4
In de plassen met het vuilste water kwaken de kikkers het liefst. Echter: ze trekken de ooievaars aan.
“Ik heb over je voorstellen nagedacht,” zei hoofdreferendaris Wollnau.
“Ik geloof dat er werkelijk een volkomen wettelijke mogelijkheid is – als je hier een kleine, maar flinke particuliere vereniging wilt oprichten.”
Materna maakte een afwerend gebaar – hij zat in een hoek van zijn grote kamer. Hij had een boek opengeslagen, maar las er niet in. Hij had ook geen lust te spreken; zodra hij aan Buttgereits dood moest denken, zweeg hij – en hij dacht er vaak aan.
“Je idee,” zei Wollnau opgewekt, “kwam me eerst absurd voor – maar toen werd het me langzaam duidelijk dat het bijna geniaal is.”
“Het is krankzinnig!” bracht Materna uit. “Krankzinnig, zoals bijna alles, wat je hier onderneemt – omdat je juist niet met normale misdadigers te doen hebt, maar met criminelen met geestesstoringen!”
Wollnau die aan de tafel zat en Materna’s boekhouding bijhield, keek niet van zijn bezigheid op – hij zei alleen heel kalm: “Je gaat geheel vrij uit!”
“Ach wat!” riep Materna opgewonden. “Het staat toch wel vast dat zonder mijn opmerking tegenover Fischer die Buttgereit nog zou leven.”
Wollnau vergeleek twee rekeningen met elkaar – hij stond op het punt, Materna een paar honderd mark belasting te besparen. “Ben je soms moe geworden? Zoek je naar een goede reden ermee op te houden?” “Kerel – je praat al net als Jacob Jablonski tegen me! Houd liever mijn boekhouding bij!”
“Je bedrijfsadministratie,” antwoordde Wollnau vriendelijk, “baart me geen zorgen. Ik maak me alleen ongerust over je gedrukte stemming na de dood van Buttgereit. Bovendien vrees ik dat mijn aanwezigheid in je huis je hindert. Als je er een eind aan wilt maken, wat ik begrijpen kan…” “Je blijft hier,” besliste Alfons. “Tenminste zo lang tot je met mijn boekhouding klaar bent. Bovendien krijg je morgen – of op zijn laatst de nacht daarop – gezelschap.”
“Je geeft het dus niet op?” vroeg Wollnau met onderdrukte tevredenheid.
“Je denkt er helemaal niet aan –?”
“Mijn transportonderneming is nu eenmaal mijn lievelingssport.” Hij schoof onrustig op zijn stoel heen en weer, verschoof het kussen, veranderde de houding van zijn benen. Toen pas zei hij: “Nou – hoe stel je je dat voor met de legale mogelijkheden? Wat heb je uitgebroed?” “Het veengebied, Materna, dat tussen je bos en het Maulenermeer ligt, is dat helemaal je eigendom?”
“Nee, gedeeltelijk – een derde is van Groot-Siegwalde, dus van de baron.”
Wollnau knikte. Hij haalde een tekening voor de dag die hij met behulp van Jablonski had gemaakt, spreidde die op tafel uit en schoof hem toen naar Materna toe. “Je moest dat veengebied droogleggen.” “Zo iets kost heel wat geld! En daar heb je een behoorlijke troep arbeiders voor nodig.”
“Juist – dat is het precies!”
Materna zweeg. Hij bekeek de tekening, met de mond een beetje open.
Tenslotte vroeg hij zacht: “En je denkt – dat het gaat?”
“Het zal erop aankomen de juiste plaatsen te vinden. Geruime tijd geleden, toen ik nog niet in ongenade was gevallen, heb ik een dergelijke zaak al eens onder handen gehad – met succes, dat spreekt.”
“En je zit dan hier maar te kletsen!” riep Alfons met plotseling losbarstende energie – alsof een stuwdam brak. “Natuurlijk – zo gaat het! De baron zal opkijken. Ja, zo’n project heb ik juist nodig – dus flink aan het werk!”
Willi Meier lag enigszins uitgeput, maar weinig ontspannen naast Brigitte.
“Je man heeft alleen ‘pardon’ gezegd,” piekerde hij, “verder niets! Wat heeft dat te betekenen? Reageert hij altijd zo?” “Zo voor het eerst.” “En anders?”
Brigitte richtte zich op. “Je denkt toch niet dat zo iets vaker voorkomt?”
Meier gaf er de voorkeur aan deze vraag niet te beantwoorden. “Wil hij iets bepaalds van mij?” vroeg hij met aandrang. “Dat kan je me dan eerlijk zeggen – ik ben in dit opzicht erg grootmoedig en tegemoetkomend.” “Wat gaat hij ons aan,” beweerde Brigitte eerlijk en ongeremd. Willi Meier had niet alleen het geluk door vrouwen bemind te worden – hij bezat ook juridische kennis. En die drong hier met geweld op de voorgrond. Het een was: overspel. Het andere: mogelijk misbruik maken van zijn betrekking; hoe je het wilde uitleggen. Als je het handig speelde, kon de zaak ook als ondubbelzinnige begunstiging worden voorgesteld. Aan de andere kant kon Meier het zich gewoon niet voorstellen dat Eugen Eis zou proberen hem pootje te lichten. Zo gemakkelijk struikelde hij per slot van rekening niet.
“Je moet Eugen altijd wantrouwen,” zei Brigitte – wat ze zei, was nauwelijks hoorbaar; want haar mond lag, terwijl zij sprak, op zijn borst.
“Sedert ik hem niet meer toesta, me te beminnen, voelt hij alleen nog haat jegens mij.”
“Is dat zo?” Op zijn anders zo gladde voorhoofd verschenen twee scherpe, diepe loodrechte rimpels. “En jij?” “Ik veracht hem!”
“Zo zit het dus,” stelde de verraste Meier vast. Nu moest hij zich afvragen: Waar heb ik me mee ingelaten? Het had in het begin toch de indruk van een goede harmonie gegeven. “Zou Eis nou proberen mij uit een hinderlaag een hak te zetten?”
“Voor zover ik je ken, Willi, zul jij het wel klaarspelen – ook al zou Eugen niet alleen bij de deur geweest zijn… Want getuigen heeft hij altijd, soms een dozijn tegelijk, als hij wil. Maar jij zult hem wel de baas zijn – niet?”
Willi Meier duwde Brigitte van zich af – hij stond snel op en glipte in zijn broek. Het was nu wel de hoogste tijd iets te doen. “Ik zal hem eens even aan de tand voelen.”
“Maak hem maar af, Willi!” riep Brigitte hem opwekkend toe.
Het weekeind – dit keer al laat in de middag van vrijdag – kwamen de twee deugnieten in Maulen. Ze zetten hun kleine kunstleren koffer in de pastorie en begaven zich direct naar de boerderij van Materna. Daar dachten ze Hannelore Welser door opwekkende gesprekken op te vrolijken. Maar op het dorpsplein kwam hun het meisje met de lange vlechten, de wipneus en de blauwe ogen, Sabine, tegemoet. “Jullie hebben weer eens haast, hè?” vroeg zij, terwijl zij zich voor hen plaatste. “Hebben jullie onze nieuwste aanwinst al gezien?” Zij wees op het kanon dat voor de school stond.
“Een afgedankt wrak uit heroïsche tijden,” zei Peter Bachus. “Ten hoogste goed voor de honden die voor de afwisseling hun poot eens niet tegen een boom willen opheffen.”
“Je kunt er in ieder geval nauwelijks mee schieten,” zei Konrad Klinger op deskundige toon.
“Dat kan wel!” verklaarde Sabine. “Er is zelfs munitie voor.”
“Wat weten kleine meisjes nou van dergelijke dingen!” zei Peter Bachus geduldig.
“Ik ben geen klein meisje!” riep Sabine verontwaardigd. “Ik ben bijna net zo oud als jullie! Alleen weet ik meer.”
“Werkelijk?” Konrad duwde zijn vriend een beetje opzij. “En waar is die munitie te vinden, Sabine?”
“Bij Neuber – in een kist onder zijn bed!” vertelde zij gretig – waarbij zij al haar aandacht op Konrad alleen richtte. “Maar dat is de zogenaamde munitie voor saluutschoten – die moet je eerst scherp stellen, als je er iets behoorlijks mee wilt beginnen.”
“Dat kleintje heeft al veel fantasie voor haar leeftijd,” zei Peter Bachus erg welwillend. “Maar zij houdt ons alleen maar op – wij hebben wel wat beters te doen!” En hij probeerde zijn vriend mee te trekken.
“En ze hebben nog wel verteld dat jullie van die vlotte knapen waren.”
“We zijn helaas nog nooit specialisten voor scherpe munitie geweest,” zei Konrad.
“Jullie zijn lamme eenden! Misschien doen jullie het wel in jullie broek!” riep zij hen over het dorpsplein na.
Zij gingen hard lopen om aan haar te ontkomen. “Dat komt door haar omgang met Jacob Jablonski,” veronderstelde Peter.
“Dat kan wel,” vond Konrad, “wij hebben in onze tijd van hem ook het een en ander geleerd.”
Toen zij bij de boerderij van Materna aankwamen, waren ze opgetogen – Hannelore Welser stond in de deuropening. En zij zei: “Ik stond al op jullie te wachten.”
“Prachtig!” riepen ze allebei.
“Jullie kunnen me helpen met aardappelen schillen!”
Een dergelijke uitnodiging was niets bijzonders. Op die manier konden ze tenminste bij Hannelore zijn – maar steeds samen. Want de een gunde de ander geen seconde met haar alleen. Wel deden ze hun best zo fair mogelijk te zijn; dat sloot de edele wedstrijd niet uit – zij werkten zelfs als paarden om Hannelore een plezier te doen. Een resultaat, dat Materna verrukte.
“Je hebt mooie handen,” verzekerde Peter bijvoorbeeld.
En Konrad vulde aan: “Niet alleen mooie, maar ook zekere handen!”
“Zulke handen heb ik nog nooit gezien!”
“Omdat die maar één keer voorkomen, dat is toch duidelijk!”
Hannelore lachte naar Jacob, die breeduit in de keuken zat. “Als je zo naar jullie kijkt,” zei hij, “zou je bijna denken dat jullie nuttige leden van de Groot-Duitse vereniging zijn – zulke domme gezichten zetten jullie soms.”
Peter en Konrad probeerden elkaar bij het aardappelen schillen de loef af te steken. “Je moest ons niet door je twijfelachtige vermoedens afleiden, Jacob,” zei Peter Bachus. “Je moest je maar liever een beetje meer met je Sabine bemoeien. Die kletst de laatste tijd nogal veel onzin.”
“Uitgesloten!” riep Jacob verontwaardigd. “Wat dit meisje zegt, houdt altijd steek.”
“Ook dat over die munitie voor het kanon?”
“Zij heeft ideeën,” verzekerde Jacob trots. “Van Sabine kan zelfs ik nog het een en ander leren.”
“Dat is wel mogelijk,” zei Konrad bedachtzaam, “maar bij het kanon gaat haar fantasie op de loop. Om dat tot schieten te brengen, moet er een vakman bij komen.”
“Een springstof-expert?” vroeg Jablonski langzaam. “Nu – misschien kan ik dan wel helpen?”
“Heb jij er dan verstand van?”
“Toegegeven – zo goed als niets. Maar per slot van rekening heb ik mijn relaties, En op die zou ik wel een beroep kunnen doen om de kleine Sabine te plezieren.”
De ochtend van de volgende dag – het was zaterdag – begaf Alfons Materna zich naar Groot-Siegwalde. Hij gebruikte daarvoor een fiets die eens van zijn vriend Grienspan was geweest.
Elisabeth, de zus van de baron, kwam de bezoeker met een hartelijk lachje tegemoet – alsof zij op hem had gewacht. “U bent ons steeds welkom,” verzekerde zij.
“Dat,” zei Materna, “zal nog moeten blijken.” “Een belangrijke zaak?”
Materna knikte. Zij liepen in gelijke pas door de salon.
“Dan zou ik graag bij het onderhoud aanwezig zijn!” Elisabeth legde haar hand op zijn arm; met een gebaar dat wilde zeggen: vertrouw me alsjeblieft! Materna ging op de grote sofa zitten met de zijden bekleding – prachtige vuurrode en gele rozen. Elisabeth nam naast hem plaats. Zij dronken koffie en praatten met elkaar alsof ze al honderd gesprekken hadden gevoerd.
“Kijk eens aan!” riep Alarich von der Broeken toen hij hen zo zag. “Wil je mij spreken – of heb je een afspraak met mijn zuster?” “Ik probeerde meneer Materna alleen uit te leggen,” zei Elisabeth zacht, “dat het zo moeilijk is iets met jou te beginnen – je neemt niet zo gemakkelijk risico’s, zei ik hem.”
“Wat een onzin!” riep Alarich die zich uitgedaagd voelde. “Ik pak toch elk heet ijzer aan – weliswaar niet met mijn blote handen.” Hij ging op zijn gemak zitten om vastberadenheid te tonen. “Vooruit, mijn beste vriend!”
Alfons Materna ontwikkelde nu zijn of liever Wollnaus plan:
1 Het zuidelijk moeras van Maulen droogleggen – het gebied dat voor tweederde van Materna en éénderde van de baron was. De kosten zouden natuurlijk naar verhouding door beiden gedragen worden.
2 Verzoek om goedkeuring van dit project bij de betreffende autoriteiten. Er waren al verzoekschriften ontworpen. Die moesten door baron Von der Broeken met behulp van zijn relaties gerealiseerd worden.
3 Aanneming van de nodige arbeidskrachten door Materna – en wel in Polen. De baron moest dan zorgen, dat hij bij de autoriteiten vergunning daarvoor kreeg.
4 De bouw van een werkkeet op het terrein van Materna. De arbeiders zouden verzorgd worden door de Pools sprekende Jacob Jablonski. Eventuele vervanging van deze arbeiders zou door Materna worden geregeld.
5 De arbeiders – voorlopig twaalf tot vijftien – stonden dan ook ter beschikking voor korte speciale opdrachten, voor elk van de contractanten.
6 “Onmogelijk” riep Elisabeth helemaal onnodig naar haar broer. “Zo iets doet Alarich nooit!”
“Integendeel – zo iets gaat! Houd jij je erbuiten, liefje – jij begrijpt er toch niets van!” De baron greep haastig de papieren die Materna hem voorhield.
Elisabeth verliet lachend de kamer. Alarich las de stukken echter gretig door. Zijn ogen werden steeds groter.
“Nou, nou!” riep hij na enige tijd. “Dat is een behoorlijk stukje werk – daar zullen onze autoriteiten op afkomen als vliegen op een strooppot. Ze kunnen niet eens anders! Vanwege de Groot-Duitse levensruimte, bloed en bodem, landwinning door particuliere initiatieven – en dat nog met medewerking van buitenlandse arbeiders. Daarvoor krijg je tenslotte nog een ridderorde!”
“Voorlopig heb ik genoeg aan je toestemming.” “Maar die heb je, Materna!”
“Zonder enige voorwaarde? Zonder dat je bepaalde inlichtingen van me verwacht?”
“Daar zal ik wel voor oppassen,” verklaarde Alarich von der Broeken. “Ik zal ook nooit iets anders beweren dan dat hier een moeras wordt drooggelegd. Als we dan bovendien nog de beschikking krijgen over twaalf sterke kerels, met toestemming van de staat bovendien, dan is de zaak beklonken. En als er soms eens een roversbende of een moordvereniging – ik zeg niet dat het de SA hoeft te zijn – op onze mannen stuit dan is dat slechts een pijnlijk toeval.”
“Zo ongeveer,” zei Materna knikkend.
Zij gaven elkaar de hand als veehandelaars. Toen riep de baron om champagne om het afsluiten van de zaak te vieren. Zij werden bediend door de meisjes van dinsdag en donderdag.
Nadat ze elkaar toegedronken hadden, boog Alarich zich voorover en zei met een duidelijk bezwerende blik: “Maar één ding zeg ik je: speel nooit met de mensen van het particuliere leger zonder mij! Het was per slot van rekening mijn idee – en ik sta erop mee te spelen!”
“Nu – wat kan ik voor u doen?” vroeg Eugen Eis nadrukkelijk vriendelijk.
“Gaat u zitten, meneer Meier – maak het u gemakkelijk. Wat kan ik u verder nog aanbieden? Wij zijn in deze streek erg gastvrij, dat weet u.”
De afgevaardigde van de gouwleiding ging zitten en zweeg – en hij bleef zwijgen. Eis wachtte met een berustend lachje af. “Kent u mijn opdracht?” vroeg Meier, voorzichtig geworden, tenslotte.
“Deze opdracht zal intussen vermoedelijk wel onbelangrijk gebleken zijn, waardoor alles is opgelost. Ik hoop alleen maar, dat uw verblijf aangenaam was. – Of niet?”
Willi Meier kneep zijn ogen wat dicht. Dat men hem hier probeerde weg te sturen als een lading verrotte suikerbieten beviel hem totaal niet. En hij zei: “U weet toch heel goed dat het hier stinkt – en erg ook!” “Zo is het nu eenmaal in het leven – ergens stinkt het altijd.” “Bij deze branden hebben enkelen zich de poten tamelijk vuil gemaakt – het was kinderspel dat te ontdekken. En ook u was van de partij. En dan in de eerste plaats uw SA-Führer, die Fischer. Dat kunt u toch niet ontkennen – of wel?”
“Waarom zou ik dat – te meer daar u zo goed op de hoogte bent. Maar om het verband te weten, moet je bij ons in Maulen wonen. Ik leid bijvoorbeeld hier niet alleen de partij – ik ben ook nog deurwaarder, grondbezitter, directeur van de melkfabriek, pachter van de molen en verder nog van allerlei. Ook de andere hogere partijgenoten hebben een druk bezet leven voor het welzijn van de gemeente. Maar in Maulen gaat dat niet met witte handschoenen. Maulen is geen Königsberg en Masuren geen Pruisen. Bovendien is toch het belangrijkste dat wij hier de partijvlag hoog houden. En dat doen we. En ik dacht, dat u precies hetzelfde moest.” “Verwacht u werkelijk in alle ernst van mij, dat ik zo maar kan verklaren dat deze zaak is afgedaan?”
“Zeker – dat verwacht ik precies!” Eugen Eis lachte opgewonden. “In het hogere belang van onze volksgemeenschap, want u bent hier immers niet voor uw particulier genoegen – en toch zeker helemaal niet om tegen de partij te werken.”
Zo iets was Willi Meier nog niet overkomen. Hij voelde de hevige wens met deze kerel, die hem op een dergelijke primitief-ruwe manier in de boot wilde nemen, korte metten te maken: de bloedhonden te fluiten, hem op te sluiten en dan te bewerken – tot hij alleen nog maar “ja” kon zeggen, onverschillig wat hem werd gevraagd.
Maar Eis temperde dit verlangen. Hij verzekerde: “De partij moet bij mij boven alles gaan. Let wel – boven alles. Ik maak nergens en voor niemand een uitzondering – ook niet voor mijn vrouw.”
Meiers lippen veranderden in een streep. En zijn zo duidelijk jongensachtige gezicht kreeg rode vlekken. Hij schoof op zijn stoel naar voren, als om op te springen – maar hij bleef zitten.
“Kijk eens, meneer Meier, wij hier weten toch wat eenvoudige trouw aan de partij is. Mijn mannen gaan voor me door het vuur – neemt u die opmerking echter alleen maar symbolisch. U kunt in Maulen vragen wie u wilt – iedereen zal getuigen wat ik u zeg.” “U heeft dus heel wat getuigen – niet waar?”
“Zoveel als u maar wilt – en in elk opzicht. Maar ik kan me niet goed voorstellen, dat u daar nu nog bijzondere waarde aan hecht. Dat zeg ik u niet alleen omdat u partijgenoot bent – maar naar ik hoop ook een man van eer. Dit laatste zou ik ook in het belang van mijn vrouw wensen.” “Dat is voldoende!” riep Willi Meier kwaad.
“U wilt ons verlaten?”
“Zo vlug als maar mogelijk is!” Meier vloog overeind. “Ik laat een van mijn mannen achter – die zal de rest oplossen. In de geest van de partij. Ik heb in ieder geval dringend verandering van lucht nodig. Het beste – zo lang u dat hier nog gelukt!”
Nauwelijks meer dan drie mensen waren op de hoogte van de man die nu in Maulen aan het werk ging. Het was een zekere Josef Leitgeber. Een nog jonge, op een hamster lijkende man, van middelmatige lengte en erg zwijgzaam.
“Ja,” zei hij tegen Jacob Jablonski. Daarmee beantwoordde hij de vraag of hij met springstoffen of zelfs artilleriemunitie kon omgaan. Hij was de transportonderneming van Materna toevertrouwd – samen met een katholieke geestelijke. Zij kwamen van Königsberg over Lötzen, verborgen tussen een vracht varkens voor de slacht. Net als de meeste bezoekers waren ze stil en bescheiden.
“Laten we eens aannemen,” zei Jacob in de verblijfplaats in het bos, “dat hier een kanon aanwezig is – kaliber tien komma vijf centimeter. En dat er zogenaamde saluutmunitie is, bestaande uit hulzen en kruit. Terwijl er geen patronen zijn. Kun je die munitie dan scherp maken?” “Dat kan,” zei Leitgeber kortaf.
Die Josef Leitgeber, een houthakker uit het Beierse woud, had eerst meegeholpen anti-nazistische aanplakbiljetten aan te plakken – destijds in hoofdzaak om een paar schoolvrienden een plezier te doen. Toen de Gestapo bij zijn ouders verscheen, dook hij in Augsburg onder. Hier werkte hij in een machinefabriek – overdag, ’s Nachts begon hij radiotoestellen om te bouwen tot kortegolfzenders. Later maakte hij bommen. De enige foto die ooit van hem had bestaan, was op een oproep verschenen: Gezocht wegens activiteiten tegen het volk gericht…
“Wat is er voor nodig om van saluutmunitie scherpe te maken?”
Jacob vernam dat een zogenaamde kogel nodig was. Die kon uit een metalen lichaam bestaan, maar zelfs een geschikte steen kwam in aanmerking. Hij kon natuurlijk geen enorme uitwerking daarvan voorspellen, maar er zou wel wat schade aangericht worden.
Jablonski nam contact op met Sabine. Die kwam met drie patronen saluutmunitie aandraven – die had zij uit Neubers slaapkamer weggehaald.
“Goed,” zei Josef Leitgeber. Bijna als een hond snuffelend, doorzocht hij toen de schuur van Materna. Hier vond hij verschillende stenen; ook een stuk ijzer dat bestemd was om zeisen mee te wetten; verder een dikke staaf.
“Laat me eens kijken,” zei Leitgeber kortaf.
Hij nam de materialen mee en talrijke werktuigen. Daar ging hij mee naar het verblijf in het bos. Hier begon hij, bij het schijnsel van een hoog gedraaide petroleumlamp te hameren, vijlen en stuiken. Ondertussen mompelde de priester gebeden, zonder op zijn brevier te letten. Hij staarde naar de granaat in wording.
Na twee uur overhandigde Josef Leitgeber zwijgend de gemaakte granaat aan Jacob Jablonski. Die koesterde hem aan zijn brede borst. Bij de boerderij van Materna aangekomen, riep hij Konrad en Peter naar buiten.
“Kijk eens, vrienden, wat ik hier heb!” Hij stak zijn armen uit, waarop de granaat lag. “Nou – wat zeggen jullie daarvan?”
“Niet slecht,” zei Peter Bachus. “Ziet er bijna als echt uit.”
Konrad Klinger begon dit ongewone voorwerp te betasten en te bekloppen.
“Kerel,” zei hij toen tegen Jacob, “hij schijnt werkelijk goed! Waar heb je deze brommer vandaan?”
“Doet er niet toe. Willen jullie hem overnemen?”
“Kom maar op,” zei Konrad blij. “Het wordt langzaam tijd dat er hier weer eens wat gebeurt. En als daarvan niet heel Duitsland ontwaakt, zoals het zo mooi heet, dan zullen ze toch minstens in Maulen in hun doffe ogen wrijven.”
De leiders van Maulen waren het weer niet eens. Het was al vrijdag, maar nog steeds was er niet beslist wie de volgende avond, ter gelegenheid van de inwijding van het kanon, de redevoering zou houden. Dat verhitte de gemoederen.
Heel de partij-elite bevolkte de achterkamer van het café. Zij hadden allemaal de leiding ergens van; de een van de SA, de ander van de HJ, een derde van de boeren, een vierde van de landarbeiders en een vijfde van handel en industrie. Zij organiseerden de partij en haalden de contributie op; zij voedden zogenaamd het volk op en formeerden de stoottroepen van de blijkbaar niet te stuiten beweging.
“We moeten het eens worden!” Tal van ogen keken naar Eugen Eis. “Het wordt zo langzamerhand tijd!”
“Om te zuipen– niet?” vroeg die gemoedelijk. Dit grapje dat als bijzonder geslaagd werd beschouwd, ging er goed in. Er werd hard gelachen, maar de spanning week niet. Eis had nu gewoon kunnen bevelen: de redevoering houd ik! Of: Jan of Piet houdt hem. Maar dat deed hij nu juist niet. Hij hield zich neutraal. Met schijnbare onverschilligheid sloeg hij de nu ontstane hanengevechten van zijn twee plaatsvervangers – Fischer en Neuber – gade.
“Ik vestig er nogmaals de aandacht op,” zei Neuber, “dat het plaatsen van het kanon aan mijn initiatief te danken is. En daar het kanon in de eerste plaats symbolische kracht vertegenwoordigt, hoort het tot de volksopvoeding, waarvoor ik in Maulen de man ben.”
“Een vergissing,” corrigeerde Fritz Fischer, “om niet te zeggen: onzin! Een kanon is een kanon! Dat is een voorwerp van verdediging en ressorteert dus onder de SA.”
Op die manier zou het nog lang kunnen doorgaan. Eis profiteerde wel van deze controverse: die hield de laatste tijd de steeds overmoediger wordende Fritz Fischer in toom en het prikkelde ook Neuber om nog verder op te klimmen. Zijn dorpsdiplomatie was: die twee mannen tegen elkaar uit te spelen.
Bedachtzaam verklaarde hij: “De inwijding van het kanon vindt plaats op zondagmorgen. Morgen moet de slag van Tannenberg herdacht worden, ’s Avonds is er een dansfeest. En dus moeten er minstens drie redevoeringen gehouden worden.”
“Dat neem ik op me,” verklaarde Amadeus Neuber ongegeneerd. “Als opvoeder is dat mijn taak.”
Fischer wilde antwoorden, maar op dit ogenblik klonk er vlak bij hen een toeterend lawaai. In de zaal van het café repeteerde de zogenaamde “Verenigde en versterkte Blaaskapel van Maulen”.
“Is dat soms een hindermanoeuvre van jou?” schreeuwde Fischer Neuber toe. En die schreeuwde terug: “Voor zover mij bekend is, hoort die lawaaivereniging bij jouw afdeling.”
Op een wenk van Eugen Eis schakelde Fritz Fischer een van zijn mannen in. En die kwam terug met het nieuws dat de baron weer eens zijn zwakke uurtje had. “Die laat muziek maken!”
Alarich von der Broeken toonde zich de laatste tijd erg muzikaal. Daar viel niet veel tegen in te brengen. Hij betaalde de muziek en de instrumenten – bovendien voorzag hij de muzikanten royaal van drank. Zij speelden graag voor hem.
Van tijd tot tijd alarmeerde de baron zijn blazers. Hij kwam dan op Adolf II aanrijden, direct door de tuin de zaal in. De Hohenfriedberger Marsch was de steevaste begroetingsmelodie.
Alarich stapte dan af, trok een stoel bij en haalde een biljet van honderd mark uit zijn portefeuille. Die legde hij voor zich op de grond en riep: “Vooruit, mannen – maak me week!” En dan speelden ze sentimentele wijsjes – van het heidegraf en de golven aan de Oostzee, van de berken in het voorjaar in de zoele wind.
“Maar dan toch niet uitgerekend nu!” riep de agressieve Fischer in de achterkamer. “Je kunt nauwelijks je eigen woorden verstaan!” “Wat soms ronduit een zegen kan zijn!” brulde Neuber.
“Ik stel voor,” verklaarde Eugen Eis nu met zijn snijdende commandostem, “dat we er gewoon over stemmen: Fischer of Neuber. Schriftelijk en geheim!”
Deze verklaring werd met algemene opluchting aanvaard. De aanwezige partijleiders gingen direct stemmen. Na nauwelijks vijf minuten was het resultaat klaar: zeven stemmen voor Fischer – zeven voor Neuber. Eugen Eis, die niet had meegestemd, kon zijn voldoening over dit resultaat slechts met moeite verbergen. “Even pauze om een plasje te doen,” gelastte hij met stemverheffing. “Drank- en rookwaren staan klaar.”
Wat nu volgde kon als “stemmenwerving” worden beschouwd. Neuber trok de HJ-Führer in zijn hoekje. Fischer, een man van de praktijk, riep Broertje Kusche bij zich. Die reageerde zoals werd verwacht. “Natuurlijk,” zei hij, “wie niet wil zoals wij, timmeren we zijn bek in elkaar.”
Intussen scheen baron Alarich von der Broeken in de zaal voldoende “week” gemaakt te zijn. Hij hief zijn hand op – er kwam een eind aan de zachte, sentimentele volkswijsjes; met de Rustbank aan het graf der ouders scheen het absolute hoogtepunt al bereikt te zijn. Alarich haalde nu nog een biljet van honderd mark te voorschijn, legde het naast zich en verlangde: “Zo, mannen – en maak me nu weer hard!”
Direct werd er marsmuziek ingezet. Eerst, zoals gebruikelijk: Ik schiet het hert in het wilde bos! Daarna: Door de nacht naar het licht! En tenslotte de grote Berlijnse ruitermars. Toen sprong Adolf II, na vrolijk gehinnik de zaal in. “Ga zo door!” riep de baron.
Broertje Kusche bewerkte nu van zijn kant de HJ-Führer. Dat gebeurde na een korte woordenwisseling met vuistachtige overredingskracht. Een vuist werd met kracht in de maagstreek gezet. “Opdat we elkaar niet verkeerd begrijpen, strijdmakker!” Hij kromp naar adem snakkend in elkaar. De uitslag van de tweede stemming in de achterkamer luidde: “Acht stemmen voor Fischer – zes voor Neuber.”
“Nou – waarom zo dan niet direct!” riep Fritz Fischer. Hij keek zelfbewust in het rond. Eugen Eis glimlachte veelbetekenend.
“Van uitstel komt geen afstel,” mompelde Neuber voor zich uit.
Konrad en Peter slopen voorzichtig naar het dorpsplein. Uit de zaal klonk dreunende marsmuziek. Ergens huilden honden onder de blauwbleke nachtelijke hemel.
“Bijna net als vroeger – hè?” vroeg Peter.
“Het lawaai in ieder geval dat de baron laat maken,” verkondigde Konrad Klinger, “Is niet met geld te betalen. We zouden hier wel bomen kunnen gaan kappen, zonder dat iemand ons hoort.”
Toch gingen ze met de grootste voorzichtigheid aan hun nachtelijke werk. Zij bekeken, geleund tegen het spuithuis, het dorpsplein. De kerk lag in het donker; het gedenkteken stond als de laatste zuil van een historische ruïne in het matte maanlicht; de school leek een schuur met ramen. Het kanon ervoor scheen als betoverd te schitteren, want het was overdadig geolied.
“Vooruit dan!”
Maar ze bewogen zich niet – ze hadden bijna tegelijkertijd, een metaalachtig klinkend geluid gehoord. Zij luisterden scherp. En weer hoorden zij dit geluid, net een steen die op ijzer neerkomt.
“Daar zit iemand aan het kanon te klungelen!” fluisterde Peter. “Zou er soms iemand proberen onder onze duiven te schieten?”
Zij lieten hun dikke aktentas bij het spuithuis staan en slopen om het dorpsplein heen. Zij werkten zich door de zwarte schaduw van de kerk heen, kwamen bij de zijmuur van de school en slopen op het kanon toe. Daar werkte een klein, kwiek wezentje – plotseling beschenen door de maan die achter de wolken te voorschijn kwam.
Konrad Klinger kwam uit zijn voorovergebogen houding en liep op het kanon toe. Hij zei: “Ben je nou gek geworden, Sabine? Wat doe jij hier?” “Jullie werk vermoedelijk,” zei Sabine.
“Om deze tijd,” zei Peter Bachus wrevelig, “horen kindertjes in hun bed.”
“Dat zou ook op jullie kunnen slaan!” riep Sabine agressief.
“Zij probeert het kanon te mollen!” stelde Peter Bachus gealarmeerd vast.
Hij knielde naast het kanon en begon het te betasten. “Zij heeft er stenen in gestopt. Daarvoor moest ze op haar donder hebben.”
“Of hij schiet goed – of helemaal niet!”
“Breng haar naar Jacob,” zei Konrad.
“Kom mee!” verlangde Peter energiek.
“Als je me aanraakt,” riep Sabine, “dan trap ik je tegen je schenen, dat je de engelen in de hemel hoort zingen!”
“Die speelt dat wel klaar,” zei Peter, terwijl hij voorzichtig terugweek.
“Sabine,” zei Konrad, “misschien maak je hier een fout. Vraag het maar aan Jacob Jablonski.”
“Jacob kan hier niets van zeggen want hij weet van niets!” “Waarom vraag je het hem niet, Sabine?” Konrad Klinger pakte haar nu voorzichtig bij de arm. “Ik geef je mijn erewoord – wij willen hetzelfde als jij.”
“Als je dat zegt, Konrad,” zei ze ernstig, “dan zal het wel waar zijn. Ik ga dan – want ik vertrouw je. Maar pas op, als je me teleurstelt!” Snel liep ze weg.
“Duits klassewerk,” zei Konrad grijnzend.
Peter haalde de aktentas en haalde de patroon eruit – zorgvuldig liet hij hem in de loop glijden. Hij paste! Hij deed de grendel dicht – dat ging voortreffelijk. Net de deur van een brandkast.
“Die zal het wel doen!” zeiden ze.
De volgende dag – zaterdag –– begon bijzonder vrolijk. De kinderen zongen op school – zij oefenden voor het feest ’s avonds. En al had Neuber er nu weinig mee te maken, hij deed toch zijn plicht. Hij ontspande zich zelfs een beetje, door met een paar meisjes de juiste ademhalingstechniek te beoefenen, waarbij hij op hun middenrif drukte. De gendarm was voor de deur van zijn huis in hemdsmouwen zijn laarzen aan het poetsen – onvermoeibaar en militair precies. Dominee Bachus keek naar de lucht – echter alleen vanwege het weer; een korte en krachtige onweersbui was hem welkom geweest.
“Het vuur dat in Duitse harten brandt!” zongen de kinderen. Onder leiding van Broertje Kusche versierden heel wat hulpkrachten van de HJ en de BdM de feestzaal. De opgehangen spandoeken waren op de grote dag – de inwijding van een buitgemaakt kanon – afgestemd. Boven het spreekgestoelte bijvoorbeeld stond in zwarte letters op een witte achtergrond met rode rand:
Nog niemand is levend op Duitse bodem achtergebleven;
Wij hebben de vijanden de Masurische moerassen ingedreven!
“Daar zullen we op moeten richten, op het woord ‘vijanden’,” zei Konrad Klinger. Hij slenterde met Peter Bachus als toevallig langs de wijd geopende ramen van de feestzaal.
Peter knikte. “Als hij de dwarsbalk raakt, stort het halve plafond in!”
Vol goede hoop verlieten zij het dorp en begaven zich naar de boerderij van Materna. Hier stuitten zij op Jablonski.
“Het huis,” zei hij, “Is op het ogenblik voor jullie gesloten, Materna moet werken.”
“Laat hij zijn gang gaan. Wij willen naar Hannelore.”
Jacob wees met zijn duim opzij. “In de moestuin. Maar jullie kunnen beter direct schoffel en houweel meenemen, dat spaart jullie tijd.”
Zij volgden de raad op en kregen dan ook werkelijk – na een blijde begroeting – de opdracht de paden tussen de bedden schoon te maken. Tot het middageten waren ze zeker onder dak.
Alfons Materna werkte intussen met Wollnau aan het laatste document voor het project “drooglegging van het zuidelijk moeras van Maulen”: de motivering van het werk aan de regeringspresident in Allenstein. “Hij kan helemaal niet nee zeggen,” zei de voormalige hoofdreferendaris vol overtuiging, “als hij niet onder de verdenking wil raken het winnen van levensruimte te saboteren.” “Maandagochtend is de baron bij de regering aangediend. Met zijn relaties zal hij het wel klaar spelen. Dan moet ik je nog hartelijk danken, Wollnau.” “Nu vraag ik je – dit is toch pas het begin!”
“Misschien voor mij – maar niet voor jou. Want vanavond, tijdens het herdenkingsfeest van de slag in het dorp met in aansluiting daarop het wedstrijdzuipen, gaat van hier het volgende transport naar Polen.” “Zeker een bijzonder gunstig tijdstip, Materna – maar niet voor mij!” De hoofdreferendaris hief afwerend beide handen op. “Ik kan je toch nu niet in de steek laten! Ook al zou je de toestemming vlot krijgen, dan zullen er nog heel wat moeilijkheden overwonnen moeten worden.” “Wil je hier nog steeds niet weg?”
“Nee. En nu helemaal niet want nu ben ik hier dringend nodig.”
“Wil ie ook nog de volgende dagen en weken voornamelijk onder de grond, in de bunker doorbrengen?”
“Als het moet wel maar er zijn ook nog andere mogelijkheden. Ik spreek vloeiend Pools. Je kunt me misschien als eerste hulpkracht, direct uit Polen beschouwen.”
“Je bent een verdomd taaie, oude knaap.” zei Alfons Materna waarderend.
“Voorlopig zeg ik echter ja noch nee. Ik wacht af hoe alles zich zal ontwikkelen.”
De feestvreugde die over Maulen was neergedaald en tevens feestvrede, hield aan. Dit keer oefenden de schoolkinderen het schone lied:
“Schrijden willen wij hand in hand
naar een Duits toekomstland.”
Intussen schreed Eugen Eis – voor de ogen van iedereen in Maulen – met Margarete Eichler naar de feestzaal en liet haar de voorbereidingen voor het feest zien. “Helemaal in de geest van onze onvergetelijke Johannes.” “Wat zou het hem verheugd hebben,” bevestigde Margarete. Eis lachte haar dankbaar toe. “Nog is Maulen niet vergeten wat het aan zijn traditie verschuldigd is.”
Op hetzelfde ogenblik zat Brigitte op het kolossale bureau van haar man. Achter het bureau zat, met uitpuilende ogen voorovergebogen en hijgend, de rechercheur die lijken-Meier had achtergelaten – een warmbloedig lijkende os die Friedrich Wilhelm Pampusch heette.
“Ik kan hier niets aan veranderen,” zei Pampusch schor, waarbij hij op de voor hem liggende stukken wees, maar toch naar haar vlezige dijen keek.
“Ik heb alleen bevel die zaak met de branden tot een eind te brengen. Rijp voor de papiermand.”
“Maar dat hoeft toch niet direct – je kunt het toch wel wat rekken.” “Waarom?”
“Kun je je dat niet voorstellen?”
Zeker – dat kon hij. Blijkbaar hechtte zij aan zijn gezelschap. Dat vleide hem. “Goed dan,” zei hij toen. “Ik moet deze zaak oplossen – maar hoe vlug, is me niet gezegd.”
Brigitte keek verheugd. “Doe gewoon alsof alles je nog niet duidelijk is – dat zal enkele mensen in Maulen verder ongerust maken.” “Voor jou doe ik dat graag,” riep hij, haar hand grijpend. “Je moet me eens precies zeggen hoe je je dat voorstelt. Ik woon in het café. Kamer drie.” “Dan kom ik je daar opzoeken – tegen acht uur, als het feest begint.”
Dat feest begon Fritz Fischer dwars te zitten, hoezeer hij zich er ook op verheugd had na zijn schitterende overwinning bij de stemming, maar zijn redevoering was nog steeds niet klaar.
Hij las de aanwezige brokstukken voor aan de betrouwbare Kusche. En die riep dan ook prompt uit: “Uniek!” en “Daar kunnen ze het mee doen!”
Maar zelfs deze luidruchtige instemming kon Fischer niet geruststellen, daar hij inzag dat Broertjes maatstaven in dit geval niet bepaald ideaal waren.
Hij probeerde bij Eugen Eis kameraadschappelijke raad in te winnen, maar die had het te druk met Margarete. De gendarm, hoewel die Groot-Duits dacht, kwam niet in aanmerking; die kon alleen maar dossiers samenstellen. Ook moest hij afzien van de hulp van Neuber, die eigenlijk de meest geschikte man ervoor was. Maar hij kon hem die triomf niet gunnen. Zo belandde Fritz Fischer tenslotte na enige omwegen bij dominee Bachus. Die was juist zijn mesthoop met een vork aan het controleren en hij stelde daarbij vast: te weinig gier. Zijn bezoeker nam hij ongerust op – hij verwachtte niet veel goeds van de SA-Führer.
Maar Fritz Fischer demonstreerde een al bijna christelijke bereidheid tot verzoening. Hij lachte bijzonder hartelijk. Zijn eerste vraag gold de persoonlijke gezondheid, de tweede de toestand van de mesthoop, de derde de vooruitzichten van het weer. Bachus kon zijn verbazing niet op. Tenslotte bracht Fischer het gesprek op de preken van Bachus en de samenstelling daarvan, die stellig moeite zou kosten.
Bachus maakte bescheiden een afwerend gebaar. Fischer riep toen onmiddellijk: “Jij bent mijn man!” Hij scheen op het punt de geestelijke kameraadschappelijk op de schouders te slaan. “Zoals je wel gehoord zult hebben, houd ik vanavond de grote redevoering.” Met de snelheid van een goochelaar trok hij het ontwerp uit zijn borstzak. “Wil je het eens doorkijken! Er moet nog het een en ander aan gebeuren. Ik hecht veel waarde aan je mening.”
Dat was nieuw en schiep tegelijk verplichtingen. Zuchtend zei Bachus: “In Gods naam dan maar!”
Zelfs die uitspraak accepteerde Fischer. Hij volgde de geestelijke naar diens werkkamer en rustte hier niet eerder voordat voor zijn rede klankvolle en patriottisch-vurige formuleringen gevonden waren. Fischer wilde er met alle geweld een paar zinnen in hebben die Bachus afkeurde; maar wel stonden er aan het eind telkens woorden als “Voorzienigheid”, “Schikking van de Almachtige” en “Gods hulp” – maar ook de Führer placht nooit voor dergelijke formuleringen terug te schrikken. Daar kwam het niet op aan.
“Nou mooi!” zei Fischer tenslotte, zonder te bedanken – waarvoor hij, naar later zou blijken, geen bijzondere reden had. “Daar kan het feest mee van start! En ik ben er zeker van dat er een paar grote ogen zullen opzetten.”
“Dat is wel mogelijk,” zei Bachus.
Eugen Eis stond in zijn onderbroek midden in de woonkamer – hij wachtte op zijn overhemd dat Brigitte had vergeten te strijken. Sedert zij niet meer zonder voorbehoud naar hem opkeek, ging het voortdurend bergafwaarts met haar.
“Hoe lang moet ik dan nog wachten?” riep hij.
“Tot ik klaar ben!” riep zij terug.
Eugen begaf zich naar de manshoge wandspiegel en keek erin. Zelfs in onderbroek zag hij er stoer uit – misschien juist in zijn onderbroek. Heel wat vrouwelijke wezens hadden hem dat maar al te graag bevestigd. Daarom was het onbegrijpelijk dat zijn vrouw elders haar pleziertjes zocht. Brigitte streek in de keuken, met langzame, onverschillige bewegingen. Zij nam de tijd ervoor – Eugen kon wachten. Zij was in ieder geval al helemaal gekleed, in een strakke, zijden bloemetjesjapon. De japon toonde de kleuren rood, blauw en wit – dus de kleuren van Masuren. De volksmond placht er altijd van te zeggen:
De neus rood van het zuipen,
De ogen blauw van het vechten,
De haren wit van het boeren –
Dat zijn de kleuren van Masoeren.
In een wasmand, vlak bij de strijkplank, lag haar kind – dat Eugen Eis zo vol succes voor zich had opgeëist om een soort zekerheid voor de erfenis van Materna te hebben. Maar daarvoor zou zij Eis duur laten betalen – daartoe was zij besloten!
De baby brabbelde maar wat. Hij had al lang moeten slapen – zij kon eigenlijk niet goed weg zolang dit onrustige kind nog wakker was. Zij keek er niet zonder bezorgdheid naar.
Toen greep zij echter, vastberaden, naar een niet ongebruikelijk huismiddeltje in deze streek, waarmee blèrende kindertjes in diepe, aanhoudende slaap werden gesust – zij greep uit de keukenkast de jeneverfles. Zij vulde een middelmatig wijnglas en gaf de baby te drinken. Die zoog ijverig en sloot toen, tevreden mummelend, de grote ogen.
Nadat dit was gebeurd, nam Brigitte het slechts gebrekkig gestreken overhemd en bracht het naar de woonkamer. Zij gooide het achteloos over een stoel.
“Het werd hoog tijd!” riep Eugen woedend.
“Ik ga dan nu.”
“Wat heeft dat te betekenen!” riep hij woedend. “Heb ik je niet duidelijk genoeg gemaakt dat ik alleen naar dit feest wil gaan!” “Dat kun je. Ik ben wel wat anders van plan. Raad maar eens – wat.” “Jij moet beslist hier blijven!” schreeuwde Eugen. “Bij dat arme schaap – mijn zoon!” De kinderverzorgster, in dit geval Audehm, had vrijaf van hem gekregen – zij wilde het feest niet verzuimen. Op die manier had hij Brigitte gedacht vast te zetten, een soort opvoedkundige straf. “Trek onmiddellijk je jurk uit!” “Niet onmiddellijk. En niet hier!”
Toen draaide zij hem haar rug toe met het uitdagende achterste. Zij liep weg. Eugen Eis staarde haar even ongelovig na. Dan rende hij achter haar aan – de woonkamer, de keuken, de gang door. Tot buiten toe.
“Kom direct terug, lelijk kreng!”
“Vat maar geen kou, varken! Je piel hangt uit je broek!”
Nu pas bemerkte Eis dat hij nog steeds slechts zijn onderbroek aan had. Hij Bedekte direct de gulp en rende vloekend terug het huis in. Hij kon slechts hopen dat geen van zijn volgelingen hem in deze pijnlijke situatie had gezien.
Hij kroop in het slechts vluchtig gestreken overhemd en trok toen zijn bruingouden partij-uniform aan. Hij slaakte de ene verwensing na de andere: een paar biervlekken op zijn statiekostuum waren niet verwijderd, ook glommen zijn schoenen niet.
Tenslotte zette hij zijn pet met de vergulde rijks- en partijadelaar op en dacht na. Wat dat loeder hem durfde toe te voegen, ging je niet in de koude kleren zitten! Maar hij moest in ieder geval naar de plechtigheid en het daarop volgende volksfeest. Maar: mocht hij zijn zoon alleen laten? Hij keek in de mand waarin de baby lag. Hij scheen vast te slapen. Maar Eis had de ervaring dat je je daarin kon vergissen. Soms lag de kleine Eugen als een engeltje uit een plaatjesboek en even later ging hij te keer als een duivel.
“Waarom is je moeder niet bij je gebleven!” zei Eis bitter. Zijn hulp zoekende blik viel op de keukenkast – hij zuchtte van verlichting, liep er op toe en haalde de drankfles eruit. Hij boog zich over de baby, schudde hem voorzichtig wakker, tilde hem op en goot hem wat jenever naar binnen. Het kleine wezentje slikte en huilde uitgeput. Werd toen helemaal stil.
“De oude methoden zijn toch altijd de beste,” zei Eugen Eis tevreden. Hij dekte het kind toe en verwijderde zich. Over enkele minuten kon het feest beginnen.
“Daar komt de leider!”
Deze kreet plantte zich voort – van de wachtposten op de dorpsstraat tot de posten die de ingang bewaakten en van daar naar de dicht bezette zaal, waar Fischer, de SA-Führer, de hand opstak.
De verenigde blazers toeterden op hun instrumenten en er werd op de trommels geslagen. Wat weerklonk, kon alleen de Badenweiler Marsch zijn. Dit was met stelligheid de lievelingsmars van de Führer – en dus ook van Eugen Eis.
“Dank je,” zei hij waardig.
Hij begaf zich naar zijn ereplaats. En hier begroette hij, duidelijk zichtbaar voor het toekijkende volk, de eerste vrouw van Maulen, Margarete Eichler. Zij had de stoel rechts van hem toegewezen gekregen. Eugen Eis ging breeduit zitten en keek naar Fischer en Neuber. Dat deed hij zo handig, dat elk van hen de indruk had: hij kijkt naar mij, alleen naar mij!
Amadeus Neuber reageerde het vlugst. Onmiddellijk nam hij de leiding van het feest op zich. Volgens het programma zou er gemeenschappelijk gezongen worden: Wie van de Führer houdt, die weet wat trouw is. Maar Neuber had het een en ander flink uitgebreid. Nauwelijks was het lied gezongen of een spreekkoor weerde zich al – daarna volgde een recitatie – en dan weer een lied – vervolgens het spreekkoor en daarna weer een nieuwe recitatie:
Toen Duitsland in het diepste donker lag
en beste Duitse mensen te vertwijfelen dreigden,
toen sprong de Groot-Germaan op de adelaar,
waarna het vuur van de ware vrijheid vlamde!
Dit was door Willibald Adolf Glauke gemaakt – hij schreef regelmatig voor de Preussische Zeitung in Königsberg en hoorde tot de Groot-Duitse poëten die de tekenen van de tijd juist en tijdig herkend hadden. Zijn gedichtenbundel Marcheren en bidden mocht in geen enkele schoolbibliotheek ontbreken.
Fritz Fischer, blijkbaar op het ogenblik niet in staat, heldendichten op de juiste wijze te waarderen, schoof onrustig op zijn stoel heen en weer. Hij besefte wel dat Neuber zich ongebreideld op de voorgrond wilde dringen. Die kerel – dat stond vast – was zijn vijand: In opvatting en werk!
“Het licht dat van de hoogte komt, waar ware grootheid troont…” reciteerde een kleine jongen met vuurrood hoofd en schrille piepstem. Toen stokte hij – hij was zijn tekst vergeten. En hij wist niet meer te verkondigen van wie die ware grootheid te verwachten was. Maar dat moest natuurlijk Adolf Hitler zijn – wie anders?
Fischer rende naar het podium. Hij moest zijn redevoering houden; niets en niemand kon hem daarvan afhouden. Al zwaaide Neuber nog zo heftig met zijn armen, dat maakte geen indruk op hem. Hij siste even kort en krachtig tegen zijn tegenstander.
“Vereerde leider,” begon Fritz Fischer met een stem als een bazuin. Er viel een diepe, onheilspellende stilte. Toen slingerde de SA-Führer de volgende woorden als zware stenen de zaal in – direct naar Neuber. “Beste kameraden! Waarde partijgenoten! Duitse mannen en vrouwen!”
De vaste band van de saamhorige gemeenschap was gesmeed. Het was nauwelijks meer dan routine om de aanwezigen aan elkaar te binden, met een touw, net als een postpakket. Fischers stem klonk blaffend en zelfbewust van het succes.
“De Voorzienigheid is met ons. De geschiedenis van ons volk bewijst dat duidelijk. Hoezeer onze vijanden zich ook steeds inspanden – en in de laatste oorlog probeerde bijna de hele wereld ons verraderlijk te overvallen –, wij hebben toch steeds de besturende hand van God boven ons gemerkt en de zegen van de Almachtige bleef ons, ondanks menige kastijding, niet onthouden.”
“Zijn we hier eigenlijk in de kerk?” mompelde Neuber – weliswaar gedempt, maar toch metersver duidelijk te horen. Een zekere onrust waarde door de rijen van de dorpselite.
“Ons bijzondere volk,” schreeuwde Fritz Fischer, “aan wie het eens gegeven was de wereldmacht van de Romeinse legioenen te breken, dat eeuwen lang zich gehandhaafd heeft en alle vijanden overwon, dat moet wel door Gods almacht uitverkoren zijn en onuitwisbaar in het boek van de geschiedenis worden bijgezet. Met vlammende letters!”
Boven Fischer hing het spandoek dat zich met de vijanden van het rijk bezig hield, in zwart-wit-rode kleuren, zoals het hoorde. Opgehangen aan de grote, het plafond dragende pilaar, waaronder het spreekgestoelte was opgesteld. Omrankt door een dikke, dichte guirlande van eikebladeren – gevlochten door Duitse meisjes.
“Onze verplichtende Groot-Duitse erfenis, die zich al in de slagen van de grote oorlog met Gods hulp zo duidelijk heeft aangekondigd – dit unieke ogenblik in onze geschiedenis dat duidelijk in het oog springt –, de beschikkende hand van de Voorzienigheid, voor wie wij in deemoed buigen, maar toch bewust van onze kracht en sterkte – erkennend dat de zegen van de Almachtige alom tegenwoordig is – alomtegenwoordig…”
Er weerklonk een enorme knal, als de slag van een gigantische draai om de oren. Een kort en hevig gesis. Dan een droge, krakende ontploffing. Versplinteren van hout! Het was, alsof het plafond los liet, in duizend stukjes uit elkaar sprong. Ook het spandoek met de guirlande van eikebladeren stortte neer.
Fischer stond ineens met een krans om hals en schouders. Grote splinters hout hingen ver over zijn oren, vermengd met grauwwitte, grofkorrelige kalk. Fischer staarde bleek en verdwaasd om zich heen. Toen begon hij te wankelen en hij dreigde in elkaar te zakken.
De mensen in de zaal schenen door het gesis omhoog geworpen. Monden werden opengesperd als hooischuren. Een gillende kreet – daarna stilte. Eugen Eis kon echter niet bedaren van het lachen.
Dit plotselinge gelach wekte Fischer uit zijn verdoving. Hij rende naar Neuber toe en schreeuwde: “Dat was jouw kanon!”
“Dat heb jij verzonnen, om een voorwendsel te hebben mij een hak te zetten,” schreeuwde die.
Eugen Eis verslikte zich bijna. Hij liep rood aan en lachte, lachte, lachte. Op hetzelfde ogenblik probeerde zijn vrouw zich van Pampusch te bevrijden. Die was echter niet meer te houden en riep uiterst opgetogen: “Zo leven wij!”
Op hetzelfde ogenblik ondertekende Alfons Materna zijn verzoekschrift voor de “drooglegging van het moeras”. En Wollnau zei: “Daarmee begint er voor Maulen een nieuw hoofdstuk.”
Op hetzelfde ogenblik lag de zuigeling met een blauw aangelopen gezicht in zijn kussen. De kleine vingers maakten krampachtige bewegingen. Na korte, hevige trillingen van de ledematen stierf het kind. Eugen Eis lachte maar en lachte. “Donders leuk!” hijgde hij; in zijn ogen stonden dikke tranen.