7

Als het regent, worden ook de vossen nat. Maar de een of andere zon droogt elke pels.

De hakenkruisvlag waaide boven Maulen. En daaronder stond Johannes Eichler, omringd door zijn volgelingen. Uitgerekt en onbeweeglijk schenen zij ver in de toekomst te kijken. Zij werden gefotografeerd. Deze groepsfoto werd gemaakt naar aanleiding van de eerste steenlegging voor het partijhuis van Maulen. Eichler had het terrein gratis beschikbaar gesteld. Het scheen niemand op te vallen, dat het hier eigenlijk een uitbreiding van zijn huis betrof.

“Dat is pas een bescheiden begin!”

Deze eerste weken en maanden van het jaar 1933 sleepten iedereen mee; niemand scheen erbuiten te willen blijven. Zelfs het “tweede soort” van het dorp – Naschinski, Pereski, Sombray en Kochanowski – had gevraagd of ze ook in de partij opgenomen konden worden. Zelfs Klinger zou het Horst-Wessel-lied hard en duidelijk hebben meegezongen. En als dominee Bachus het kruis sloeg, was het net of hij een hakenkruis aanduidde. Uschkurat liet aan het raadhuis een adelaar bevestigen en in zijn werkkamer hing een portret van Hitler aan de muur. Speer zorgde ervoor dat de vrijwillige brandweer zich bijna als één man ter beschikking stelde van de SA. Hoofdonderwijzer Vetter verheugde zich in de gunst, doordat hij zijn schoolgebouw voortreffelijk van vlaggen had voorzien en hij organiseerde, gesteund door Fischer, alles wat er maar te organiseren viel – en dat was niet weinig. En Eugen Eis trok zijn uniform alleen uit als hij naar bed ging. En in ijver werd hij ten hoogste overtroffen door Materna’s zoon Hermann.

Eichler voerde niet alleen het bevel, hij toonde zich overal hulpvaardig waar men zijn hulp nodig had. Zo bezocht hij de armsten van de armen; hij troostte hen niet alleen, maar gaf hun ook geld en levensmiddelen. De oorlogsinvalide Samigkeit gaf hij een nieuwe prothese en de weduwe Quaslau, vele malen heldenmoeder, bloemen en koffie. Ook kreeg de georganiseerde dorpsjeugd, nog voor die in naam van Hitler mocht optreden, een nieuwe vuistbal en twee wimpels.

Bijzonder opmerkelijk was de zaak Grabowski – die later dan een beklagenswaardige misgreep zou blijken. Deze Grabowski werd niet het minst dankzij een interventie van Eichler als een van de eersten bij de allereerste amnestie uit de gevangenis ontslagen, waar hij wegens een brandstichting had gezeten – ook die brandstichting was niet zonder politieke achtergronden geweest. Want Grabowski had zijn schuur uit protest tegen het te kort schieten van de corrupte republiek van Weimar in brand gestoken – dus niet, zoals sommigen beweerd hadden, wegens de te verwachten verzekeringspenningen. Spoedig na de machtsoverneming werd hij dus vrijgelaten; maar hij bleek helaas niet het symbool voor een nieuw Duitsland waar men op gehoopt had.

Zekere tegenslagen waren ondanks alle stralende successen ook niet helemaal te vermijden. Die bleken voor het eerst bij de grote “vrijheidsbijeenkomst” In maart 1933. En er werd veel te weinig op gelet.

Alleen binnenskamers vermoedde men, dat Materna geprobeerd had arglistig in actie te komen, maar men was het er helemaal over eens dat het een Materna nauwelijks zou kunnen gelukken het rad van de wereldgeschiedenis terug te dragen. Maar in ieder geval probeerde hij er wel aan te draaien.

Het algemene onderwerp van deze “grote vrijheidsvergadering” – die officieel van de NSDAP in Maulen uitging – luidde: Ons bestaan is Duits – niemand kan ons dat beletten! Voornaamste spreker van de avond: Johannes Eichler.

Vetter was verantwoordelijk voor de liederen, markante spreuken, lezing uit Mein Kampf en tenslotte het “Duitse gebed”. Hij deed zijn uiterste best. Dat was hem wel geraden ook – na zijn mislukking bij de bruiloft van Eichler.

Vetter lette vooral op de zogenaamde spontane patriottische kreten: Natuurlijk moesten ook die met de bekende Duitse grondigheid georganiseerd worden.

Voor dit doel had hij om zich heen verzameld: slager Kern en brievenbesteller Baumann – ze waren allebei vurige partijpatriotten. Daar kwam Grabowski bij, de in ere ontslagen gevangenisboef; van hem vooral mocht men toch wel een bijzondere bereidheid verwachten om goede daden te verrichten.

“Jij,” zei Vetter tegen brievenbesteller Baumann, “moet ‘schande’ roepen – verder niets dan schande!”

“Komt voor elkaar,” zei die bereidwillig. “En wanneer?” “Op het juiste ogenblik!”

“Aha!” De goede wil van brievenbesteller Baumann met het trouw kijkende schapegezicht was onmiskenbaar.

“En jij,” zei Vetter nu tegen slager Kern, “jij moet heel eenvoudig ‘gerechtigheid’ roepen.”

“Dat roep ik – en hoe!” Kern keek bijzonder ondernemend. “Gerechtigheid is zelfs mijn grootste wens – niet alleen wat de vleesprijzen betreft.”

Vetter gaf nadere uitleg: Als de spreker merkbaar verontwaardigd was – dan moest prompt de kreet: “Schande!” volgen. Was de spreker echter bezorgd, speciaal over Duitsland en Maulen, dan moest er “gerechtigheid” geroepen worden. Vetter zou dan ook dienovereenkomstige tekens geven. Rechterhand tot borsthoogte opgetild: Schande! Linkerhand, in de buurt van het hart: Gerechtigheid!

“En ik?” vroeg Grabowski ongeduldig. “Wat moet ik eigenlijk doen?” “Voor jou,” verklaarde Vetter, “hebben wij iets speciaals. Jij komt in actie als ik mijn hoofd aanraak.”

Vetter lachte trots. Het punt dat hij nu dacht vast te leggen, was bijzonder goed door hem overwogen. Eichler die hij op de hoogte had gebracht, was opgetogen. De grondgedachte was daarbij: Weet altijd wie je vijand is! Dat was in Maulen echter niet erg eenvoudig, want hier was van de duidelijke tegenstanders van het volk niet veel te zien. Er was wijd en zijd slechts één jood te vinden en dat was Siegfried Grienspan. Maar tegenstanders – of eigenlijk vijanden – die moesten er beslist zijn! Maar dit knellende probleem had Vetter al opgelost. De echte vijand zat volgens hem aan de grens; slechts enkele kilometers van Maulen verwijderd. Wachtend op zwakte. Bereid binnen te vallen. Alles het diepst hatend, wat werkelijk Duits was. De Polen!

Hiervoor had Vetter een bijzonder document ontdekt: de “levensherinneringen” van een soldaat. Die heette Coignet en hoorde eens tot de keizerlijke garde van Napoleon – een getuige die waardevoller was, kon nauwelijks worden gevonden. Eichler zou hem in zijn toespraak citeren – en wel de uitlatingen over de Polen: “Dat is een ras zonder menselijkheid. Ze hadden een soldaat aan de deur laten omkomen, zonder hem te helpen. Zij hebben niets goeds over zich. Ze verlieten altijd hun huizen. Dat deden de Duitsers nooit. Die waren de menselijkheid in hoogst eigen persoon.” “Je slagzin zal heel eenvoudig zijn, Grabowski: De Polen eruit!” “De Polen eruit!” Grabowski zei het bijna plechtig; hij scheen een eed na te zeggen. “Dat klinkt goed, maar wat heb ik eraan? Mijn keel is zo droog dat ik nauwelijks een woord zal kunnen uitbrengen.”

Vetter wist dat deze Grabowski de laatste tijd als een ketter zoop! Zijn land werd door zijn vrouw en een knecht bewerkt en deze knecht placht zelfs in Grabowski’s bed te slapen – door gebrek aan ruimte, naar er beweerd werd. Daarom dronk Grabowski waarschijnlijk zo ongeremd, hij was op de weldadigheid van vrienden aangewezen.

“Wij allemaal,” verklaarde Vetter, “hebben onze taak te vervullen.” Hij berekende zeer snel: Een liter jenever kon hij wel uit zijn speciale fonds aanschaffen. “Mijn beslissende uitroep zal echter luiden: ‘Wij willen naar het oosten vertrekken’!”

“Waarheen willen wij vertrekken?” vroeg brievenbesteller Baumann perplex.

“Naar het oosten!”

“Waarom niet,” zei Grabowski met begerige drankogen. “Laten we maar vertrekken! De hoofdzaak is dat er genoeg drank is voor onderweg.”

“In het dorp,” zei Hermann Materna tegen zijn vader, “vindt een grote vrijheidsbijeenkomst plaats. De hele bevolking is uitgenodigd. Ik persoonlijk zorg voor de bewaking van de zaal, samen met mijn SA-kameraden. Stel je daar belang in?”

Alfons Materna leunde diep achterover in zijn fauteuil. Zijn zoon Hermann bereidde hem de laatste tijd ogenblikken van een merkwaardig plezier: Hij was als een pauw in de Maulense kippenfokkerij. “Ik wil je heel graag in actie zien.”

“Prachtig – je doet dus mee!” Hermann stak zijn vader zijn hand toe, alsof hij hem lid maakte van de SA. “Je zult ervan opkijken hoe ik er de wind onder heb.”

Alfons Materna greep de hem zo hartelijk toegestoken hand van zijn zoon, bekeek hem en zei: “Je zou je nagels beter schoon moeten maken, jongen – de laatste tijd moet je immers steeds je hand uitsteken.”

Hermann lachte: Zo was zijn vader nu eenmaal! Soms net een egel met stekels – maar in wezen met een goed hart. Hij had namelijk bijna de hele plaatselijke SA voortreffelijk uitgerust en hij had gezegd: “Dat blijft echter voorlopig nog onder ons, dat zou ik graag zien. Per slot van rekening hoeft niet iedereen direct te weten, dat ik de spaden van doodgravers verguld.”

Hermann – reeds in een schitterend SA-uniform – produceerde nu zijn Duitse groet. Hij was er zeker van zijn vader hiermee een plezier te doen. Dat die er alleen om lachte, kon hij niet weten.

Nauwelijks was Alfons Materna van dit prachtige uitzicht beroofd, of hij riep Jacob Jablonski bij zich. “Wij zullen ons vandaag weer eens onder het volk begeven,” verkondigde hij.

“Dat komt voor elkaar,” zei Jablonski. “Moet ik mijn revolver bij me steken?”

“Niet eens je zakmes!” “Ben je soms levensmoe?”

“Ik ben alleen nieuwsgierig – je kent toch zeker wel mijn grootste zonde?” “Ze wachten alleen op de kans gehakt van je te maken, Alfons.” “Maar juist die gelegenheid zal ik hun niet gemakkelijk geven. Het kan me niet schelen als ze denken dat ik laf ben. We nemen ook Maria en Brigitte mee.”

“Moeten die jou ervoor behoeden in verzoeking te raken?” “Ken je eigenlijk het verhaal dat over mijn vader verteld wordt? Toen hij nog een kind was, mocht hij naar een circus in Allenstein. Er brak toen een leeuw uit zijn kooi en de mensen renden schreeuwend weg. Maar wat deed de kleine Materna? Hij klom in de lege leeuwekooi en sloot het traliedeurtje – er was in de verste verte geen plaats te vinden waar hij veiliger was. Begrijp je wat ik daarmee zeggen wil? Ik ben zijn zoon!”

De “grote vrijheidsbijeenkomst” begon heel veelbelovend: Het volk van Maulen kwam aanstromen; reeds een kwartier voor het officiële begin was de feestzaal bijna vol. De SA had handen vol werk.

“De organisatie verloopt goed,” verzekerde Vetter.

Gendarm Klinger regelde de aankomst voor het vergaderlokaal; de SA – onder Hermann Materna – zorgde voor een regelmatige doorstroming. Zelfs dominee Bachus was aanwezig; hij zat op de eerste rij – samen met de plaatselijke beroemdheden.

“Alle betrouwbare volksgenoten zijn tijdig verschenen,” stelde Eugen Eis voldaan vast.

Het was ook prettig, dat de twee ondeugden in Allenstein waren. Van die kant vielen er dus geen kwajongensstreken te verwachten.

“Het wordt een enorm succes!” zei Vetter tegen Eichler en Eis. “Niemand die wegblijft – zelfs Materna niet! Hij komt!”

“Wat doen we nu?” vroeg Eis. “Zullen we hem bij het binnentreden van de zaal tegen laten houden – bijvoorbeeld door de SA waarover zijn zoon het bevel voert? Of geven we hem een ereplaats? Of letten we niet eens op hem?”

Eichler keek door de kier van de deur het café in. Hier zag hij Materna met gevolg – zij gingen vlak bij de tapkast zitten.

“Misschien lost Scharfke het voor ons op,” dacht Eis. Alfons Materna bestelde geen bier en geen jenever, hij bestelde wijn! En wel direct verscheidene flessen. Dat was goed doordacht, want daardoor werd Scharfke verleid – die rook nu mogelijkheden veel geld te verdienen. En daarom duldde hij deze Materna niet alleen, hij bediende hem zelfs heel welwillend: zo zijn kasteleins.

“Nu hebben we de luis in de pels,” zei Eugen Eis bijna op zijn gemak. Hij merkte dat Eichler een beetje begon te transpireren. “En moet je die Materna zien lachen – als een lam is hij!” “Maar hoe lang nog,” zei Johannes Eichler.

Eugen Eis ging naar de lessenaar om het begin van de vergadering mogelijk te maken. Hij schreeuwde: “Stilte, mensen!” Daarna verkondigde hij: “De nationale bijeenkomst is hiermede geopend!”

Het koor zong, begeleid door het blaasorkest:

Wij treden om te bidden

voor God, de rechtvaardige…

“Dat vindt zijn weerga niet,” zei Alfons Materna in het café en hij hief zijn glas op. “Een dergelijk krachtig geluid had ik nauwelijks mogelijk geacht. Laten we daarop drinken dat het ons bespaard blijft een dergelijk enorm lawaai van vlakbij mee te moeten maken.”

Jacob Jablonski grijnsde als een boer die kiespijn heeft – en Brigitte keek naar Eugen Eis uit. Maria keek in haar glas – en waar zij ook keek, zij zag steeds Alfons Materna.

“Smaakt het?” vroeg Scharfke gretig om nog meer te halen. “Het is mijn beste wijn.”

“Hij smaakt ondanks dat,” zei Materna.

Nu verscheen ook Eugen Eis in de gelagkamer. Hij groette Materna en dochter – zonder daarbij echter zijn hand uit te steken. Maar hij knikte zelfs Jablonski en Maria toe – en blijkbaar welwillend.

“Hebben ze je niet nodig in de arena?” Materna maakte een hoofdbeweging naar de deur van de feestzaal.

“De zaak verloopt goed,” verklaarde Eugen Eis en ging zitten.

“Waar gaat het over?” wilde Materna weten.

“Het gebruikelijke,” zei Eugen Eis. “Ik kan je de redevoering van Eichler wel geven – als je er belang in stelt.”

Alfons Materna stond op en liep op de deur van de feestzaal toe. Jablonski scheen zijn schaduw te zijn. Zij luisterden naar de woorden die door de zaal klonken: Eichler sprak! Toch was niet precies te volgen wat hij bedoelde. Materna, door Jablonski gevolgd, liep verder op de deur toe, maar voor die geopend werd, zei hij tegen zijn dochter Brigitte: “Jij wacht hier op ons.” En toen tegen Maria: “En jij zorgt ervoor dat Brigitte hier op ons wacht.”

Maria knikte.

“Daar wil ik van genieten,” zei Materna toen tegen zijn vriend. “Je kunt je je verwijtende blikken besparen, Jacob – ik wil me alleen amuseren.”

De redevoering van Eichler was bijzonder indrukwekkend. De beslissende passages had hij verschillende malen voor de spiegel geoefend. Echter: de georganiseerde uitroepen klopten niet!

Hier was een zekere vergissing in het spel. Want Vetter stond nu direct tegenover de uitverkoren roepers. Dat betekende echter dat wat voor hem de rechterhand was, voor hen de linkerhand scheen. Daardoor werd er “schande” geroepen toen Eichler het over het recht en de gerechtigheid van Duitsland had; toen hij echter de uitroeiing van het uitvaagsel verlangde, toen werd er om “gerechtigheid” geroepen.

De bijeenkomst werd pas een ramp toen Alfons Materna, als betoverd, op het spreekgestoelte toeschoof. Jacob Jablonski pakte Materna bij zijn mouw – hij probeerde zijn vriend tegen te houden. Die bevrijdde zich bijna kwaad uit deze greep.

“Duitsland,” verkondigde Johannes Eichler op dit ogenblik, “moet bereid zijn voor zijn leven en zijn toekomst te vechten.” Hij ging naar het hoogtepunt van zijn redevoering toe. Daarom snoof hij dramatisch, als een wedstrijdzwemmer vlak voor de finish. “En de vrijheid vereist altijd een hoge prijs.”

Niet weinig aanwezigen luisterden onder de indruk – een paar schenen ronduit overweldigd. Materna maakte van deze gunstige gelegenheid gebruik om zich nog verder naar voren te begeven.

“Onze strijd,” riep Eichler, “wordt geadeld door de rechtvaardige zaak. Dat moeten onze vijanden weten! Wie ons aanvalt, zal op graniet bijten!” “Polen eruit!” brulde Grabowski hees.

Want hij had gezien dat Vetter naar zijn hoofd tastte. Dat was zijn teken. En daar Vetter zijn hoofd nog steeds vasthield, schreeuwde Grabowski nogmaals “Polen eruit!”

Hierdoor kon Eichler gelukkig even pauzeren. Hij keek op van zijn aantekeningen en tastte naar het glas water, dat voor hem op de lessenaar stond. Toen vernam de drinkende Eichler echter de stem van Alfons Materna.

“Mag ik me veroorloven op een kleinigheid te wijzen?” zei deze met zachte en duidelijke stem. Het was in de zaal stil als op een kerkhof. Alleen Eichlers zware ademhaling leek een storm.

Alle ogen waren op Alfons Materna gericht die met een innemend lachje verklaarde: “Ik vermoed dat wat hier gezegd wordt, toch zeker betekent: ‘De Polen het land uit! Of willen jullie de Polen het land binnenhalen?’”

“Dat,” gromde Eichler, “Is spijkers op laag water zoeken!”

“Maar de Duitse taal moet niet verkracht worden,” zei Materna onverstoorbaar vriendelijk.

“Best, best,” zei Eichler. Hij had het warm gekregen. Hij greep opnieuw zijn glas – maar hij had het al leeggedronken.

En Materna zei op bijna bezorgde toon, tot stijgende verbazing van alle aanwezigen: “Als er Duits wordt gesproken, moet het goed gedaan worden! Anders ontstaan er gemakkelijk misverstanden. Neem nu de kleur van de uniformen van de beweging. Er wordt gezegd: kakibruin. Sommigen denken nu dat dit betekent kakbruin.” “Knokploeg!” schreeuwde Eichler opgewonden.

Hermann Materna kwam aansnellen met twee SA-mannen. Alfons sprak echter onverstoorbaar verder – terwijl hij met zijn hand op de SA-mannen wees. “Bekijk die prachtige uniformen nu eens – zijn die soms kak- of strontbruin? Dat zijn ze niet! Of wel soms?” “Natuurlijk niet,” zei de SA-man, die zich aangesproken voelde. De stem van Materna klonk alsof hij mensenrechten verdedigde waarvan niet af te dingen was. “Dat is geen bruin als het bruin van stront – ook al zeggen sommigen dat! Laat jullie hierover niets wijsmaken, mensen! Geloof me, stront ziet er anders uit!”

Er ontstond een algemeen tumult. Eichler verlangde nu – veel te laat – de verwijdering van de indringer uit de feestzaal. De SA aarzelde echter – want per slot van rekening had Materna royaal hun uniformen bekostigd en zijn zoon Hermann was hun commandant. Daar kwam nog bij, dat de aanwezige gendarm Klinger totaal geen aanstalten maakte, in te grijpen, wat eveneens verrassend was.

Intussen zei Materna met stemverheffing, dat hij alleen het beste gewild had. Hij kon het niet tolereren dat de kleur van de SA-uniformen, die hij betaald had, vergeleken werd met “stront”. Van dit woord kon hij blijkbaar maar niet genoeg krijgen. Minuten lang klonk er alleen maar door de zaal: “Stront, stront, stront!”

Hoofdonderwijzer en organisatieleider Vetter zat vernietigd in zijn hoekje. In de kennis van het standaard-Duits bleek hij schromelijk te kort geschoten. De prominenten van het dorp zaten op hun stoelen als kippen op hun stok. De gendarm Klinger maakte aanstalten zich voor Materna te plaatsen: Men kon hem niet beschuldigen van een overtreding. Eindelijk verkondigde Eichler met zijn laatste kracht: “Laat jullie niet afleiden, volksgenoten.”

Maar de opgewekte van vrijheid overlopende stemming liet zich niet weer terugroepen. Een paar giechelden zelfs stompzinnig voor zich uit. Materna ging intussen ongegeneerd op de eerste rij zitten. Hier bleef hij echter niet lang; want Jacob Jablonski wist tot hem door te dringen en fluisterde: “Brigitte en Maria zijn verdwenen.”

Direct snelde Alfons Materna naar Scharfke. “Waar zijn ze?”

De kastelein haalde zijn schouders op. “Gasten,” zei hij wrevelig, “Interesseren me alleen als ze bestellen en als ze betalen – wat ze verder nog doen, gaat me niets aan.”

Alfons Materna keek Jacob Jablonski aan. Deze zette zich in beweging, liep om de tapkast heen en ging vlak voor de kastelein staan. “Scharfke,” zei Jacob gemoedelijk, “je bent een oud vet varken. Moet ik de kerel aangeven die de vorige week bij ons in het bos een ree geschoten heeft?” “Dat was ik niet!” riep Scharfke in het nauw gedreven. “Ik schiet nooit.”

“Natuurlijk niet – dat laat je aan anderen over.” Jablonski bezat niet het geringste bewijs voor zijn beweringen. “Je koopt alleen maar gestroopt vlees op – bovendien voor schandelijk lage prijzen.”

Het geheugen van Scharfke scheen nu flink opgefrist. Hij keek om zich heen, boog zich toen vertrouwelijk naar voren en begon met de eis: “Maar ik heb geen woord gezegd!”

Toen wist Materna dat er wat gebeurd was. Hij verlangde hard: “Zeg zonder omwegen alles wat je weet.”

Dat deed de kastelein nu. Volgens zijn zeggen was het volgende gebeurd: Nadat Materna en Jablonski weg waren gegaan om de vergadering bij te wonen, bleven Brigitte, Maria en Eugen Eis aan de tafel zitten. Zij dronken nog meer wijn. “En die smaakte hen blijkbaar goed.” “Zonder omwegen!” gromde Jablonski.

Scharfke vertelde haastig verder: “Brigitte en Eugen Eis zaten een tijdje met elkaar te fluisteren. Toen stonden ze op om naar buiten te gaan. Maria probeerde haar tegen te houden – zij wilde Brigittes arm grijpen, maar dat liet Eugen Eis niet toe.”

“Wil je zeggen, dat hij Maria geslagen heeft?” vroeg Alfons Materna. Scharfke schudde vlug van nee en vertelde verder: “Brigitte en Eugen verlieten het café. Maria wilde hen eerst na, maar toen liep zij de zaal in.” “Waar vergaderd werd?”

“Zij kwam niet ver. Zij stuitte bij de deur op twee SA-mannen. In de zaal werd net geroepen ‘Polen eruit!’ En direct zetten die twee kameraden Maria uit het café.”

Materna en Jablonski lieten Scharfke staan. Zij renden weg om Maria te zoeken. En zij dachten te weten waar zij te vinden was. Maria was op de hoek tussen de muur van het kerkhof en de kerk. Daar bevond zich een bank en daarop zat Maria na de kerkdienst altijd op Materna te wachten.

“Kom hier!” zei Alfons Materna. “Kom bij me!”

Maria stond op. Met kleine, vermoeid lijkende passen kwam zij op Materna en Jablonski af. Haar hoofd scheen tussen haar schouders te hangen en haar armen had zij tegen haar lichaam gedrukt.

Alfons Materna liep op haar toe; hij stak haar zijn handen toe. Als een blok liet zij zich tegen hem aan vallen.

Materna tilde Maria’s gezicht op om haar ogen te zien. Ze schitterden zacht – maar van haar voorhoofd, over de neusvleugel tot de glimlachende mond, stroomde bloed.

“Het doet geen pijn,” zei Alfons Materna teder. “Nu doet het geen pijn meer.”

Maria knikte. Hij merkte echter, dat zij in zijn armen trilde. Hij wachtte geduldig tot zij wat gekalmeerd was.

“Breng Maria naar huis,” zei hij toen tegen Jacob Jablonski. “Ik kom later wel – ik moet hier in het dorp nog het een en ander doen.”

Alfons Materna rende naar de melkerij. De brede ramen in de voorgevel waren donker – die bevonden zich boven de laadbrug, waar de melkkannen in- en uitgeladen werden. Het kantoor lag daarachter.

Daar viel een smalle lichtstreep door de verduisterde ramen. Materna liep op zijn tenen de korte houten trap op, opende de deur, liep een smalle gang door en stond toen voor het kantoor. Hij boog zich een beetje voorover. Toen sprong hij, zonder aanloop te nemen, tegen de deur. De deur begaf het krakend.

Dat was voor Materna nog geen bijzondere lichamelijke prestatie. Want de vos van Maulen had de kracht van twee ossen – ook hun taaiheid. Bijna iedereen in het dorp wist het.

Nu stond Alfons Materna midden in het kantoor. Er waren kleden over de boterkistjes gelegd. De twee mensen die daar lagen vlogen verschrikt overeind. Brigitte en Eugen staarden hem aan.

Materna scheen hun verwarring niet te bemerken. Hij keek in het zwakke schijnsel van de laag gedraaide petroleumlamp en zei: “Ik wilde alleen maar een beetje storen.”

Eugen Eis trok met een snelle greep zijn broek omhoog. Hij probeerde zijn riem om te gespen. En Brigitte trok haar rok over haar knie, maar zij bleef als in kramp liggen.

Eugen Eis probeerde deze situatie te redden. Hij rekte zich uit, waarbij gelukkig zijn gulp dichtging en verklaarde: “Je moet de dingen nemen, zoals ze vallen. Je dochter en ik – wij houden van elkaar!” “Ja – zo is het,” bevestigde Brigitte moeizaam, maar ijverig. Materna keek met belangstelling rond. En hij scheen te vinden wat hij zocht: Het was een fles bessenwijn. Hij vulde een glas, rook eraan en hield het tegen het licht. Toen dronk hij het leeg.

Hij knikte daarna met kennis van zaken en merkte op: “Nog niet helemaal gerijpt – deze wijn.”

“Waar zinspeel je op?” vroeg Eugen Eis niet op zijn gemak. “Het gaat hier intussen om een voldongen feit.”

“Werkelijk?” Alfons Materna nam Eugen Eis verdacht vriendelijk op. “Als twee met elkaar naar bed gaan, dan hoeven ze toch zeker niet direct levenslang bij elkaar te blijven. Als dat zo was, dan zou jij, Eis, zeker al een paar dozijn keer getrouwd geweest zijn.” “Maar nu is het me wel ernst,” verklaarde Eis. En Brigitte: “We zijn het volkomen eens!”

“Hou jij je snater nou eens dicht,” riep Materna. “Je bevindt je in Maulen – en vrouwen wordt hier niets gevraagd. Je wordt getrouwd of niet. Dat zal weer heel erg gauw blijken.”

“Wat betekent dat nu weer?” vroeg Eugen Eis wantrouwend.

“Ik bezit de rijkste boerderij wijd en zijd in de omtrek. En ik heb geen vrouw, maar wel twee kinderen; een dochter die hier ligt en een zoon die zijn hele leven graag soldaatje speelt. Zoals de zaken nu staan, zouden ze allebei erven – de een meer, de ander minder. Het ligt eraan.” “Dat kan me geen lor schelen!” verklaarde Eugen Eis. Alfons Materna lachte zonder geluid, waarbij hij Eugen Eis met dichtgeknepen ogen aankeek. Hij zei: “Vermoedelijk is in Maulen al bekend geworden, dat mijn zoon Hermann nauwelijks de juiste erfgenaam voor me is. Er schijnt me dus niets anders over te blijven, dan een flinke schoonzoon te zoeken.”

“Je vergist je!” riep Brigitte opgewonden. “Hij houdt werkelijk van me!” “Dat hoor ik graag. Het is een hele geruststelling voor me, dat ik mijn dochter in goede handen weet. Ik denk binnenkort namelijk te hertrouwen. Er is iemand van wie ik houd en die van mij houdt.”

Eugen Eis begreep direct wat dat te betekenen had. Hij was wit geworden als de verse quark uit de melkfabriek. Hij begon te stotteren: “In dit geval – weliswaar –.”

“Eugen!” riep Brigitte verschrikt. Zij sprong op – zij lette niet op haar rok en niet op haar bloes. Zij zag er uit als een te haastig uitgepakt pakje boter.

“Begrijp me goed, Brigitte,” probeerde Eugen uit te leggen. “Aan mijn gevoelens tegenover jou doet dit natuurlijk niets af, maar op die achterbaksheid van je vader had ik niet kunnen rekenen.”

Alfons Materna stond op; zijn bewegingen waren nu zwaar. “Kom naar huis, dochter!”

“Nee!” riep Brigitte nog eens. Haar gezicht was rood geworden. En in haar ogen flikkerde de koppigheid van de Materna’s op. Ze zei: “Er is nu al van alles beslist. Ik kan het niet ongedaan meer maken. Ik verwacht een kind!”

Men was niet preuts in Maulen. Stilzwijgend tolereerde men wat bijvoorbeeld de vrouw van slager Kern of die van brievenbesteller Baumann uithaalden. En zij waren de enigen niet.

Ook nam men het niet ernstig als zo nu en dan dienstmeiden eens struikelden. Dit was beslist geen ongeluk, te meer daar zij in de regel er goed voor betaald werden. Hun uitzet was op die manier verzekerd. De huishoudster van Johannes Eichler, al vele jaren, werd tenslotte een schitterende partij. Het voorjaar en de zomer van Masuren waren geweldige verleiders. Daar had iedereen begrip voor – en als het niet de zomer of het voorjaar was, dan was het de winter, als het sneeuwde, die naar beddelijke en vleselijke lust deed verlangen; ook daar moest je per slot van rekening begrip voor hebben. Als er zo nu en dan een kind te vroeg onderweg was, dan zeiden de mensen: Zo iets kan je overkomen.

Over Materna verwonderde men zich echter. De mensen van het dorp konden weer eens niet uit hem wijs worden.

“Nou juist die Maria!” riepen ze. Zeker – het was niemand in het dorp ontgaan, dat zij Materna aanbad. De mogelijk daaruit voortkomende voordelen werden haar en hem beslist gegund. Maar men kon niet begrijpen, dat Materna met haar trouwen wilde!

Men amuseerde zich gedeeltelijk in het dorp over dit nieuws, maar sommigen waren erg verontwaardigd. En niet alleen omdat die Maria een Poolse was. Ook het feit dat zij doofstom was, scheen in het minst niet te storen. Deze Maria echter was niets anders dan een lage dienstmeid! Bovendien was zij bijna twintig jaar jonger dan Materna. Als hij toch met haar wilde trouwen, dan kon dat alleen maar betekenen dat hij zijn kinderen Brigitte en Hermann van hun erfenis wilde beroven.

“Van die kerel,” zeiden de mensen uit het dorp, “schijn je alles te kunnen verwachten. – Wat zal daar van terechtkomen?”

“Zo iets doet hij niet!” zei de dochter van Materna.

“Dat,” zei Eugen Eis met nadruk, “zou ik hem ook niet aanraden.” “Ik heb het gevoel, dat hij alleen met ons speelt. Eigenlijk is hij erg edelmoedig. Hij wil ons op de proef stellen – ik ken hem.” Brigitte leunde tegen Eugen aan, hij had zijn arm om haar heengeslagen. “Misschien wil hij alleen maar mijn moeder tarten. Ik heb het altijd heel goed met haar kunnen vinden.”

“Dat kan van belang zijn,” zei Eugen terwijl hij nu aan de huidige mevrouw Eichler dacht.

“Mijn vader is in ieder geval erg koppig – daar zullen we aan moeten wennen.”

“Soms denk ik dat hij niet helemaal meer normaal is,” zei Eugen peinzend.

“Maar ook dat zou, als je er handig gebruik van maakt, zijn voordelen kunnen hebben – voor ons; voor onze liefde. Zijn vermogen wordt op meer dan een half miljoen geschat.”

“Houd je van mij?” vroeg Brigitte in vuur gerakend.

“Daar ben ik absoluut zeker van,” antwoordde Eugen. “Maar je vader moet zijn zegen geven! En dan een royale zegen, want anders heeft de liefde geen zin.”