6

In de lente worden zelfs de oudste bokken levendig. En menigeen die in het wildeweg schiet, treft in de roos.

Het woord Maulen was niet afkomstig – naar boze tongen beweerden – van het Duitse woord Maul, wat soms muil betekent, maar eerder van het woord molen, door een klankverschuiving. In Masuren waren drie dorpen die deze naam droegen: Groot-Maulen, Klein-Maulen en gewoon: Maulen. Al in het begin van de negentiende eeuw werd de naam van dit dorp Maulen in de kronieken genoemd en wel direct twee keer. Een molenaar Leberecht had zijn vrouw doodgeslagen, verder haar minnaar en ook haar moeder, die gekoppeld had; hij werd vrijgesproken. Verder werd een in Franse dienst staande troep huursoldaten uit Zuid-Duitsland bij de terugtocht van het leger van Napoleon uit Rusland bij het dorp Maulen overvallen en leeggeplunderd. Reeds in de historie bleek men dus over twee duidelijke kenmerken te beschikken: eergevoel en strijdlust.

Midden negentiende eeuw – om precies te zijn: voorjaar 1852 – werd in het Maulener veengebied, dicht bij de huidige veldheersheuvel, het riddergraf “Frederik de Zwarte” ontdekt – zo genoemd naar de zwarte uitrusting van de opgegravene. Daarmee werd bewezen, dat reeds ridders – in 1410 was er een strijd tegen de heidense Polen – de grond van het dorp Maulen met hun bloed doordrenkt hadden.

In 1888 werd Maulen het toneel van een groot opgezette troepenoefening, waarbij ook met scherp geschoten schijnt te zijn. Generaal Dennwitz-Pleiderer overnachtte met de heren van zijn staf in café Scharfke. Een heel bataljon was over de huizen van het dorp verdeeld. Het volgende jaar breidde het aantal inwoners van Maulen zich plotseling met vijftien procent uit. En voortaan werd dit dorp niet ten onrechte “het soldatendorp” genoemd.

In 1904 waren er in Maulen drie gendarmen – weliswaar na elkaar. Want de stroper Uschkurat – geen familie van de latere burgemeester – schoot ze in het bos dood. In 1914 trok ’s nachts veldmaarschalk Von Hindenburg door het dorp. En een omvangrijk kerkhof met Russen, aan de weg naar Siegwald, getuigt van de overwinningen uit die tijd. Achttien vaders en zoons uit Maulen lieten in de zogenaamde Eerste Wereldoorlog het leven. Bij de grote stemming in juli 1920 verklaarde de hele bevolking zich eendrachtig voor aansluiting bij Duitsland – in Maulen slechts met zeventien uitzonderingen. Deze werd dan snel de gelegenheid geboden het land te verlaten, dat zij niet in Duitse handen wilden zien overgaan. Op dit ogenblik volgden ook de eerste acties van de bond tot bescherming van het geboorteland, die door Johannes Eichler was gesticht. Reeds in 1923 was deze verdienstelijke man zijn werk in het openbaar begonnen. En in 1927, na brandweer, sportvereniging en zangvereniging, werd dan – eveneens door Eichler – de groep “staalhelm, bond van frontsoldaten” opgericht. De mensen uit dit dorp waren bijna zonder uitzondering evangelisch en nadrukkelijk volks-patriottisch. Tot ongeveer 1930 was ongeveer 90% van de bevolking Duits-nationaal; slechts twaalf stemmen werden bij de verkiezingen voor het centrum afgegeven, vijf voor de sociaal-democraten, een voor de communisten. Naar deze communist, de schandvlek van het dorp, werd ijverig maar te vergeefs gespeurd.

Na 1930 veranderde dit beeld. Nu kwamen de nationaal-socialisten te voorschijn en wonnen meer en meer stemmen – in 1932 hadden ze reeds 31%. Deze beweging werd door Johannes Eichler – eerst zwijgend – getolereerd; uit die tijd dateerden ook de contacten met de oorlogskameraden in Allenstein, Lötzen en Osterode, die plaatselijke afdelingen van de NSDAP hadden gesticht.

Met de dag van de machtsovername begon dan ook in Maulen de nieuwe tijd. En de algemene vertegenwoordiger van deze nieuwe tijd voor Maulen en omgeving was niemand anders dan Johannes Eichler.

Toen er bekend werd gemaakt dat een zekere Adolf Hitler Rijkskanselier was geworden, scheen Johannes Eichler uit een donkere, bange droom te ontwaken. Hij zag direct in dat nu het enige echte vaandel ontrold moest worden. Een nieuw morgenrood was aan de hemel verschenen – en zoals dit had er nog geen boven Duitsland gestraald.

“Wij moeten een fakkeloptocht houden!” verlangde Eichler.

“Maar er zijn geen fakkels,” zei Eugen Eis die de tekenen van de tijd nog niet goed door had en daarom aarzelde. “En zelfs als ze er waren, wie zou er dan mee moeten lopen?”

“Iedereen die Duits denkt!”

Tegen dergelijke argumenten was Eis niet goed opgewassen. Ook hij had het door de radio gehoord. “Machtsovername” was een magisch woord – daar wilde hij bij zijn. “Ik stel voor: Wij houden zo iets als een Duitse dag! Hoogtepunt kan zijn een vermaan- en gedenkuur bij het gedenkteken!”

Eichler vond dat alleen echter niet genoeg. Hij wilde, als dan een fakkeloptocht onmogelijk was, tenminste een vuur zien branden. “Een stapel hout – opgestapeld voor het gedenkteken. Daar een kan petroleum over en klaar is het vreugdevuur!”

“Dat is wel te organiseren.” Eugen Eis had Eichler meer dan een uur lang horen telefoneren – met de wereldbeschouwingskameraden in Osterode, Lötzen en Allenstein: joviaal en steeds vriendelijker en luidruchtiger.

“De hele bevolking is opgeroepen,” zei Eichler tenslotte, “voor zover die zich verplicht voelt tegenover ons Duitsland.”

Terwijl Eichler en Eis zich het hoofd braken over Duitse gedachten, was hoofdonderwijzer Vetter, toen hij de grote trompet hoorde blazen, een beetje ongerust.

Na het nieuws van de stichting van het “kabinet van de nationale concentratie”, na Hindenburgs kernachtige eenvoudige oproep tot bezinning, na Johannes Eichlers proclamatie tot een Duits-volkse gedenkdag met vreugdevuur, kwam hij in beweging. Hij wilde weten uit welke hoek deze wind waaide en waarheen.

Hij zocht eerst dominee Bachus op en vond hem bij het uitgraven van een kuil aardappelen. De geestelijke werkte ingespannen.

“Wat zeg je van de politieke ontwikkeling, dominee?”

Bachus leunde op de vork met vier tanden met de afgeplatte, ronde einden.

“Wat gaat mij dat aan? Ik ben geen politicus.”

“Ben je niet ongerust?”

“Alleen over mijn aardappelen – ze schijnen van de vorst geleden te hebben. Waarom zou ik? Ik heb nog nooit anti-nationale gevoelens opgewekt of zelfs op de sociaal-democratische partij gestemd.”

Hoofdonderwijzer Vetter trok zich uit het veld geslagen terug. Per slot van rekening voelde hij ook nationaal – en dat was altijd al zo geweest. En als hij ooit op de SPD gestemd had – dan was dat toch nooit met zekerheid te bewijzen – of dan had hij het te goeder trouw gedaan. Hij was beslist trouw aan het vaderland.

Vlug zocht hij nu Klinger op. Hij vond hem in zijn dienstvertrek. “Al gehoord?” vroeg Vetter. “Hitler is rijkskanselier.”

“Een moet per slot van rekening rijkskanselier zijn,” antwoordde Klinger.

“Maar dat nou juist die Hitler het geworden is – maak je je daar niet ongerust over?”

“Niets maakt me eigenlijk ongerust,” verklaarde de gendarm. “Kijk eens aan – ik ben per slot van rekening ambtenaar; tussen twee haakjes net als jij. En als ambtenaar hebben we nu eenmaal onze plichten – ik ben bij de justitie. Jij valt onder de richtlijnen van het ministerie van onderwijs. Niets kan ons daar toch zeker van afbrengen? Wij zijn loyaal!”

Vetter maakte dat hij weg kwam, sprong op zijn fiets en reed naar Groot-Grieben; dat was vier kilometer van Maulen verwijderd. Hier aangekomen, wilde hij meneer von Schwernitz-Weibel spreken – de “Heer Majoor” en bezitter van een landgoed.

“Meneer majoor,” begon Vetter onderdanig, “Ik kom vanwege de huidige algemene politieke situatie.”

“Vuiligheid!” zei Von Schwernitz-Weibel. Hij was een man van boerse levensvormen. Van hem werd beweerd, dat hij tijdens een vermoeiende jacht en in het bijzijn van een keizerlijke prinses in een bosje was gaan plassen en dat met de woorden: “De keizerlijke hoogheid moet het leven leren kennen, zoals het werkelijk is.”

Von Schwernitz-Weibel was een originele figuur, zoals je die in Masuren niet zelden zag. “Mijn beste hoofdonderwijzer!” riep hij uit. “Ik geef die strontbruine kerels een paar weken – dan hebben ze afgedaan!” “Misschien,” durfde Vetter tegen te werpen, “onderschat meneer de baron die mensen?”

“Nou goed – dan misschien maanden, ten hoogste een jaar! En tot het zo ver is, lachen we maar een beetje als een boer die kiespijn heeft, we sparen onze zenuwen of we gaan op de jagersuitkijkposten zitten – bij de beste bokken van mijn leven heeft het vaak dagen lang geduurd tot het 20 ver was. Maar dan, mijn beste, dan! Alleen maar rake schoten!”

Vetter verliet ook deze zelfverzekerde gesprekspartner. Hij voelde zich niet bijzonder tevreden. Vermoedelijk hield ook deze jonker hem voor een stiekeme socialist.

Peinzend fietste Vetter terug naar Maulen. Hij dacht intussen aan Goethe. En aan Duitsland. Beiden waren volgens hem tot in de eeuwigheid onscheidbaar. Daar moest je op bouwen. Thuis trommelde hij de leerlingen van zijn zesde en vijfde klas bij elkaar.

“Kinderen,” zei hij, “vanavond is er een herdenking bij het gedenkteken. Wij zullen daar voor de aanwezigen het mooie lied zingen: ‘Geboorteland dat zo stil en vast in mijn hart rust’.”

Dit lied oefende hij vijftien keer. Tenslotte kwam hij er zelf van onder de indruk, want het klonk zo mooi.

De deelnemers aan de herdenking schenen ook ontroerd. Zo innig hadden de schoolkinderen nog nooit gezongen – en ook nog nooit zo hard en vals.

“Onze jeugd!” zei Johannes Eichler tussen twee verzen vol waardering.

“Wij kunnen op onze jeugd bouwen!”

Niet alleen hij genoot van de plechtige stemming in dit belangrijke uur. Stralende maneschijn en pas gevallen sneeuw versmolten tot een magische glans. Alles zag er veelbelovend uit; een duidelijk silhouet van het dorp en de eenvoudige gezichten van de bewoners.

Bijna de hele bevolking had inderdaad gevolg gegeven aan de oproep. Nauwelijks iemand durfde thuis te blijven. Zelfs Materna met personeel was aanwezig.

Alfons Materna keek naar de vol overgave zingende schoolkinderen en fluisterde Jablonski toe: “Ze brullen hun ziel uit hun lichaam – zo iets kan wel eens op longontsteking uitdraaien.”

Hoofdonderwijzer Vetter dirigeerde met zwier – dertig monden klapten open en dicht. Dit nationale lied scheen meer dan twaalf coupletten te hebben.

De bevolking werd onrustig, want het was koud op deze historische avond; ellendig koud.

Johannes Eichler, verstard tot een ijsklomp, zag in dat het ijverige gebrul van de scholieren in deze snijdende kou elke stemming dreigde te laten wegsterven. De dorpsbewoners stampten het ritme al mee, waardoor ze wat vaderlandse warmte in hun koude botten hoopten te krijgen. En jonge stemmen riepen: “Wij willen ons vuur zien!”

Eichler reageerde als een man van de praktijk. Nauwelijks waren de leerlingen van Vetter klaar, of hij trad naar voren. Hij zei bijna haastig: “Van deze dag af begint er een nieuwe tijd in Duitsland. En wij kunnen van onszelf zeggen dat wij erbij geweest zijn. Daaraan zullen onze kinderen en kindskinderen nog denken.”

“Dat zou wel eens kunnen zijn,” zei Materna tegen zijn omgeving. Eichler echter, die de warme harten van zijn landgenoten even goed kende als hun koude voeten, riep zonder dralen: “Vuur aansteken!”

Want vuur betekende warmte. En warmte scheen dringend nodig. Eugen Eis stak een bos takken aan, die speciaal was klaargelegd. Snel schoten de vlammen op die zich knetterend door dunne takken vraten, in de richting van de stapel hout.

Deze stapel hout had Eugen Eis nog in de late middag laten neerleggen. Met een bijzonder goed gevoel voor brandstapels, eerst rijshout, dan droog dennehout, hierop stammen van de rode beuk, tenslotte eikehout. De vlammen moesten opstijgen naar de hemel!

Maar ze stegen niet op. Zij vraten zich slechts moeizaam verder. En een giftige gele, dikke vette walm ontstond.

“Het stinkt!” stelde Konrad Klinger vast.

Hij had zich met Peter door de massa naar voren gedrongen. Nu stonden de jongens naast Alfons Materna. Hun ogen schitterden triomfantelijk.

“Hoe hebben jullie dat gedaan?” vroeg Materna.

“Lorren,” zei Konrad. “Natte lappen tussen het hout. Verder een paar emmers gier; dat is genoeg!”

Werkelijk: het was genoeg. De zachte wind dreef de vette dikke walm voor zich uit, in de neuzen van de omstanders. Die weken terug; ze begonnen te hoesten, te spuwen en naar lucht te happen.

“Ellendige klungelarij!” mompelde Eichler, met een verwijtende blik op Eis. Die zag in dat de nationale plechtigheid in rook was opgegaan. En in hoest. Een vrouw, de verstikkingsdood nabij, moest weggevoerd worden. Vetter bracht zijn leerlingen in veiligheid.

“Het stinkt!” riep nu ook Peter Bachus met nauwelijks onderdrukte geestdrift. “Dit stinkt hemelschreiend.”

“Zo iets kan ons niet uit het veld slaan!” bulderde Johannes Eichler. Hij deed zijn best om de situatie te redden en verkondigde: “Naar het café, vrienden! Een glas bier zal ons nu goed doen – en natuurlijk trakteer ik.” “En ik!” riep Materna met tegenwoordigheid van geest. “Elke echte Duitse man drie klare en voor de echte Duitse vrouw een likeurtje; minstens een. Verder gebruik naar behoefte.”

Op deze avond van 30 januari 1933 legde Johannes Eichler – zoals hij zelf vol overtuiging geloofde – de misschien belangrijkste verklaring van zijn leven af. Dat gebeurde in het café voor de verzamelde menigte. Eichler liet door Eugen Eis stilte gelasten en klom toen op een stoel.

“Op deze dag is over het lot van ons geliefde vaderland beslist. Adolf Hitler, onze leider, heeft de macht overgenomen. En de eerbiedwaardige grijze veldmaarschalk en rijkspresident heeft hem zijn zegen gegeven.” “Bravo!”

“Sinds vandaag bestaat bij ons officieel de plaatselijke afdeling van de NSDAP – de nationaal-socialistische arbeiderspartij. En ik ben de voorzitter van de afdeling Maulen.” “Hoera!” riepen de mensen. En de bierkranen sisten heftig en onafgebroken.

“Arbeid adelt,” zei Materna knipogend tegen de zijnen. “Goed de handen uit de mouwen, dan kun je het genoegen smaken dat arbeidsethos heet.”

Ondanks deze vrolijke uitlatingen aarzelde Materna nooit flink mee aan te pakken. Vooral als een werk bijzonder zwaar en ook bijzonder vuil was – bijvoorbeeld de jaarlijkse bemesting en giering van zijn akkers. Dat deed Materna al midden februari.

“Hij heeft niet alle kopjes in de kast,” zeiden de boeren van Maulen dan gewoonlijk, maar ze zeiden het niet zonder bewondering. Want Materna had nu eenmaal de beste oogsten, ook als hij zijn akkers al midden in de winter bemestte.

Materna had dit vuilste werk van het jaar doelmatig ingericht: Maria en Jacob Jablonski hielden zich met de mest bezig; Brigitte en Hermann moesten de gier uit de kuil scheppen. En Materna gooide persoonlijk de mest over zijn akkers, of hij ging met de sproeiwagen. Hij wist precies elk plekje dat mest nodig had en niet.

“Ik moet even rusten,” zei Hermann, terwijl hij zijn neus ophaalde. Hij was van mening, dat dit werk beneden zijn waardigheid was; maar natuurlijk was het de plicht van een zoon het toch te doen. Bovendien kon hij het voorbeeld van zijn vader niet over het hoofd zien: Materna deed bijna even veel als alle anderen bij elkaar.

Nu begon hij zich vriendelijk met Brigitte bezig te houden die gier in de sproeiwagen gooide. “Nou kind, hoe staat het met de liefde?”

“Als je Eugen Eis daarmee bedoelt,” zei Brigitte, “Ik ben ervan overtuigd, dat zo iemand in de hele streek zijn weerga niet heeft.”

“Dat kan zeker kloppen.”

“En als je soms ergens op zinspeelt – er is nog niets beslissends gebeurd.”

Materna had moeite zijn opkomende vrolijkheid te onderdrukken. “Natuurlijk – nu in de winter. Maar het is binnenkort lente – en wat dan?” “Per slot van rekening,” zei Brigitte, “ben ik je dochter.” “Dat is nou juist waar ik me druk over maak,” antwoordde Materna. “En tegelijkertijd heb ik het volste begrip voor je speciale wensen. Wijd en zijd zie ik geen geschikte man voor je – zo een heb je zeker nodig.” “Beslissend is wat Eugen nodig heeft: namelijk een vrouw, die onvoorwaardelijk van hem houdt. Is dat niet een mooie taak?”

Alfons Materna liet van schrik de grote schep vallen – de gier spoot hem in het gezicht. Brigitte werkte verbeten verder. En al gauw was de sproeiwagen gevuld.

Even later verscheen Hermann weer. Zichtbaar gesterkt ging hij de paarden in beweging zetten en hij reed met de gierwagen naar de akkers. Alfons vergezelde hem.

Hermann stuurde de paarden met krachtige en veel te harde bewegingen. Hij behandelde de dieren als machines. Materna scheen bezorgd.

“Wel niet bepaald het juiste werk voor jou, mijn zoon – niet waar? Voor zover ik je ken, wil je zeker liever bij je kameraden zijn, te meer omdat daar grote dingen voorbereid schijnen te moeten worden.”

“Je kent me!”

“Mijn beste zoon,” zei Materna, nadat de wagen leeg was, “het gaat me aan mijn hart dat je dergelijk werk moet doen, dat je wezensvreemd is. Maar ook jij bent een Materna. Halve zaken staan ons tegen – niet waar?” “Wij zijn honderd procent, vader!”

“Dan voortaan maar geen remmingen meer, Hermann! Jij moet in de toekomst de overtuiging in hoogst eigen persoon zijn! Als je voor dit doel soms een uniform nodig mocht hebben – dan geef ik mijn toestemming. Als je een hele stormafdeling wil oprichten – ik help je er graag bij. Begrijpen wij elkaar?” “Volkomen,” beweerde Hermann argeloos.

“Dan aan het werk!” zei Materna en hij wreef zich in de handen.

“De plaatselijke afdeling Maulen van de NSDAP,” zo verkondigde Johannes Eichler, “is door mij opgericht. Ik ben dus de plaatselijke vertegenwoordiger in het rijk. De belangrijkste medewerkers moeten nu gekozen worden.”

De mannen knikten en oefenden zich weer eens in de voornaamste bezigheid van hun leven: zij respecteerden macht en keurden die goed. En dat, naar ze geloofden, uit eervolle overtuiging.

“Voortaan zal de partij,” riep Johannes Eichler, “het doen en laten in ons dorp bepalen – net als in heel Duitsland. Onze partij zal iedereen, die van goeden wille is, met open armen ontvangen. Maar met dezelfde consequentie wordt iedereen verworpen en vernietigd die zich tot de bekende vijanden van Duitsland rekent.”

Op die historisch te noemen vergadering – 12 februari 1933 in het café van Scharfke – kwam het tot de eerste maatregelen tegen de zogenaamde “Woelmuizen, lijntrekkers en volksvijanden”. Eichler verklaarde hun beslist de oorlog. Hij zocht daarvoor medestrijders. Hij kon die zonder moeite vinden.

Niemand van de aanwezigen aarzelde om het lidmaatschap van de partij te verzoeken. Het bleek zelfs, dat sommigen al met een vooruitziende blik tot actie waren overgegaan. Eis en Fischer. En Vetter. Zij hadden geld gegeven, zij bezaten vlugschriften, zij waren op nationaal-socialistische kranten geabonneerd. En Hermann Materna was reeds “sympathiserend lid van de SS” – maar niemand wist, dat het op aanraden van zijn vader was.

“Dat verheugt me,” prees Eichler tevreden. “Dat noem ik initiatieven – en die worden in de toekomst bij ons met een hoofdletter geschreven.”

De aanwezigen knikten. Of ze nou trouw aan de keizer waren, Duits-nationaal of nationaal-socialistisch: ze waren er met heel hun hart bij als het Duitsland, het geboorteland en het dorp betrof. Zij waren er trots op te doen wat de anderen deden.

Johannes Eichler bleek de ware leidersnatuur te zijn. Hij schaarde niet alleen de geestdriftige partijgenoten om zich heen, maar hij maakte ook beslist een eind aan allerlei hinderlijke bekrompen groeperingen, bijvoorbeeld degenen, die het socialistische in het kader van het nationale niet zonder voorwaarden wilden erkennen. Ook de “Staalhelm, bond van frontsoldaten.” Eichler was de meest geschikte man hiervoor die je je denken kon – want per slot van zaken was hij het geweest die de “Staalhelm” had opgericht.

Zijn volgende zet was de zogenaamde “gelijkschakeling van de bond tot bescherming van het geboorteland.” De stoot ging hier officieel van Eugen Eis uit. Want die vroeg, “de wakkere en betrouwbare kameraden van deze bond in de schoot van de beweging op te nemen.” En Eichler verklaarde: “Deze bond beschermt het geboorteland. Dat is echter ook de taak van de SA, de nog te stichten stormafdelingen.”

“Dergelijke feiten,” verzekerde een van de aanwezigen, “moeten ieder aanspreken.” En een ander zei: “Wij zullen zeker zonder voorbehoud meewerken – als die medewerking gewaardeerd wordt.”

Zoals verwacht werd deed Johannes Eichler nu concrete voorstellen. De plaatselijke afdeling had de volgende posities te vergeven: voor hoofdonderwijzer Vetter leider van de organisatie en propaganda; met de zwaartepunten op opvoeding, volksontwikkeling en kunst. Ignaz Uschkurat kon NS-boerenleider worden en gevolmachtigd leider van de sectie land- en bosbouw. Gottlieb Speer werd ambachtsleider, dus invloed op handel en ambacht; dan kwam daar nog welvaart en sociale voorzorg bij. Fritz Fischer kon verantwoordelijk zijn voor de wegenbouw, visserij en nationale concentratie; daar kwam bij de algemene contacten; verder de verfraaiing van huis, boerderij en dorp. En Christian Scharfke, de kastelein, werd penningmeester.

Deze goed overwogen voorstellen werden druk door de vergadering besproken. Men was het er al heel gauw over eens. “Het is onze plicht hieraan mee te doen.”

Toch was er één functie nog niet vergeven – en misschien was dit wel de belangrijkste functie: de leiding van de SA. Op dit punt schoot Johannes Eichler misschien onvergeeflijk te kort – maar dat kon hij toen niet weten. Per slot van rekening was hij geen helderziende!

“Ik wil me natuurlijk niet opdringen,” beweerde Eugen Eis vertrouwelijk, “maar de leiding van de SA trekt me wel aan.”

“Ik kan me ook niemand voorstellen,” verzekerde Johannes Eichler, “die er meer geschikt voor is dan jij. Toch zullen wij niets overhaast doen.”

Daarna trok Eichler Hermann Materna in een hoek. “Laat me je eerst verzekeren, dat ik me er geweldig over verheug dat jij bij ons bent, dus bij ons hoort.” Hij legde zijn rechterhand op de arm van zijn jonge vriend.

“Zeg nu eens eerlijk – heb je nog bijzondere wensen?”

Die had Hermann. En daartoe was hij door Alfons Materna met vaderlijke nadruk bij voorbaat geïnspireerd. Daarom zei hij: “Ik vond het voldoende dat ik erbij ben. Maar het zou me een bijzondere eer zijn de SA-kameraden te mogen commanderen.”

“Natuurlijk,” stemde Eichler direct toe. “Je zou daar inderdaad uitnemend geschikt voor zijn, mijn beste Hermann. Je kunt dan ook zeker zijn van mijn voorspraak – maar toch zullen we niets overhaast doen.”

Nu begaf Johannes Eichler zich met Eugen Eis naar de linker vensternis. Het was al vlak voor middernacht. De lucht was vol dikke rookwolken. Een zekere schreeuwerige gemoedelijkheid had bezit genomen van de aanwezigen: men verheugde zich al op de toekomst.

Eichler zei tegen Eugen Eis dat hij nu niet wilde bevelen, verzoeken of aanraden – hij hoopte slechts op tegemoetkomend begrip. De situatie was als volgt: Hermann Materna wilde aanspraak maken op de leiding van de SA. Natuurlijk zou hij, Eichler, de voorkeur geven aan Eugen Eis; maar het kon verstandig en voordelig zijn, enige mensen het gras voor de voeten weg te maaien. “Bovendien mag men een zoon niet laten boeten voor wat diens vader heeft gedaan – tenminste, daar moet het op lijken.” “Akkoord dus,” zei Eugen Eis na enige aarzeling. Hij speculeerde erop dat Hermann misschien zijn zwager zou kunnen worden – het getuigde dan van een vooruitziende blik hem te verplichten.

Verder kon Johannes Eichler nu dus verklaren: “De leiding van onze stormafdeling vertrouw ik toe aan onze beste jonge vriend en partijgenoot Hermann Materna. Ik ben er zeker van dat hij zich deze benoeming waardig zal tonen. En mijn trouwe strijder Eugen Eis benoem ik hiermede tot mijn plaatsvervanger – dus tot plaatsvervangend leider van de plaatselijke afdeling.”

De aanwezigen riepen geestdriftig: “Hoera!” Maar ze zagen al gauw in dat ze zich vergist hadden. Dergelijke uitroepen moesten nu anders klinken. Zij verbeterden het en nu klonk er voor het eerst drie keer “Sieg Heil” door het café.

Scharfkes kat sprong verschrikt van de tapkast en gooide daarbij verscheidene glazen tegen de grond. Een argeloze boer in het café verslikte zich. En Christine, de dochter van Scharfke, verklaarde: “Dat gaat je door merg en been!”

“Van nu af aan,” beweerde Johannes Eichler diep bevredigd, “zullen bij ons de vijanden van ons geliefde Duitsland niets meer in te brengen hebben. Ik wil alleen maar zeggen: We gaan bijzondere tijden tegemoet!” “Laat dat aan God over,” zei Speer vol overtuiging.

Maar toen verbeterde hij zich ook heel gauw en riep uit: “Laat dat aan de Führer over!”

Al spoedig na de stichting van de plaatselijke afdeling van de NSDAP volgde in Maulen het huwelijk van Johannes Eichler en Margarete, geboren Majewski, gescheiden van Materna. Het vond plaats op 5 maart 1933. Het moest het grootste, mooiste en plechtigste huwelijk worden, dat in Maulen ooit was gesloten.

Het begon met de kerkelijke plechtigheid. Partijleider Eichler onttrok zich daar niet aan – ofschoon er de laatste tijd spanningen tussen de partij en de kerk heersten. Maar toch niet in Maulen. Dominee Bachus wekte de indruk, dat hij wel geneigd was de geest van de tijd te geven wat van de geest van de tijd was.

De geestelijke had dus niet geaarzeld zijn preek van tevoren met Johannes Eichler te bespreken. Hij ging wel niet direct zo ver Jezus als een door de Joden gemolesteerde nationaal-socialistische hervormer af te beelden, zoals enkele collega’s van hem al hadden gedaan, maar toch was hij bereid in zijn slotgebed welwillend over de Führer en Rijkskanselier te spreken. Ook de twee ondeugden waren bij het huwelijk; want er bestond geen directe reden hen uit te sluiten: Eichler had de vaders uitgenodigd en dus moest hij de zoons op de koop toe nemen. En eerst keken ze allebei erg plechtig.

De kijkers kregen een decoratief tafereel te zien – en voor Maulen was dit iets nieuws. De late bruidegom droeg een donkerbruin nauwsluitend uniform – het uniform van zijn Führer. En het zachte zijden sneeuwwit van de bruid stak er mooi bij af.

Alfons Materna hoorde tot de weinigen die niet uitgenodigd waren. Dus ook Jacob Jablonski ging niet naar deze feestelijkheden – Hermann en Brigitte echter wel. Zij hadden een uitnodiging gekregen en Materna was direct akkoord gegaan met hun deelneming.

En Hermann was niet in de laatste plaats verschenen om de SA – zijn SA – te kunnen commanderen. Die was reeds gedeeltelijk in uniform en stond prachtig aangetreden. Sommigen hadden al een glimmend koppel en een schouderriem om – maar aan Hermann schitterde gewoon alles: van de goudbruine schapelaarzen tot de verzilverde nationale adelaar. Alfons Materna had niet op geld gekeken om zijn zoon zo indrukwekkend in de kleren te steken.

“Nu alsjeblieft twee aan twee – zoals afgesproken – de kerk verlaten!” riep Vetter druk, nadat de plechtigheid achter de rug was. Want de eigenlijke organisatie van dit feest was in zijn handen gelegd – per slot van rekening was hij nu hier leider van de organisatie. “Alsjeblieft vlug – de afgesproken groepjes moeten direct volgen.” “Nu al?” vroeg Peter Bachus.

Hij kreeg geen antwoord. Niet eens een vernietigende blik; want nu waren de eerste grote minuten van de plaatselijke SA aangebroken. Hermann blafte een commando en vierentwintig rechterhanden werden op ooghoogte uitgestrekt, zodat ze bijna een dak vormden. Trots schreed Johannes Eichler met zijn kersverse echtgenote onder dit kunstmatige dak door. De plechtige, goed geordende bruidsstoet verliet de kerk, liep het dorpsplein over en zwenkte naar links – naar de molen van Eichler. Hier werd op deze plechtige dag niet gewerkt. En in de ruime grote hal waren lange tafels opgesteld: schragen met planken en daarop tafellakens. Primitieve krukjes en banken; geleend van het café en de school. Een orkestje, bestaande uit vier man – viool, klarinet, bas en slagwerk –, speelde een ontluisterde Richard Wagner: Einzug der Gaste!

Johannes Eichler zette de met edelsparretakken versierde stoel voor zijn vrouw goed – in elk gebaar de ervaren cavalier van het land. Mevrouw Margarete, nu mevrouw Margarete Eichler, ging zitten en lachte dankbaar naar haar forse echtgenoot.

De organisatie van Vetter vermeed het gebruikelijke. Hij plaatste niet, zoals de gewoonte was, echtparen naast elkaar, maar bijvoorbeeld de vrouw van de dominee naast de gendarm, terwijl de vrouw van de gendarm naast Fritz Fischer werd gezet. Fischers zuster, die zo nu en dan zijn huis schoon hield, kwam naast Uschkurat, mevrouw Uschkurat naast Speer, mevrouw Speer naast de dominee. Eugen Eis werd echter naast Brigitte Materna gezet en Hermann Materna kreeg een plaats naast Christine Scharfke.

“Zeer vereerd,” verzekerde Hermann en hij wist zo iets als een handkus op te brengen. Sedert hij in Maulen SA-Führer was, hield hij zich voor een soort officier.

“Joh,” zei Christine vrolijk, “je ziet eruit als een haan – maar zou je ook zoveel presteren?”

Ceremoniemeester Vetter zette bedrijvig banken goed, vuurde de muzikanten aan, liet bier en jenever aanbrengen, ging in de keuken ruiken en wees kinderen, die het opeens niet meer op konden houden, de weg naar het openbare toilet. Hij vergat ook de twee ondeugden niet. Maar gelukkig zaten ze bescheiden aan het eind van de tafel, vlak bij de deur. Er werd nu gewacht op het grote bruiloftsmaal. Vroedvrouw Audehm was aangesteld om dat toe te bereiden. Geen betere keus was denkbaar geweest; want Audehm beheerste alle Masurische geheimen van de kook- en braadkunst. Zij had vijf speen varkentjes besteld, zeven ganzen, negen eenden en twaalf kippen; verder vlees voor tien schotels zult, twintig met paling en dertig met panharing. Dranken stonden in vaten klaar.

“Beste vrienden!” riep Johannes Eichler. “De grote woorden kunnen we nu wel achterwege laten – laten we direct terzake komen. Laten we nu samen uitbundig feest vieren!”

De aanwezigen deden dit maar al te graag. Alte Kameraden! riep Eugen Eis naar de muzikanten. Daarmee bewees hij van alle markten thuis te zijn: hij kende zelfs titels van muziekstukken.

Het orkest volgde zijn bevel niet op, want intussen waren Konrad en Peter niet stil blijven zitten. Zij hadden zich eerst met het orkest bemoeid: de muzikanten dronken bier, waarvan het percentage alcohol door toevoeging van pure alcohol kunstmatig was opgevoerd. En zij dronken wijn die meer op enigszins verdunde brandewijn leek.

Vlak voor het eten viel de slagwerker door zijn eigen grote trommel heen. De klarinettist zocht op handen en voeten naar zijn mondstuk dat hij was kwijtgeraakt. En de violist ging volkomen van de kaart op zijn viool zitten. Alleen de bassist stond daar als een rots – maar hij alleen kon niet voor muzikale verstrooiing zorgen.

“Ik zal die kerels die hardstikke lazarus zijn onder de waterpomp laten slepen,” zei Eugen Eis. “En als ze daar bevriezen, zal het me een koude zorg zijn. Over een uurtje is er weer muziek.”

Intussen steeg de stemming ook zonder muziek. De braadschotels werden namelijk binnengedragen. Ze roken verleidelijk. Dominee Bachus stond op en begon – “als vriend van het huis” – aan een lange toespraak. Toen hij zich gedwongen zag, adem te halen, had Johannes Eichler de tegenwoordigheid van geest in te grijpen. Hij riep: “Dus een gezegende eetlust, vrienden – tast toe!”

Dat was gemakkelijk gezegd. Wel stonden de dampende schotels klaar en de aanwezigen kenden op dit ogenblik geen groter verlangen dan eindelijk speenvarkens, ganzen, eenden en kippen en wat er verder nog aangeboden mocht worden, naar binnen te proppen. Maar dit was nu juist niet praktisch uitvoerbaar. Want er waren geen messen, vorken of lepels. En toen verscheen Audehm al verschrikt krijsend in de deuropening: “Iemand moet het bestek gejat hebben!”

Achter haar aan kwam Vetter aanfladderen als een vleermuis. Hijgend verklaarde hij: “Het bestek zat in een kist, maar die is verdwenen.” “Dat,” zei Johannes Eichler verblekend, “gaat te ver. Dat is gewoon sabotage.”

Op dit ogenblik ging het licht uit. Kortsluiting. Een pijnlijke duisternis omringde de aanwezigen. Slechts één vrouw vloog beslist overeind – het was nog veel te vroeg voor dergelijke uitspattingen. Mannen begonnen te vloeken, kinderen begonnen angstig te huilen.

“Eugen!” riep Eichler bevelend door het donker.

“Dat doe ik wel!” beloofde die.

Toen begon ineens de grote kachel verschrikkelijk te roken. Bijtende rook omwolkte de feestgangers – en de stank verdreef zonder moeite de geur van het gebraad. Audehm dreigde flauw te vallen; niet zonder eerst in een hysterisch gekrijs te zijn uitgebarsten.

“Jessis!” riep er een verontwaardigd en hartstochtelijk. “Daar wil ik juist mijn borrel drinken – en wat zuip ik? Water? Klinkklaar water!”

Eugen Eis schreeuwde bij de deur: “Ik kan de stoppen niet vinden. Die moeten ook gejat zijn. Verdomde rotzooi!”

Johannes Eichler zei echter, dreigend zacht en toch duidelijk hoorbaar: “Dat is een godgeklaagde brutaliteit! Dat laat ik niet ongestraft op deze plechtige dag voorbijgaan. Nu ken ik geen pardon meer!”

“Ben je niet bang, Materna, dat je misschien nog veel meer dan je vermogen kunt kwijtraken – misschien zelfs je kinderen?”

Siegfried Grienspan was op deze dag “heel toevallig”, naar hij zei, bij Materna gekomen. Nu zat hij met hem, met Maria en Jablonski in de grote kamer om de kachel. Zij dronken warme wijn. De mannen rookten Nederlandse sigaren. Een neef stuurde die regelmatig aan Grienspan en die deelde ze met Materna. Op die manier verdubbelde hij zijn genot.

“Wat ben je toch een tweeslachtige kerel, Grienspan – eerst tracteer je me op die kostelijke sigaren en dan probeer je weer op mijn geweten te werken.”

“Ik weet het, Materna, ik ben nu eenmaal een oude Jood!” Grienspan glimlachte toen hij dat zei.

“Ook jij bent alleen maar de zoon van je vader.”

“Helaas niet wat zijn dapperheid betreft – hij bezat het ijzeren kruis eerste klasse.”

“Nou, geweldig! Je vader vocht voor een Duitsland, dat zijn eigen zoon bestrijdt!”

“Grienspan heeft niet eens zo ongelijk,” zei Jacob Jablonski bezorgd. “Je moet werkelijk beter opletten; anders kun je Brigitte en Hermann ook nog afschrijven.”

“Ach – wat betekent nou een vader en wat betekenen kinderen! Ik ken zoons van wakkere mannen die flinke moordenaars zijn geworden. En ik ben niet eens in staat geweest een boer groot te brengen, het is een soldaat geworden. Ik kan dit alleen maar grappig vinden.”

“Daar is niets tegen in te brengen,” zei Jacob Jablonski, terwijl hij zijn schouders ophaalde en naar Grienspan knipoogde. “Hij denkt namelijk in tientallen jaren!”

“Natuurlijk doe ik dat!” riep Materna opgetogen. “In wezen is dat oeroude boerenwijsheid. Je veld bekijk je altijd volgens de komende oogst. Bij het vee denk je heel wat jaren vooruit. Als je een bos aanplant, denk je al aan de volgende generatie. Bijna onbelangrijk of Hermann op het ogenblik een held wil zijn. En als Brigitte door de naakte hartstocht gegrepen wordt – waarom zal ik het haar dan niet gunnen?” “Ik wou dat ik zo optimistisch was als jij,” zei Grienspan. Materna dronk zijn glas leeg en gooide het toen tegen de kachel. Zijn gezicht stond levenslustig, maar zijn ogen keken bedroefd. Hij trok de voor hem zittende Maria tegen zich aan; maar het was, alsof hij iemand zocht om zich aan vast te houden. Hij vroeg: “Heb ik je eigenlijk al eens verteld, Siegfried, hoe mijn vader gestorven is?” “Wil je me dat vertellen?” vroeg Grienspan.

“Er wordt beweerd, dat hij zich heeft doodgelachen!” De gedachte daaraan scheen Materna bijna gelukkig te maken. “Dat schijnt naar aanleiding van de slag bij de Masurische meren gebeurd te zijn. Drie generaals bevonden zich destijds op onze boerderij, ze waren door de slag samengebracht. De een keek in de loop van een geweer dat van een wachtpost was – het schot ging af en er was een generaal minder. De tweede struikelde op de keldertrap over een fles rode wijn en brak zijn nek. En de derde viel in de gierput, liep daardoor een longontsteking op en stierf eraan. Misschien kwam het daardoor, zo werd er destijds beweerd, dat de slag bij de Masurische meren werd gewonnen. Mijn vader die alles meegemaakt moet hebben, kreeg een van zijn grote lachaanvallen – toen kreeg hij een hartverlamming.”

“Zo wil jij zeker ook graag aan je eind komen?” vroeg Jablonski. “Maar je zult nauwelijks de kans krijgen! Onder deze omstandigheden niet – zelfs niet met een Eis als schoonzoon.”

“Wij allen,” zei Materna, “zijn ertoe veroordeeld onze fouten te maken. Overigens is Brigitte geen naïef klein meisje – die gloeit en kookt van binnen van levenslust. Ik was vroeger ook zo; alleen zorgde mijn verstand voor een sterke afremming.”

“Nou, dat is fijn voor Eugen,” zei Jacob Jablonski grijnzend. Hij verborg zijn verontwaardiging niet. “Hij krijgt niet alleen een uitstekende partij – hij heeft ook gegarandeerd zijn pretje!”

Alfons Materna kwam niet onder de indruk. “Geen beer kan uit een lege bijenkorf honing zuigen.”

“O – nu begin ik het te begrijpen!” zei Jacob Jablonski grijnzend. “Jij gunt je Brigitte elk denkbaar pleziertje, maar die Eis nog geen cent van je vermogen.”

“Zo ongeveer,” verklaarde Materna vriendelijk. “Per slot van rekening ben ik nog geen oude man en bovendien eiser van de scheiding. – Wie kan me verhinderen opnieuw te trouwen? Dan zouden er toch zeker nog andere kinderen verwekt kunnen worden, die recht op de erfenis hebben.”

Materna liet de schouder van Maria los – hij stak haar zijn rechterhand toe. Glimlachend greep Maria de hand. Zij scheen alles gehoord en begrepen te hebben. Teder legde zij haar hoofd tegen zijn knie.

“Dat is de oplossing!” riep Jacob Jablonski geestdriftig uit. “En dat is echt iets voor jou.”

“Vandaag,” zei Materna, “wordt er in het dorp gezegd: Vandaag is het grote huwelijk gesloten. En dat klopt. Alleen weten de mensen helemaal niet waar ze het over hebben.”