daarbij Materna en Jablonski ontbraken, scheen dominee Bachus helemaal niet op te vallen – hij concentreerde zich, troost toesprekend, op Margarete. Daarna versterkte hij de inwendige mens met brood en ham, waarbij hij niet vergat de kwaliteit te prijzen. Dat was terecht, want Materna’s ham, door hem persoonlijk gerookt, gold als de beste van heel Masuren.

Daarna verscheen Klinger, de gendarme. Ook hij vond de juiste woorden van troost en versmaadde Materna’s dubbel overgehaalde brandewijn niet. De brandewijn was helder als bronwater en scherp als een scheermes – je kreeg er, zoals men zei, blanke ogen en hete harten van. Na het derde glas verkondigde gendarme Klinger zijn oplettend luisterende toehoorders het voorlopige, maar toch al als ambtelijk te beschouwen resultaat van zijn onderzoek.

Er zou dan het volgende gebeurd zijn: De betreurenswaardige Alfred Materna was bij het wandelen in het moerasgebied ten noorden van Maulen op een ontplofbare stof terecht gekomen. Vermoedelijk betrof het hier een mijn die daar nog uit de Wereldoorlog lag, of beter: afkomstig van de slag bij de Masurische meren, die eens zo schitterend door Von Hindenburg gewonnen was…

Kort en goed en resumerend: Het was een ongeluk! Een laat offer van de grote oorlog. En de daarbij ontploffende mijn was vermoedelijk van Russische oorsprong.

Toen traden in het sterfhuis binnen: Ignaz Uschkurat, burgemeester en voorzitter van de boerenbond; metselaarsbaas Speer, ouderling en voorzitter van verscheidene verenigingen; hoofd van een school, de heer Vetter, bestuurder van de plaatselijke bond, organist en koordirigent. Etcetera etcetera! Naschinski, Porenski, Sombray, Bembennek en Kochanowski. Wie er in het dorp ook maar een rang of een naam had, onttrok zich niet aan zijn verplichting om te gaan condoleren – en helemaal niet aan Materna’s drank.

Ook de weduwe Metha Mischgoreit dook naar te verwachten was vroeg op. Zij had haar steeds zwarte rokken bij elkaar gepakt en bereikte het sterfhuis verschrikkelijk hijgend. “Die lieve, goede jongen!” riep ze naar voren dringend. “Hoe kon dat nou gebeuren! Maar hij heeft wel altijd bleek gezien – dat arme kereltje!”

Ze stampten allemaal over het witte zand; ze bleven zwijgend bij het lijk staan; ze drukten Margarete Materna hartelijk de hand en begaven zich onverwijld naar de keuken. Hier werden ze door Maria, de dienstmeid, overdadig getracteerd.

In Masuren was ook de dood een feest. Gods wil moest opgewekt aanvaard worden. Weer had er een het aardse tranendal achter zich gelaten. En na de begrafenis zouden vrolijke danswijsjes klinken, afgewisseld door marsmuziek en samenzang.

“Maar waar is Materna?” vroegen de bezoekers.

Zij stelden die vraag luid en ongegeneerd. Dat konden ze gerust in het bijzijn van de dienstmeid doen. Die Maria was niet uit hun land; zij kwam uit Polen. En zij was doofstom.

“Ik weet waar Materna is,” zei de gendarme. “Die zit in het café. Juist in het café!”

“Je zult me toch naar ik hoop geen moeilijkheden berokkenen, Materna?” vroeg de kastelein. “Je weet, ik sta altijd voor je klaar – wat het drinken betreft. Maar dat je nu juist vandaag…”

“Precies vandaag!” zei Alfons Materna. “Hier is het rustiger dan bij mij thuis.”

“Materna,” zei de kastelein waarschuwend, “Ik heb met de dood van je zoon totaal niets te maken.”

“Natuurlijk niet – jij hebt alleen alcohol geschonken. Onmiddellijk ervoor vermoedelijk! Zo te zeggen als richtwater.”

Het café lag op het dorpsplein. Er tegenover bevond zich de kerk. Ertussen: het gedenkteken – een stervende soldaat voorstellend, die, ofschoon zwaar gewond, toch nog de vlag naar de hemel richtte. Gewijd aan de gevallen helden van de gemeente Maulen: 1870-1871; 1914-1918. Bijschrift: In trouw onvergetelijk! Verder: namen, namen en weer namen – verder was er nog voldoende plaats voor nog meer namen.

Dit café heette zonder meer: Café. Verder droeg het alleen de naam van de eigenaar: Scharfke. Scharfke heette Christian. Voor de uitoefening van zijn beroep had hij geen prijscourant of prijslijst nodig. Scharfke schonk meestal jenever en bier. Hij had drie soorten: klare voor mannen, met suiker voor vrouwen en jongelingen, en cognac of brandewijn voor plechtige en feestelijke gelegenheden. Verder flessen bier bij de normale toestand; getapt bier als de gezelligheid geen tijd meer kende. Een glaasje jenever kostte tien, een glas bier vijftien, een fles bier twintig pfennig. Voor fijnproevers stond er een pot augurken in het zuur, en hongerigen werden met sardines in olijfolie, haringen, koude karbonade en dakhaas gevoederd. Meer of andere dingen werden nauwelijks verlangd.

“Een fles wijn,” zei Alfons Materna.

Zelfs daar kon Christian Scharfke Alfons aan helpen. Ettelijke dozijnen flessen lagen in de achterste hoek van zijn kelder – met etiketten als “Schwarze Katz” en “Liebfraumilch”. Wie ze wilde leegdrinken, moest het zelf weten. Want in Masuren ging wijn voor een beter soort water door.

En water werd overwegend voor het vee, voor de was en niet zelden voor het verdunnen van de melk gebruikt.

Nadat kastelein Scharfke in zijn kelder was afgedaald, zei Jacob Jablonski tegen Materna: “Daar zit hij die we zoeken – helemaal achteraan in de hoek.”

Tussen het houten beschot, de kapstok en de toiletdeur zat Hermann – Materna’s oudste, nu zijn enige zoon. Voor hem stond een bierglas, verder een bijna lege fles jenever – “Witte”, een drank van het huis, een doodgewone, maar bijzonder sterke distillatie van aardappelen. Hermanns ogen stonden al glazig.

Toch herkende hij zijn vader – en ook Jacob Jablonski, de waak-, hof- en huishond van zijn vader. Hij zag hen als door een dichte mist op zich afkomen.

Hermann zei: “Je kunt niet verachtelijk naar me kijken, vader, en me geen woord waardig keuren. Me hier laten staan als een stuk hout.” “Dat zou je verdienen,” zei Materna grimmig.

Bevend zei Hermann toen, terwijl hij zich probeerde op te richten, ja zelfs probeerde te staan: “Je kunt me in mijn gezicht spuwen, vader – ik verdien zeker niet anders. Je kunt me slaan…”

“Heb ik dat ooit gedaan?”

“Nee, vader,” zei de zoon en sloeg zijn ogen neer. Uit zijn houding bleek, wat hij dacht: Misschien had je het beter kunnen doen! “… maar één ding moet ik je nog zeggen, vader; ik heb niet geweten, werkelijk niet geweten wat wij daar deden. Ik kon het niet vermoeden. Ik ben onschuldig. Maar ik geef toe, ik verklaar oprecht: dat doet aan het feit niets af dat ik mijn eigen broer gedood heb.”

“Ga zitten!” beval Alfons Materna. “En schreeuw niet zo verschrikkelijk. Daarmee roep je hem niet in het leven terug.”

Jacob Jablonski trad op Hermann toe; hij legde zijn arm om zijn schouders en drukte hem zacht op de stoel. Hermann was gewillig als een kind – en eigenlijk was hij nog steeds een kind, ondanks het feit dat hij eenentwintig was, ondanks zijn reusachtig uitgegroeide lichaam.

“Hoe ben je eigenlijk bij die bende gekomen – bij die vereniging die bescherming geboorteland wordt genoemd?”

“Je hebt het me nooit uitdrukkelijk verboden, vader – en daar het hier per slot van rekening het geboorteland betreft…”

De zogenaamde “geestelijke principes” van deze vereniging, waren Materna voldoende bekend. Het Duitse vaderland was volgens deze vereniging nergens zo bedreigd als in Oost-Pruisen. De Pool, zo werd gezegd, stak zijn vuile vingers voortdurend naar dit land uit. En ofschoon de uitslag van de grote volksstemming in 1920 een schitterende en overtuigende overwinning voor de Duitsers was, wilden de vijanden er geen genoegen mee nemen. De gevolgen van infiltraties waren: vreemde arbeiders die voor lagere lonen werkten als de landgenoten uit Oost-Pruisen, propagandageschriften fladderden de huizen binnen, gruwelijke leugens werden overal verspreid. De toen nog steeds gebruikte Masurische taal werd als Pools idioom afgeschilderd. En het internationale geschreeuw om blijkt aar bedreigde minderheden wilde maar niet verstommen… Daarom stichtten patriottische en nationaal voelende mannen de zogenaamde bescherming geboorteland, die uit vrijwillige soldaten bestond, die tot in het kleinste dorp bereidwillige aanhangers vonden: het waren uitsluitend burgers die van hun geboorteland hielden en geleid en aangevoerd werden door erkende oudstrijders met frontervaringen respectievelijk kaderopleiding. In Maulen was Eugen Eis bijvoorbeeld zo’n kopstuk, voormalig onderofficier, onder commando van Johannes Eichler die de rang van sergeant-majoor had bezeten.

En al had die bescherming geboorteland voornamelijk een symbolisch karakter die groter was dan de gevechtskracht, toch waren er wapens. Die kwamen uit geheime bergplaatsen die de geallieerde “snuffelcommissies” ontgaan waren. Alleen al in het gebied van Maulen – in de klokketoren van de kerk en in het bos, dicht bij de visserij – bevonden zich behoorlijke voorraden. Er waren aanwezig: ettelijke dozijnen geweren van het beproefde model 98 K, diverse kisten handgranaten; verder drie machinegeweren van het type 08/15; verder heel wat munitie.

“En wat gebeurde er vandaag?” wilde Materna weten. Hermanns verslag was niet verkeerd te begrijpen: verrassende alarmoefening – vier groepen; ter sterkte van een peloton. Bevel Eugen Eis. Gemeenschappelijke mars in de richting van het moeras. Daar werden de gesteelde handgranaten aan de besten uitgedeeld; natuurlijk dus ook aan Hermann. Er werden kettingen gevormd. Ze moesten zich zo zacht mogelijk voortbewegen! Plotseling: doel in zicht! “Wie gaf het?”

“Eugen Eis – hij was vlak achter ons. Hij zei fluisterend dat volgens de gevechtstoestand de vijand dichtbij was, een aantal struiken, nauwelijks veertig meter voor ons. Wij keken er goed naar, kropen nog enkele meters verder door het hoge gras naar het noorden. Zonder geluid te maken – werkelijk voorbeeldig. Toen de handgranaten! Wij trekken af, staan op, gooien – volledige dekking. Dan de ontploffingen. Daarna geschreeuw – kort en hoog, alsof…”

“Al goed. Dat is voldoende.”

Alfons Materna had zijn hoofd gebogen. De bedompte cafélucht scheen hem hevige hoofdpijn te bezorgen. Hij liep op de deur van het toilet toe, duwde die open, ging met slepende benen naar binnen en leunde zwaar tegen de gekalkte muur.

“Is hij niet in orde?” vroeg Hermann bezorgd. Want per slot van rekening hield hij van zijn vader – dat wordt van een zoon verwacht. En hij was een goede zoon! In ieder geval; hij wilde het met alle geweld zijn. “Vader kan anders wel emmers leegdrinken.”

“Wat hij vandaag naar binnen moest slikken, dat zou zelfs de sterkste man niet verdragen.” Jacob Jablonski legde zijn hand op de schouder van deze grote jongen.

“Is hij erg kwaad op me?” vroeg Hermann.

“Breek er je hoofd niet over, jongen. Ga nu naar huis en slaap uit. De rest komt vanzelf terecht – zo waar je vader Alfons Materna is.”

“Gaan jullie allemaal weg,” zei Materna bij het lijk van zijn zoon. “Allemaal! Ik wil nu met mijn dode zoon alleen zijn.” “Bedoel je daar soms ook mij mee?” vroeg Margarete.

“Ik bedoel iedereen – zonder uitzondering!”

Margarete ging weg; zij boog het hoofd, deemoedig, rouwend. Hermann volgde haar, met zware stappen en toegewijd. Daarachter liep Brigitte, Materna’s dochter; zij keek haar vader vragend aan, zonder enig verwijt, bijna een beetje nieuwsgierig. Materna knikte haar toe. Hij bleef alleen achter. Het lijk van zijn zoon, in lakens gehuld, werd door kaarsen beschenen. Een zoete, zware geur scheen door de kamer te kruipen. Materna zette de ramen wijd open.

Jacob Jablonski keek door de deur. “Kan ik soms nog iets voor je doen?”

Materna knikte. “Breng me een kruik echte brandewijn – en nog twee glazen.”

Jacob bracht de kruik en de glazen. Hij zette alles zwijgend voor Materna op de tafel waarop het lijk lag. Toen sloot hij de gordijnen voor de open ramen. Hierna begaf hij zich naar de keuken, waar hij in een hoekje ging zitten. Men lette niet op hem. De aanwezigen staarden, kauwend en drinkend, niet zonder geluid, wel zonder te praten, naar de glazen deur met de glasgordijnen, die de keuken van de “grote kamer” scheidde. Daar was messcherp het silhouet van de heer des huizes zichtbaar.

Materna nam zijn glas op en scheen te proosten met het lijk. De woorden die hij uitstootte, waren aanvankelijk slechts moeilijk te verstaan. Maar tenslotte zette hij zijn stem wat uit: “Op de dood! Oog om oog, tand om tand – dood voor dood!”

Later zouden verscheidenen getuigen dat hij dergelijke woorden had uitgeroepen. Er waren nog tal van mensen, die zich met de leden van de familie in de keuken ophielden. Ze wilden de drank niet in de steek laten en verwachtten nog dat de bij hen als onberekenbaar bekend staande Materna heel wat gesprekstof zou opleveren.

“Hij kan als hij wil zo hard zijn als een spijker,” zei een van de aanwezigen peinzend.

De weduwe Metha Mischgoreit echter, die al vaak had geholpen mensen plechtig ter aarde te bezorgen, verklaarde ontroerd: “Dat heb ik allemaal zien aankomen! De Topich, de watergeest uit Masuren heeft me dat getoond. Hij heeft zijn handen uitgestrekt! En toen riep hij: Jullie ongeluk – mijn geluk!”

“Welnee!” zei dominee Bachus zuchtend. “Die Topich is een heidense uitvinding. Een sage.”

“Hij is gezien!” verklaarde Mischgoreit met stelligheid. “En als hij zich laat zien, gaat er altijd iemand dood. Hij wil zijn slachtoffer hebben!”

De Topich – een klein, oeroud kereltje in rode kleren, ook Dobnik geheten – leefde op de bodem van de meren in Masuren. Van tijd tot tijd scheen hij zich daar zo verbazend te vervelen, dat hij naar gezelschap verlangde – hij trok dat dan het water in. Of hij ving de zielen van de door hem uitverkorenen door hun lichamen de dood in te drijven.

“Ook bij Alfred,” zei Mischgoreit, “zal hij zijn kikkervingers wel ingeschakeld hebben – hij houdt van jong bloed.”

Dominee Bachus had moeite kalm te blijven. Het instemmend geknik van een deel van de aanwezigen prikkelde hem enorm – en niet voor de eerste keer. Tegen dergelijk bijgeloof op te treden in zijn preken leek hem een eerste vereiste – maar ook gewaagd. Dit Masuren was allesbehalve een landstreek met een verlichte bevolking. Hij was hier echter geplaatst en hij ontving hier zijn loon.

Zijn gepieker bezorgde hem altijd wroeging, maar op het juiste ogenblik werd hij afgeleid. Er dook iemand op die Siegfried Grienspan heette. Deze Siegfried Grienspan betrad de keuken van Materna’s huis, nam beleefd zijn hoed af, maakte een buiging en zei gezellig-grappig: “Hier ben ik – en waar is dat stuk rund?” “Welk stuk rund?”

“Dat hier gekrepeerd schijnt te zijn. Verder nog een paard dat rijp is om gedekt te worden. Ze hebben me er telefonisch van op de hoogte gebracht en met nadruk gezegd dat de koop vandaag nog gesloten moet worden. Nu, hier ben ik.”

De aanwezigen staarden Siegfried Grienspan aan als een koe in een rozebed. Hermann scheen bereid deze dag nog een moord te plegen; mevrouw Margarete begon te snikken en Brigitte legde de krant waarin zij zat te lezen, weg.

Op dit ogenblik begon Alfons Materna in de kamer van de dode te zingen. Hij zong het lied van de bloemen des levens: eeuwig bloeit geen enkele bloem. Er is niets in de wereld dat eeuwig bloeit!

Grienspan besefte maar al te goed, dat er hier wat bijzonders was gebeurd. Dat vertelden hem niet alleen de plechtig-bedroefde gezichten van de aanwezigen, maar ook de hevige onwil die uit hun ogen straalde. En hij zei: “Geloof me, ik ben werkelijk opgebeld – door meneer Jablonski.” “Door mij?” Jacob schudde zijn hoofd. “Dat is volkomen uitgesloten – ik heb nog nooit van mijn leven opgebeld.” “Maar dan…”

Siegfried Grienspan zweeg ontdaan. Hij begon te begrijpen, dat iemand hem een lelijke poets had gebakken. En niet alleen hem. Hij staarde naar de loerend-ingespannen gezichten – als noodseinen hingen ze voor hem in de rokerige kamer. Alfons Materna zong echter.

Siegfried Grienspan was algemeen bekend in de streek. Zijn beroep: veehandelaar. Hij had zijn zaak in de provinciehoofdstad en placht de dorpen op de fiets af te rijden. De Duitse rechtschapen burger had niet veel met hem op, toch vond hij altijd weer kopers en verkopers. Er werd van hem beweerd dat hij zijn vak verstond! Hij was dan ook een jood.

Materna scheen het altijd goed met Grienspan te kunnen vinden. En tal van mensen in Maulen vonden dat “kenmerkend”.

Jacob Jablonski trok Grienspan opzij en vertelde hem wat er was gebeurd. Grienspan luisterde aandachtig toe; hij boog hoe langer hoe meer het hoofd, zijn slungelachtige lichaam scheen in elkaar te schrompelen. Zijn ivoorkleurige, bijna doorzichtige gezicht veranderde daarbij niet. Het was alsof hij geen woord over zijn lippen kon krijgen.

“Ik zal Alfons vertellen dat je er bent,” zei Jablonski. Hij ging de kamer van de dode binnen. Daar bleef hij slechts enkele seconden. Toen verscheen Alfons Materna. Hij zwaaide met een glas en wenkte Grienspan. Uitnodigend zei hij: “Je bent door de hemel gezonden Grienspan – kom hier. Vermoedelijk heeft een of andere duivel, in opdracht van God, je telefonisch hier ontboden.”

“Ik ben bijzonder bedroefd,” verzekerde Siegfried Grienspan zacht. “Ik weet dat elke dood niet alleen een leven afsluit, maar ook het leven van andere mensen verandert. Je hield erg veel van deze zoon, niet waar?”

“Waar houd je niet allemaal van in je leven,” zei Alfons Materna. “Toen ik twee jaar was, scheen ik bijzonder veel van mijn hobbelpaard te houden – het is door iemand in het vuur gegooid. Op mijn achtste hield ik van een hond – hij raakte tussen de messen van een maaimachine en moest afgemaakt worden. Een paar vrouwen volgden daarop; tenslotte kwam de eigen vrouw, de eerste; daarna de tweede. De eerste schonk me twee zoons, de tweede een dochter – en het gelukte haar mijn gevoelens langzamerhand te laten uitdoven, te laten sterven. Bijna elke dag sterft er iets om en in ons. Daar moet je langzamerhand aan gewend raken.”

“Je zoon Alfred leek erg op je, niet waar?”

“Dat kan wel, Grienspan. Misschien was hij voor mij als een spiegelbeeld van mijn jeugd. Vermoedelijk zag ik in hem mijn geheime zonden, mijn verborgen hartstochten, mijn heimelijke verlangens – al die dwaasheden en heerlijkheden van een jong leven. En ik heb toen, oud geworden, gewenst: Moge Alfred van alles genieten, wat mij in mijn jeugd niet was vergund. Hij is nu echter dood.”

Alfons Materna trok twee stoelen bij en nodigde Grienspan uit te gaan zitten. Hij sloot de ramen zorgvuldig en grendelde de deur. Toen nam hij de kruik, vulde de twee glazen en gaf er een aan Siegfried Grienspan. Zij proostten.

“Wat een verschrikkelijk ongeluk,” zei Grienspan.

“Het was geen ongeluk,” verklaarde Materna. “Alfred is met voorbedachte rade vermoord! De moordenaar heeft daarbij mijn andere zoon, Hermann, als werktuig gebruikt. Maar ik moest worden getroffen! Want enkele mensen hier hebben het op mij voorzien. Zij haten mij, omdat ze last van me hebben.”

Siegfried Grienspan dronk zijn glas leeg. Zijn doorploegde gezicht keek bezorgd, zijn ranke lichaam scheen te trillen van onrust. Hij legde zijn hand broederlijk-sussend op de arm van Materna.

“Ik ben jood,” zei hij zacht.

“Tob daar niet over,” zei Materna grimmig.

“Als ik constateer dat ik jood ben,” verklaarde Grienspan niet van zijn stuk gebracht, “wil ik daarmee zeggen, dat ik tot een van de oudste volkeren der wereld hoor. Wij hebben vermoedelijk alle denkbare manieren van lijden meegemaakt. Wat kan ons nog overkomen? En juist daarom mag ik je een raad geven, Materna: Aanvaard dit leven; met geduld, grootmoedig en als een man! Ontloop je tegenstanders in de toekomst. Leef je leven verder, zoals tot nu toe – zoals je wilt, jij alleen. Wat kan mooier zijn?” “Je kunt mijn span schimmels krijgen, Grienspan – je hebt het altijd graag willen hebben. Ik geef het je voor tweeduizend mark.”

“Ik neem het niet,” zei Grienspan met tegenzin. “In ieder geval niet voor die prijs. Het is minstens tweeduizend vijfhonderd waard.”

“Tweeduizend is voldoende – ik heb contant geld nodig; zo gauw mogelijk.”

“Ik zal je die tweeduizend mark als lening verstrekken – zonder rente en zonder verplichting van jouw kant. Maar waar heb je dat geld voor nodig – en waarom zo vlug?”

“Ik wil kopen – overtuigingen en opvattingen, ja die wil ik kopen.” “Kan dat niet goedkoper?”

“Je bedoelt: die zijn toch stellig niet veel waard? Dat kan wel. Maar een druppeltje water kan zelfs goud waard zijn, bijvoorbeeld in de woestijn.”

Siegfried Grienspan schudde zijn hoofd. Zijn ogen stonden vermoeid. “Ik begrijp je niet, Materna. Wraak is een lelijk woord. Niets wat daarmee verband houdt, is zinvol – je verliest er altijd bij. En het is mijn ervaring, dat de volkomen onschuldigen dan altijd eronder lijden – want wraak is blind.”

Materna glimlachte. Hij zei peinzend: “Ken je dat oude verhaal van de hond die de deur werd uitgetrapt? Er bleef hem geen andere keus dan met de wolven mee te huilen. Hij moest huilen om in leven te blijven. Maar hij huilde ineens zo hard, dat de wolven zwegen en op de vlucht sloegen. Zo kon hij niet alleen in leven blijven – maar leven! Zijn leven!” “Materna – waar denk je aan?”

“Aan niet veel, Grienspan. Alleen dat onze wolven een bijzonder grote bek hebben. Maar waarom zou het niet mogelijk zijn hen te overstemmen? Of weet je een andere methode om hen tot zwijgen te brengen?”