2

De hoop is vaak een vlam die niets als as achterlaat. En die waait weg als er een sterke wind opzet.

De nacht die op de brand volgde, bekeek Eugen Eis het kind dat zijn vrouw had gebaard.

“Het heeft mijn ogen,” dacht Eugen Eis te kunnen vaststellen.

“Het heeft ook jouw stem,” verzekerde vroedvrouw Audehm. “Het schreeuwt voor drie.”

Eugen beschouwde dat als een compliment. Met aandacht bekeek hij de baby. Tenslotte zei hij: “Zijn neus bevalt me niet.”

Die neus leek niet op de zijne – en ook niet op de neus van zijn moeder! Verder beviel de onderlip van het jongetje hem niet. En zijn kin! Zonder de energie van Eis! Zonder de zelfverzekerde kracht van Materna. Op wie zou dit schepseltje lijken?

“Het bevalt me niet,” zei Eugen tenslotte. Hij stampte door de kamer waarin zijn vrouw Brigitte lag. Hij ging voor haar staan, deed net of hij haar bleke gezicht en haar vermoeidheid niet zag en vroeg ruw: “Wat is dat voor een kind?”

“Het is mijn kind,” bracht Brigitte met moeite uit. “Dat staat in ieder geval met zekerheid vast.”

Eugen Eis dreigde in woede uit te barsten – van kwaadheid en van schaamte. De maat was vol, vond hij! Eerst de noodlottige brand, dan nog dit wangedrocht – dat was te veel. Zou in één nacht zijn levenswerk worden vernietigd, met inbegrip van de erfenis?

“Iedereen krijgt eens de rekening gepresenteerd,” zei de uitgeputte Brigitte. Haar stem klonk toch sterk.

Weer kwam het verlangen over Eugen Eis om het op een schreeuwen te zetten, die vrouw in haar gezicht te slaan, haar te zeggen dat zij een schurftige hoer was – als zij hem dan werkelijk had bedrogen; waar hij haar wel voor aanzag. Toch bulderde hij niet. De vroedvrouw die stellig achter de deur stond te luisteren, had scherpe ogen en een vlugge tong. Eugen boog zich naar voren en vroeg zacht en een beetje sissend: “Wie is de vader?”

Brigitte moest bijna lachen. Dat Eugen Eis bijna beefde van onrust en onzekerheid was een aanblik die haar goed deed.

“Misschien,” zei ze uitdagend zacht, “ben jij helemaal niet in staat kinderen te verwekken? Maar ik kan kinderen krijgen – dat heb ik bewezen.”

Eugen Eis achtte zijn zelfbeheersing reusachtig groot. Met moeite bracht hij uit: “Als mijn vrouw een kind krijgt, dan kan ik toch zeker alleen de vader zijn.”

“Maar je bent er niet zeker van?”

“We praten er nog wel over,” zei Eugen ontwijkend. “Nu ben ik moe – er is vandaag te veel gebeurd.”

Toen baron Alarich von der Broeken op zijn snuivende Adolf II het erf van Materna kwam oprijden, werd hij door Hannelore Welser begroet. Zij stond op de drempel van het huis en bekeek geamuseerd de buitengewoon feodale verschijning: roestrode broek, smetteloos wit vest, glimmend zwart jasje – alsof hij geknipt was uit een modetijdschrift voor ruiters.

“Dag, juffrouw!” riep de baron – galant, maar met sterke stem.

“U heeft u in het adres vergist!” zei Hannelore Welser opgewekt. “U ziet eruit of u bij de koningin van Engeland een bezoek gaat afleggen.”

De baron lachte gevleid. “Als je daarmee mijn nieuwste modelkostuum bedoelt, lief kind – ik heb het voor jou aangetrokken!” Hij zwaaide groetend met zijn leren pet.

Hannelore Welser was nauwelijks twintig jaar, klein, slank en toch niet mager; een donkere schoonheid. Glad zijdeachtig haar viel over haar schouders – het omlijstte het lieve gezicht als een lijst van donker goud. Al bijna een jaar deed zij de huishouding op Materna’s boerderij. Niemand wist precies waar zij vandaan kwam – uitgezonderd dan Alfons en Jacob. Zij ging door voor familie van de heer des huizes en zo werd zij ook behandeld. Zij noemde Materna “lief oompje” en die sprak haar gewoonlijk met “mijn lief kind” aan.

Als het erop aan kwam, kon Hannelore Welser ondanks haar zachte verschijning optreden als een volleerde vrouw. Er was nauwelijks iemand in het dorp die niet met welgevallen naar haar keek.

“Als ik je zo zie, juffrouw,” zei de baron met forse stem, “dan gaat mijn oude jagershart open!” En Adolf II knikte verschillende malen nadrukkelijk met zijn hoofd – in zulke kunststukjes was hij gedresseerd. “Ik hoopte je onlangs bij de brand te zien, maar ik was zeker te laat.”

“Ik was er niet. Ik moest weg – anders had ik u graag ontmoet.”

“Wij moesten elkaar een beetje beter leren kennen, lief kind. Mijn huis staat altijd voor je open!”

“Te wilt me toch niet van mijn beste kracht ontroven?” Alfons kwam glimlachend in de deuropening staan. “Zo iets is strafbaar.” “Daar neem ik elke straf voor op mijn rekening,” beweerde de baron met een royaal gebaar. “En kom niet direct met de opmerking aan, Materna, dat ik al genoeg vrouwen in mijn huis heb – dat zou niet tactvol zijn, hoewel het waar is. Er ontbreekt nog altijd een huisvrouw – ik ben nog steeds vrijgezel.”

“Moet ik dat als huwelijksaanzoek beschouwen?” vroeg Hannelore opgewekt.

“Maar misschien wilt u eerst wat gebruiken – voor u verdere aanvallen onderneemt.”

De baron stapte van zijn paard, gaf Adolf II aan Jacob Jablonski, die grijnzend op de achtergrond stond en begroette Hannelore met een volledige handkus, wat haar niet in het minst in verlegenheid bracht – Alarich constateerde dat met waardering. Dit kleine leuke meisje was een dame!

Hij had er verstand van.

“Hoe komt zo’n verrukkelijk schepseltje in onze door God verlaten streek?” vroeg hij aan Alfons Materna, toen zij in de grote kamer, “de hel”, tegenover elkaar zaten: flink uit de kluiten gewassen, breed en pompeus, de een: gebogen en wat knoestig de ander.

“Ergens,” zei Materna, “moet een wezentje als Hannelore per slot van rekening blijven.”

“Heeft zij soms geen ouders meer?”

“Alleen nog een vader, maar niemand weet precies waar die zich op het ogenblik bevindt. Er zijn nog maar twee mogelijkheden: gevangenis of concentratiekamp.”

“Ongelooflijk!” zei baron Von der Broeken verontwaardigd. “Als ik zo iets hoor, krijg ik een woedeaanval – of ik word misselijk. Ik heb nu wel trek in een glas van je beroemde jenever.”

Hij kreeg wat hij wilde, rook genotzuchtig, dronk en lachte verrukt. “Ik moet in de toekomst vaker komen,” zei hij. “Om verschillende redenen. Bijvoorbeeld slaap ik de laatste tijd tamelijk onrustig.” “Maar juist dat,” vond Materna geamuseerd, “kan bij jou toch alleen maar de aangenaamste redenen hebben.”

De baron maakte gevleid een afwerend gebaar. Materna maakte een toespeling op Alarichs voortreffelijke vrouwelijke helpsters. Hij had er op het ogenblik zes – bijna voor elke dag van de week een; ’s zondags placht hij steeds alleen te rusten. “Hindert je dat?”

“Het bevalt me wel,” zei Materna. “Tenminste in theorie schijnen daar de prettigste kansen te liggen. Hoe het er in de praktijk uitziet, durf ik niet te beoordelen.”

“Als je zin hebt, Materna, kun je op dit gebied wat bij me bestuderen. Ik ben zelfs hierheen gekomen om je uit te nodigen.”

Alfons bekeek zijn bezoeker met groeiende verbazing. “Je wilt me toch niet wat afleiding bezorgen, baron?”

“Reken daar maar op!” Alarich von der Broeken vulde zijn glas opnieuw.

“Iemand die zulke jenever kan stoken, moet smaak bezitten. Iemand bij wie zo’n bijzonder schepseltje als juffrouw Welser zich blijkbaar op haar gemak voelt, daar moet een goede invloed van uitgaan. Waarom loop je echter in Maulen met zo’n haveloos pak rond? Je kon beter wat bij mij drinken!” “Te zijner tijd, graag. Maar er zijn nog heel wat andere genoegens.” “En als ik nou zin had, eraan mee te doen?” De baron boog zich naar voren. “Zeg nu niet dat ik toch afwisseling genoeg heb. Toen ik onlangs voor het vuur stond – weet je wat ik toen duidelijk bespeurde? Hier in Maulen gebeuren al jaren dingen waar ik geen vermoeden van had. Ik schijn verdomd veel gemist te hebben.”

Alarich von der Broeken had zijn landgoed in een kasteel veranderd. Hij probeerde zijn eigen leven te leven. Politiek verafschuwde hij. De dorpsbewoners interesseerden hem niet. En toen was hij met zijn grote, zwierige paardeneus op Alfons Materna gestoten.

“Ik zou heel graag meedoen,” zei Alarich.

“Baron,” zei Alfons Materna peinzend, “Iedereen kan slechts verliezen wat hij heeft. Jij hebt echter veel. Waarom wil je dat niet behouden?” “Betekent dat soms,” vroeg Alarich ontevreden, “dat je mij als bondgenoot afwijst?”

“Ik raad je alleen af mee te doen, want wat hier gebeurt, is hard – en beslist geen feodaal jachtgenoegen.”

“God nog an toe!” riep de baron uit, meer bedroefd dan kwaad, “waar houd je me eigenlijk voor?” Hij stond op en maakte aanstalten te vertrekken.

Eugen Eis zat achterover geleund in zijn bureaustoel – als wilde hij erin wegkruipen. De zoetachtige, zware brandlucht omringde hem nog steeds. Voor hem stond, onrustig loerend, Fritz Fischer. Zijn handen trilden zenuwachtig. “Je bent toch zeker niet wanhopig, Eugen?”

“Dat ben ik nooit,” beweerde Eis weinig overtuigend. “Toch heb ik zin de hele boel erbij neer te gooien! Ik sloof me uit, ruïneer me bijna, incasseer de slagen – en wat is de dank?”

“Ik,” verzekerde Fischer plechtig, “weet je verdienste op waarde te schatten.” “Wil jij hier soms leider van de beweging worden, Fritz? Wat mij betreft heel graag! Zonder meer! Direct! Je hoeft het alleen maar te zeggen.”

Fischer zorgde er wel voor zo iets niet te laten blijken. Hij aarzelde even, verslikte zich bijna en zei toen kruiperig: “Wij tweeën, Eugen – wij zijn toch gezworen kameraden, dat is toch bewezen.”

“Geen mens,” mompelde Eugen Eis, “Is onvervangbaar – ten hoogste de Führer.”

“Maar we zitten alle twee in hetzelfde schuitje. Als een van ons verdrinkt, trekt hij de ander mee. En dan gaat misschien zo’n neet als die Amadeus Neuber de lakens uitdelen.” Neuber was op dat ogenblik de leider van de organisatie. “En dat moeten we toch zeker vermijden.”

“Wat – maakt die misschien al aanstalten me op te volgen?”

Fritz Fischer negeerde die vraag niet onhandig. Vlug vroeg hij: “Wat gaat me die klaploper aan? Het komt op ons beiden neer – jouw moeilijkheden zijn ook de mijne. Ik weet dat je niet verzekerd bent – dat is heel jammer voor je, maar juist dat valt te herstellen.”

Eugen was verbluft. “Wat wil je daarmee zeggen?”

“Ik zal er heel eenvoudig voor zorgen dat je verzekerd bent – tot elk gewenst bedrag.”

“Als je dat weet klaar te spelen, Fritz – kun je van mijn grootste dankbaarheid verzekerd zijn.”

“Het is voldoende als je me dan tot je plaatsvervanger benoemd – tot plaatsvervangend leider van de NSDAP en tot Führer van alle verenigde onderdelen in Maulen.”

“Waarom niet – als ik daarvoor gegarandeerd een hoge verzekeringssom kan incasseren!”

“Wat moet ik nou eigenlijk met je beginnen?” Dat vroeg Alfons Materna aan zijn op dat ogenblik enige “bezoeker”, de achtergebleven hoofdreferendaris Erich Wollnau. “Hoe zal het verder gaan?” “Materna, je hoeft maar één woord te zeggen en ik verdwijn.”

“En waarheen – als ik mag vragen? Over de grens?”

“Ik weet het niet. Dat is allemaal erg moeilijk.” De hoofdreferendaris sprak zacht, als beschaamd. “Ik voel me als een soldaat die gedeserteerd is.”

“En wil je liever een dode soldaat zijn – vind je dat eervoller?”

Zij wandelden voorzichtig, met behoedzame passen, door het sparrenbos.

Jacob Jablonski stond op de uitkijk.

“Voor een mens als mij bestaan er nog enige vrienden. Is het mogelijk hun een boodschap te sturen?”

“Het is mogelijk, zij het niet bepaald gemakkelijk. Ik beschik over een goed functionerend dekadres in Lötzen. Daar is mijn beste zoon Hermann werkzaam als adviseur van de kringleiding en als veehandelaar. Je kunt je brieven dus schrijven, maar wat denk je in de tussentijd te doen?”

Wollnau boog het smalle diplomatenhoofd. “Ik wil voorstellen dat ik je eerst voor zo’n veertien dagen verlaat. Dan kom ik terug. Maak je geen zorgen – ik sla me er wel door.”

Hij wist dat Masuren nog steeds de dunst bevolkte streek van Duitsland was. Uitgestrekte, dichte bossen groeiden om eenzame meren. De boerderijen daartussen leken net molshopen. En de herfst naderde en daardoor was het niet moeilijk buiten voedsel te vinden – op de akkers rijpte het koren, in de tuinen groeiden wortelen en kolen; vis was er in overvloed, met enige oefening kon je ze met je handen vangen. De nachten waren nog warm en er waren overal hooibergen waarin je slapen kon.

“Wat denk je wel van me?” vroeg Alfons Materna bitter. Nu werd Erich Wollnau opgewonden. Zijn anders eerder bleke gezicht begon te gloeien. “Wat je voor mij en mijn soortgenoten hebt gedaan, durft tegenwoordig nauwelijks een op de honderdduizend! Daarvoor kan men je niet dankbaar genoeg zijn. Maar het zou onverantwoordelijk zijn, je nu nog verder tot last te zijn, of misschien wel in gevaar te brengen.” “Je onderschat me,” zei Alfons, “en je onderschat mijn egoïsme. Want ik heb enige verwachtingen van je. Ik vermoed dat je behoorlijk juridisch geschoold bent?”

“Dat zeker,” verklaarde Wollnau verwonderd, maar zelfverzekerd. “Ik heb tussen twee haakjes ook een tijdje op de kanselarij van het Pruisische ministerie van binnenlandse zaken gewerkt.”

“Uitstekend! Ik zal je de betreffende wetboeken, commentaren en elk soort speciale literatuur verschaffen dat je nodig hebt. Je eerste probleem heet: Aangifte doen wegens brandstichting – volgens alle regelen van de kunst. Ben je bereid mee te helpen een net te knopen, waardoor geen muis naar binnen kan?”

“Ik ben er al aan bezig!” riep de hoofdreferendaris geestdriftig.

Ignaz Uschkurat – nog steeds boerenleider en burgemeester – ging op dat ogenblik zijn zwaarste uur tegemoet. Eerst had hij nog het een en ander in Maulen betekend – maar nu zonk hij weg in onbetekenendheid – net als een steen die in een moeras wordt gegooid.

Eerst keek hij nog argeloos vriendelijk Eis en Fischer aan. Hij zag hen al aankomen. En hij wist dat ze zorgen hadden! Dat ze daarmee bij hem kwamen, kon hem alleen maar vleien.

Hij zei: “Spijtig – heel spijtig dit allemaal!”

“Zo erg is het niet,” verzekerde Eugen Eis. “Een afgebrande melkfabriek kun je per slot van rekening weer opbouwen.”

“Dat zeker,” antwoordde Uschkurat, “voor zover het nodige geld aanwezig is.”

“En dat is gelukkig het geval,” beweerde Fritz Fischer, terwijl hij naar voren drong.

“Zo?” vroeg Uschkurat, matig verwonderd. “Voor zover ik weet, is Eugen Eis niet verzekerd.”

Hij was ervan op de hoogte, want hij was niet alleen burgemeester en boerenleider, maar ook, dank zij de relaties die dit verschafte, de plaatselijke vertegenwoordiger, “agent” genoemd, van de grootste verzekeringsmaatschappij in Oost-Pruisen. Hij haalde daar al jaren het geld voor op.

“Je moet je vergissen,” zei Fritz Fischer, met zijn ogen knipperend. “En wel in de veronderstelling dat Eugen Eis niet verzekerd is. Hij is het!” “Werkelijk?” Uschkurat werd onzeker. “Nu – dat doet me plezier.” “Heb dan plezier.”

“Hij is echter helaas niet bij mij verzekerd – op die manier is me een mooie premie ontgaan.”

“Dat is nou juist je eigen schuld, Ignaz.” Fischer lachte zonder geluid naar Eis. “Hij is bij jou, bij jouw maatschappij verzekerd – en ik ben dat tussen twee haakjes ook.”

“Welnee!” In Uschkurats ogen flakkerde onrust op. “Daar weet ik werkelijk niets van.”

“Zijn geheugen lijkt wel een vergiet!” gromde Fischer. “Want bijna een week geleden, precies op de afgelopen vrijdag, vlak voor het eten, waren we allebei bij je – in deze kamer, aan deze tafel. We dronken samen een glaasje. En dat wegens de verzekering die wij met je hadden afgesloten. Brandverzekering. Kostprijs. En toen hebben we ook de eerste termijn betaald. Herinner je het je weer?”

Ignaz Uschkurat haalde een grijsblauwe zakdoek van het formaat dat in Masuren gebruikelijk was te voorschijn – hij had er gemakkelijk een theetafel mee kunnen bedekken. Hij veegde zijn voorhoofd af. Zweet brak uit alle poriën van zijn lichaam.

“Ik ben in ieder geval getuige,” zei Fritz Fischer genadeloos.

“En precies wat Fischer getuigen kan – dat kan ik ook.” Eugen Eis gaf deze verklaring alsof hij een besluit van de rijksregering verkondigde. “Wij hebben allebei het contract bij jou ondertekend en direct de eerste premie betaald. Daardoor is de verzekering automatisch van kracht geworden.” “Betwijfel je soms dit feit?” De SA-Führer wilde heel duidelijk weten: vriend of vijand! Vriend – dan was de zaak in orde. Vijand – korte metten. “Je bent toch soms niet levensmoe, Uschkurat?” Toen voegde hij er kameraadschappelijk edelmoedig aan toe: “Het is mogelijk dat de met ons afgesloten contracten ergens tussen zijn geraakt en niet op tijd verstuurd zijn. Je post is door elkaar geweest. Je was overwerkt… Dat is niet ten nadele van je.”

Ignaz Uschkurat – anders nogal flink – was op zijn stoel neergevallen.

“Wat moet ik doen?”

— “Verstandig zijn!” raadde Fritz Fischer hem kameraadschappelijk aan.

— “Denk aan je provisie!” Eugen Eis lachte hartelijk. Het spel was zo goed als gewonnen. “Die provisie krijg je bij het afsluiten van elke verzekering en wij gunnen het je.”

En nu legde Eis – stuk voor stuk – tien biljetten van honderd mark op tafel. “Tast toe, Uschkurat, als je geen idioot bent. Contant geld en onze hartelijke kameraadschap – betekent dat dan niets voor je?”

Uschkurat haalde diep adem. “En wat gebeurt er als ik weiger dit spelletje mee te spelen?”

“Het gaat hier,” verklaarde Eugen Eis, “om een soort van noodtoestand. Wij moeten samen pal staan – als we niet samen willen ondergaan. Dat heeft onze Führer al gezegd.”

“Wie zich echter tegenover onze Führer plaatst,” verzekerde Fischer messcherp, “die verdient niets anders dan weggevaagd te worden. Is dat duidelijk genoeg?”

“Nu – als het dan helemaal niet anders kan,” zei Uschkurat op klaaglijke toon, “dan moet het maar.”

Daarmee was hij getekend, afgestempeld en voor Maulen had hij afgedaan. Dat accepteerde hij – nu niet bepaald gretig, maar toch zonder zich te verzetten. Hij boog het hoofd – alsof hij het op het executieblok moest leggen.

“Goed dan!” Eugen Eis herademde. Hij dacht wel dat het voornaamste gebeurd was. De rest moest een geslepen advocaat oplossen – samen met de grote Duitse gerechtigheid.

“Nou dan!” zei ook Fritz Fischer. Eindelijk, bedoelde hij, was het hem gelukt zelfs een Eugen Eis in zijn zak te steken. Nu wist hij heel wat meer van hem dan goed voor hem was. “De rest is routine.” Maar dat zei hij niet hardop.

De deugnieten kwamen nog steeds hun weekeinden in Maulen doorbrengen al kwamen ze niet meer zo regelmatig als vroeger. Ze studeerden nu allebei in Königsberg – Peter Bachus medicijnen en Konrad Klinger rechten. Ze waren zo’n vijf jaar ouder – veranderd waren ze nauwelijks. Zij gingen bij dominee Bachus logeren en bleven er niet lang – ze “leefden” liever bij Alfons Materna. Hannelore Welser vormde een bekoorlijke trekpleister.

Zij maakten haar als het ware het hof – allebei. Zij liepen om haar heen als hofhonden en bewaakten niet alleen Hannelore, maar ook elkaar. Materna merkte dit met genoegen op.

“Is er de laatste week wat bijzonders gebeurd?”

“Twee branden,” zei Hannelore.

“Dus niets bijzonders,” vond Konrad Klinger. “Vroeger was dat zelfs een van de geliefdste vermaken van de vrije avond in Masuren.”

Peter Bachus drong naar voren – en zijn vriend dus een beetje opzij. “En verder nog wat, Hannelore?”

Hannelore lachte, “Ik heb een huwelijksaanzoek gekregen.”

“Van wie?” riepen ze tegelijk.

“Nu – van de baron!”

“Dat is belachelijk!” zei Peter Bachus.

“Dat is bedenkelijk!” zei Konrad Klinger.

De vrienden keken elkaar bezorgd aan. Hannelores schitterende ogen irriteerden hen – niet voor het eerst. Zij trokken zich terug om te beraadslagen. Peter fluisterde zijn vriend toe: “Ik krijg het best voor elkaar die oude bok te kastreren. Per slot van rekening studeer ik niet tevergeefs medicijnen.”

“Wacht tot ik met mijn studie klaar ben,” raadde Konrad aan. “Dan verdedig ik jou voor de rechtbank.”

Ze lachten en werden het gauw eens: het kon best een grap zijn – hoewel een zouteloze! Toen begaven ze zich weer naar Hannelore die hen lachend aankeek.

Konrad verklaarde: “We zijn het volkomen eens. Hannelore zal beslist wel trouwen – maar dan met een van ons tweeën. Niemand anders komt er verder in aanmerking. Maar het heeft geen haast – wij hebben de tijd.”

Hannelore begaf zich met haar twee vrienden naar Materna en bracht hem van deze situatie op de hoogte. “Ze beschikken maar gewoon over me!” “Het betreft hier een overeenkomst,” verklaarde Konrad.

“En dat alleen in Hannelores belang!” beweerde Peter. Alfons Materna wilde net gaan kaarten met Jacob Jablonski – hij knikte geamuseerd. Jablonski daarentegen nam de jongens wat wantrouwend op. De tijd was voorbij dat de jongens nog enorm plezier in de plaatselijke ruzietjes hadden. Hun inspanningen waren dan ook rijkelijk zinloos geweest: Maulen werd met de dag bruiner – en heel Oost-Pruisen en Groot-Duitsland erbij. De vaders deden mee, de moeders hadden er niets op tegen, de schoolvrienden staken zich in uniform; Duitsland, zo vonden zij, was een enorme veestapel geworden.

Konrad en Peter woonden op één kamer in Königsberg. Zij konden voor hun vaders de laatste tijd alleen nog maar medelijden voelen. Dominee Bachus, eens een tijdlang behorende tot de Duitse christenen, voelde nu meer voor de Belijdende Kerk – die meestal in zijn kerk waar de avondmaalswijn lag opgeslagen, bijeen kwam. Gendarm Klinger deed in Allenstein dienst; van zijn schrijftafel af coördineerde hij de diensten van de beschermers van de orde. Dit werk scheen hem erg te vermoeien. Hij sliep veel en sprak weinig; en hij zorgde er wel voor niet te zeggen wat hij dacht. Oplettende waarnemers in Maulen dachten bemerkt te hebben dat Hannelore een soort lokaas was, dat door Materna bewust was neergelegd. De jongelingen hadden direct toegehapt en daarmee had Alfons de scherpste, beweeglijkste en intelligentste speurhonden weer binnen zijn bereik. Daar kwam nog bij, dat Alfons Materna nooit verzuimde zijn overvloedige tafel voor hen open te stellen. Hannelore maakte het eten altijd klaar, naar oude, haar overgeleverde recepten. Zij wist de geconcentreerde Masurische kost op Poolse manier te kruiden en er Franse fijnheid aan te verlenen. Het resultaat was stomme en verblijdende eetlust.

Pas na een dergelijke feestmaaltijd zei Materna tegen zijn jonge vrienden: “Ik zou de jurist nu graag een stuk over brandstichting voorleggen. En de medicus wordt uitgenodigd zich bij wijze van uitzondering eens bezig te houden met de werking van een kanon. Jacob weet er alle bijzonderheden van.”

Konrad Klinger nam het papier aan dat door hoofdreferendaris Wollnau voor Materna was uitgewerkt. En Peter Bachus ging met Jablonski in een hoek zitten.

Peter vernam dat de ijverige pedagoog Amadeus Neuber een voormalig Russisch kanon uit een of ander herdenkingsmuseum had weggehaald. Dat zou, plechtig, opgesteld worden voor het schoolgebouw. “Daar viel wel wat mee te beginnen.”

“Onbegrijpelijk,” zei Konrad Klinger, nadat hij het stuk had gelezen.

“Is het niet goed?”

“Het is geweldig! Onvergelijkelijk! Wie heeft dat klaargespeeld? Dit is zelfs klassiek. Daarmee kun je minstens twaalf wetvreters uit het zadel lichten!”

Peter Bachus was eveneens geestdriftig en zei: “Stel je dat eens voor – een kanon midden in het dorp! Wie voelt niet zijn vingers jeuken om het af te schieten?”

“Maar je moet wel altijd eerst goed richten,” zei Alfons Materna kalmerend.

“Wie schieten wil, moet ook kunnen raken – geen half werk!”

Amadeus Neuber, op dat ogenblik hoofdonderwijzer en organisatieleider van de partij, tevens een burger in Maulen die wat te vertellen had, was van plan de door hem veroverde positie te verdedigen en uit te breiden. Daarom wijdde hij zich eerst doelbewust aan dat deel van de bevolking, waarvan men toen placht te zeggen dat het de garantie van de toekomst was: de jeugd.

Aanzienlijke delen daarvan stonden onder zijn onmiddellijke invloed. Wat naar school ging, was gedeeltelijk jeugd en gedeeltelijk Hitlerjeugd. “Aan wie zijn wij trouw?” vroeg hij.

“Aan onze Führer!”

“En wie is onze vijand?”

“Wie de vijand is van onze Führer!”

De brave kinderen hunkerden ernaar te laten zien wat ze wisten. Sabine Gabler, de dochter van de gendarm, wilde echter weten: “Duurt dat hier nog lang?”

“Zo lang tot wij het met elkaar eens zijn.” “Dat zijn we – altijd!”

“Heel goed!” Neubers ogen keken met welgevallen naar dit niet alleen geestelijk vroegrijpe kind. Want Sabine bezat al volle mooi gevormde lippen, kleine borstjes en zelfs een opvallend achterste. Neuber liep met hartelijke welwillendheid op haar toe.

“Sabine,” zei hij, terwijl hij haar goedkeurend bij de kin greep, “als je vader, laten we dat eens aannemen, iets lelijks van onze Führer zou zeggen – wat zou je dan doen?”

“Zo iets doet mijn vader niet – en als hij het doet, dan luister ik gewoon niet.”

Neuber boog zich voorover en legde zijn handen op haar schouders – met een teder, maar toch ook stevig gebaar. En hij constateerde dat zij zijn gevoel voor schoonheid, dat goed ontwikkeld was, prikkelde. De klassiek-antieke maatstaven! Het Griekse en het Noordse! Hellas en Hitler! Deze brug moest geslagen worden. Ook hier in Masuren.

“De wereldgeschiedenis,” verkondigde hij, “wordt verlicht door Duitslands stralende grootheid. Oostland zou in het donker van de vergetelheid gezonken zijn, als wij het daarvoor niet hadden bewaard.”

Hij moest het nu hebben over het schot op de Remter. Die Remter was het grote vergaderlokaal van de Duitse ridders in de Marienburg. En bij het sleutelwoord “ridderorden” wierp hij er een vraag tussendoor. “Waar vochten ze voor?” Het algemeen voorbereide collectieve antwoord van de kinderen luidde: “Voor het Duitse wezen!” Nog een vraag: “Tegen wie vochten zij?” Antwoord: “Tegen de Slaven!” Daarmee werden de Polen bedoeld. De Remter dus in de Marienburg had een grote pilaar in het midden; als je die wist te raken zou het gebouw instorten. En in die tijd waren er ook schurftige verraders die als kenteken voor de Polen een rode muts – “een rode, beste kinderen!” – aan een raam hingen. De Polen konden toen goed richten, maar: ze wisten niet te raken! Hun artillerie was gebrekkig opgeleid!

“En van uit die gezichtshoek moeten jullie ook het kanon beschouwen dat ik heb weten te bemachtigen en dat we binnenkort in ons geliefde Maulen plechtig zullen opstellen.”

Nadat Amadeus Neuber dergelijke praatjes de hem toevertrouwde garanties voor de toekomst had ingepompt, begaf hij zich naar de gegarandeerde verzamelplaats van het Duitse wezen: naar de vrouwen die in de zogenaamde NS-vrouwenbond waren georganiseerd – door Jacob Jablonski “Hitlerkippetjes” genoemd. De leidster was de weduwe van de onvergetelijke Johannes Eichler. Margarete Eichler was intussen een nationaalsocialistisch dorpsinstituut geworden.

Zij beheerde de nalatenschap van haar beklagenswaardig aan zijn eind gekomen echtgenoot – en niet alleen zijn grote financiële nalatenschap. Zij was een NS-heldenweduwe geworden – en deze rol beviel haar. Iedereen in Maulen betuigde haar zijn eerbied, maar Neuber stak hen allemaal de loef af. “Een vrouw als jij,” verzekerde hij, “moest veel meer invloed hebben”. En hij schreeuwde de anderen toe: “Onze lieve Duitse vrouwen verdienen dat er naar hen wordt geluisterd!”

De Hitlerkippetjes zaten om Neuber heen, alsof hij de haan was. Zij voelden zich begrepen. En Neuber kraaide: “Ik ben van mening dat er voortaan geen beslissing meer in onze beweging van Maulen mag worden genomen, zonder toestemming van de vrouwen – men moet in ieder geval eerst kennis nemen van de opvattingen van de vrouwen.” “Dat is een goed voorstel,” verklaarde Margarete uit het diepst van haar hart. Iedereen knikte met het hoofd. Het was alsof ze Neubers woorden oppikten.

“Met raad en daad sta ik jullie altijd ter beschikking,” verzekerde Amadeus Neuber. “Het betreft hier toch de ware waarden – wie anders dan wij zou zich bevoegd achten.”

Alfons Materna werd door de “barones” op Groot-Siegwalde ontvangen. Elisabeth von der Broeken was, ofschoon tegen de veertig, altijd nog een meisje. Zij was groot en slank en toch bijzonder lieftallig: een jonge populier in de voorjaarswind.

“Welkom, meneer Materna.” Zij keek hem niet zonder vriendelijke nieuwsgierigheid aan. Al lag Siegwalde dan niet meer dan drie kilometer van Maulen vandaan, er lagen toch hele werelden tussen. Elisabeth verliet nooit het zogenaamde herenhuis en het daarbij horende park – behalve dan om naar Berlijn, Marienbad of Nice te reizen.

“De baron wilde me spreken.”

“Mijn broer is op het ogenblik nog bezig. Vraag me alsjeblieft niet, waarmee. Maar misschien wilt u een kopje thee met me drinken…” “Waarom niet – als er tenminste rum bij de thee is.”

Elisabeths strenge gezicht lachte. “Ik heb erover gepiekerd, hoe ik u een plezier kon doen.”

“Ach zo!” Materna nam ongegeneerd plaats in een lichtblauwe rococostoel.

“Bezoekers van mijn soort komen in dit huis niet vaak voor – en u vroeg zich nu af: Wat kan ik met zo iemand beginnen?”

“Precies,” zei Elisabeth eerlijk. “En verder vraag ik me niet zonder bezorgdheid af, wat mijn broer eigenlijk van u wil.”

Materna voelde zich niet helemaal op zijn gemak in de wat overdreven pracht om zich heen. Edele houtsoorten met houtwormen; tapijten waarover legers ruiters schenen heengedraafd te zijn; gordijnen stijlvol, maar hier en daar slijtplekken vertonend. “Misschien stelt het u gerust als ik u verzeker dat ik van mijn kant niets van uw broer wil. Niet in het minst. Ik ben niet van adel – ik ben een boer. En zo iets schept verplichtingen.”

Elisabeth legde haar smalle hoofd wat schuin. Op die manier kon hij haar profiel zien – vol bewondering. Ragfijn porselein kon niet brozer lijken. Maar hij had weinig tijd om van deze aanblik te genieten, want Alarich von der Broeken verscheen. Hij had een glanzend en met goud doorwerkt brokaten huisjas aan – hij leek Jupiter, een operafiguur, zo weggelopen van een overdadig schilderij. Zijn stem beschikte over de kracht van een bazuin.

“Ik hoop, mijn beste Elisabeth dat het je niet gelukt is onze gast aan het schrikken te maken, ik heb hem namelijk hard nodig.”

Alarich lachte naar zijn zuster die hem verwijtend aankeek. Hij bracht Alfons naar een aangrenzend vertrek, een soort bibliotheek: jachtliteratuur in groen leer gebonden, geschiedenis blauw, filosofie zwart, erotiek rood. Rood en groen waren de overheersende kleuren.

Alarich verbleef hier niet lang; hij nam zijn gast verder mee, een gang door, naar de zogenaamde “audiëntiezaal”. Hier bevond zich een brede sofa in het midden; aan de wanden twee-persoonsbanken – met daarboven vlezige kinderfiguren.

Alarich ging zitten; zijn hand wees naar een stoel die wel op een zitbad leek. Materna verzonk erin met van nieuwsgierigheid schitterende ogen.

“Eerst acht ik het van belang,” verkondigde Alarich, “je te bewijzen dat mijn slechte naam – waarop ik bijzonder trots ben – terecht bestaat. En voor zover ik je meen te kennen, ben je wel geneigd een kijkje in mijn zogenaamde harem te nemen. Je hoeft niet preuts te doen – ik doe het graag.”

Alarich klapte in zijn handen – met een ronduit oosters gebaar. Direct verscheen achter een gordijn een jong vrouwtje, met stevige ronde vormen en een warm zinnelijk goedaardig gezicht. “De hele bezetting – zoals afgesproken!”

Al gauw kreeg de verbaasde Alfons Materna zes bijzonder vrouwelijke wezens te zien –– en hij zag heerlijke heuvels waarop het aangenaam rusten moest zijn; uitnodigende heupen; vrolijk-gewillige ogen. Bijna had hij in zijn handen geklapt van geestdrift. De eigenaar van het landgoed Groot- en Klein-Siegwalde bemerkte zijn waardering niet zonder trots.

“Dat is allemaal goed geregeld.” De baron stelde nu de vreugden van zijn druk bezette dagelijkse leven afzonderlijk voor. En Materna vernam dat het meisje voor de maandag Margot heette en voor de dinsdag Dorothea. Op woensdag was Maria aan de beurt; op donderdag Dagmar; dan volgden:

Felicitas voor de vrijdag en tenslotte Susanne voor de zaterdag.

“Mijn heerlijke meisjes werken in huis en in de tuin. Ze worden goed betaald en goed behandeld. Ze hebben zelfs recht op pensioen.” Alarich knikte hen toe en riep toen met een koninklijk gebaar: “Dank je, liefjes!”

En de zes gratiën huppelden weg.

“Wat wil je nog meer?” riep Materna uit.

De baron schudde bedachtzaam zijn paardeschedel. “Zeker,” zei hij, “Ik heb mijn pleziertjes. Maar dat is niet definitief. Je wordt oud.” Hij boog zich voorover en verklaarde met een innemend lachje: “Als een man niet meer helemaal zoals vroeger met vrouwen kan spelen, komt hij gemakkelijk op de gedachte met mannen te willen spelen.” “Maar dan toch niet met mij alsjeblieft!”

“Ik denk nog steeds aan een gemeenschappelijke zaak. Ik heb een voorstel: Wat zou je denken van de vorming van een klein, maar slagvaardig particulier leger? Door mij gefinancierd, door jou verzorgd – door ons beiden gebruikt! Wat denk je daarvan?”

“Zo iets,” zei Alfons Materna na enig nadenken, “Is verdomd gevaarlijk.” “Maar dat is toch juist het aantrekkelijke van deze zaak, Materna!” “Het idee is fascinerend. Maar je weet toch dat je hierbij je hoofd in de waagschaal stelt?”

“Als ik niet meer leven kan, zoals ik wil – nou, dan wil ik wel het loodje leggen!”

“Die wens,” zei Materna, “Is misschien wel te gebruiken… Nou goed dan, ik zal over je voorstel nadenken.”

Eugen Eis dacht er aan de geboorte van zijn erfopvolger – en dus, naar hij geloofde ook de erfopvolger van Materna – waardig te vieren. Maar er kwamen niet onaanzienlijke complicaties. En die had hij niet allemaal kunnen voorzien.

De eerste tegenstand kwam van zijn vrouw Brigitte. Zij liep op hem toe, de baby aan haar borst gedrukt. “Dit kind is alleen van mij,” beweerde zij.

“Duidelijk,” zei Eis. “Jij bent de moeder en ik ben je man – en daardoor de vader. Andere mogelijkheden zijn er niet.” “En als ik moeilijkheden maak?”

“Brigitte,” zei hij bijna zacht, “Ik ben, naar men algemeen weet, een mens met een groot eergevoel. Mijn goed ontwikkeld ethisch bewustzijn mag niet gekwetst worden – de gevolgen daarvan zouden verschrikkelijk kunnen zijn. Ook een zo teer wezentje als dit kind zou schade kunnen oplopen – denk daar maar bij wat je wilt.”

Brigitte draaide zich om – zij legde haar armen beschermend om haar kind en wilde de kamer verlaten. Eugen plaatste zich tussen haar en de deur. “Mijn zoon zal het steeds goed gaan – omdat hij mijn zoon is. En wij zullen zijn geboorte vieren dat de stukken ervan af vliegen! Dat ben ik aan mijn naam verschuldigd.”

De volgende complicatie kwam van Amadeus Neuber – en volkomen onverwacht. Neuber glipte als een aal naar binnen en sprak eerst zijn “hartelijke dank” uit voor de uitnodiging. Hij zou natuurlijk graag komen; hij stelde zich er veel van voor. “Te meer daar het toch vanzelf spreekt, dat je van de helaas nog steeds gebruikelijke christelijke doop demonstratief afstand doet. Voor jou zal het juiste alleen een zogenaamd feest van de naamgeving zijn.”

“Zeker,” loog Eugen Eis, “daar heb ik natuurlijk aan gedacht. Maar…” “Laat mij dat maar doen!” verlangde Neuber. “Dat wordt door mij prima georganiseerd volgens de nieuwste richtlijnen van de rijksleiding.” “Laat me met rust,” zei Eugen Eis daarom afwijzend toen dominee Bachus voor hem stond – wat duizelig; want hij was uit zijn kelder hierheen gerend. Brigitte had hem laten waarschuwen.

“Heb ik het goed gehoord dat je je zoon de christelijke doop wilt onthouden?”

“Ik,” zei Eugen Eis, “ben nationaal-socialist.”

Bachus wees op de nationale traditie, het geloof van het volk en de verankering van het Duitse staatsbewustzijn in een tenminste aanzienlijk deel van de kerk – waarbij hij opnieuw inzag dat hij innerlijk toch weinig contact had met dergelijke begrippen en met de “Duitse christenen”. Nu goed – hij eiste niet, hij wilde begrip hebben; maar hij verzette zich beslist tegen een uitsluitend naamgevingsfeest. Als alleen dat zou plaats vinden, zou hij helaas zijn consequenties daaruit trekken.

“Maar ik heb mijn verplichtingen,” verklaarde Eugen Eis.

“Die heb je ook tegenover de kerk –– en je vrouw!” “Ik kan me niet in twee stukken scheuren!”

Na tamelijk lang heen- en weerpraten kwam men tenslotte tot de volgende mogelijkheid: de zoon van Eis zou gedoopt worden; om de moeder en de naaste familie een plezier te doen – dus met uitsluiting van vreemden. Dan kon het “feest van de naamgeving” gevierd worden. Eugen stemde toe; ervan overtuigd een verstandig compromis te hebben gesloten. Maar nogmaals dreigden voor hem de donderwolken: Materna verscheen en verlangde zijn dochter te spreken. “Onder vier ogen!” Zonder de toestemming van Eugen Eis af te wachten, begaf hij zich naar Brigittes kamer. Na ongeveer een kwartier kwam hij er weer uit. Hij grijnsde en zei alleen: “Het is een flink kind!”

“Het is dan ook van mij!” probeerde Eis suggestief te beweren.

“Dat,” zei Materna, “mag je gerust zo lang aannemen tot het tegendeel bewezen is. Maar dat heeft zijn tijd.” “En je belofte over de erfenis?”

“Die houd ik natuurlijk – steeds aangenomen dat je werkelijk de vader bent.”

“Dat zal ik tegenover iedereen bewijzen!”

In goede stemming, liep hij over de volgende, weliswaar bijzonder belachelijk schijnende complicatie heen. Buttgereit, de dorpsprofeet kwam bij hem op bezoek. Deze in Eugens ogen gedeeltelijk grappige, gedeeltelijk meelijwekkende figuur probeerde juist Eis op zijn geweten te werken. “Het is nooit te laat – zo lang men nog leeft!”

Eis verwees hem naar Fritz Fischer die in het aangrenzende vertrek intensief zijn lievelingsproject zat uit te denken: de coördinatie van alle verenigingen en groepen onder de vlag van de partij – wat praktisch betekende: onder zijn leiding.

Zoals te verwachten viel, voelde Fischer zich beledigd door de dorpsapostel. Hij gelastte twee SA-mannen, “die smalspoor-Jezus” naar de stenen trap te brengen. Hier trapte Fischer hem – “als voorbeeld!” – na een korte aanloop tegen zijn achterste. Buttgereit struikelde en viel, zwijgend, met een doffe klap in het stof. Pas na geruime tijd stond hij bloedend op.

“Prijs Jehova!” riep Fischer hem na. “Weer eens is zijn wil geschied!”

Alle verwachtingen van Eugen Eis schenen vervuld te worden: “Het feest van de naamgeving” werd een waar volksfeest van de NS. Heel Maulen – met de gebruikelijke uitzondering van Materna – scheen op de al spoedig wankelende benen te zijn.

Deze feestelijkheden vonden als het ware op twee niveaus plaats: het volk kreeg al heel gauw traktaties in het café, terwijl de leiders zich in het partijhuis verzamelden: voor de plechtigheid die door Amadeus Neuber zo zorgvuldig was voorbereid.

“Het is van belang maatstaven te vormen!”

Afgevaardigden van de Hitlerjeugd en de NS-vrouwenbond namen het grootste deel van de kamer in. Hun bijdrage bestond uit zingen en reciteren – afzonderlijk en in groepen. Verder stond er een blokfluitkwartet opgesteld – het placht slaapverwekkende sentimentele wijsjes te jengelen en werd algemeen gevreesd.

Sabine Gabler was uitverkoren om een bijzonder gewijd gedicht van de rijksjeugdleider op te zeggen. Sabine ontbrak echter – zij beweerde dat zij ziek was, een gebruikelijke ziekte die Neuber niet goed kon controleren. Middelpunt was de vader – dus Eugen Eis. In een bruingeel schitterend uniform hield hij de baby op zijn arm; daar had hij op gestaan. De moeder in zijn buurt scheen slechts op haar kind te letten, verder nergens op. Brigitte lette niet op die kandelaars met brandende kaarsen die op een tafel stonden, die met een hakenkruisvlag was afgedekt. Zij lette niet op de Führer die aan de muur hing – als olieverfschilderij; plechtig en uit de hoogte op de vergadering neerkijkend. De vergadering keek naar Neuber en die gaf het sein dat er begonnen kon worden.

Eerst een lied – geen overleefde, sentimentele kerkkwijlerijen, zoals Neuber het noemde, maar zegevierende fanfareklanken van het Groot-Duitse bewustzijn. En dus zongen ze:

“Vandaag is Duitsland van ons –

en morgen de hele wereld!”

In de oorspronkelijke tekst had gestaan dat Duitsland vandaag zou luisteren en morgen de hele wereld, maar men had de tekst op toepasselijke wijze veranderd.

Verder kwam er een spreekkoor, door Neuber gedirigeerd, met gemengde stemmen, met overgave alsof het de Edda was:

Leven verwekken betekent leven behouden.

Zonder kinderen kunnen ouders niet blijven.

Wie de toekomst wil, moet het heden beminnen,

maar dat heet Hitler.

Op die manier nog vijf versachtige teksten – gedeeltelijk voor koor, gedeeltelijk voor solostem. Amadeus Neuber genoot zichtbaar van wat werd voorgedragen. De aanwezigen waren intussen behoorlijk aan het zweten – de zaal was namelijk niet groot, maar wel propvol. Vol overgave sufte Maulens elite voor zich uit. Alleen Fritz Fischer, naar een hoek verbannen, keek scherp toe. Het beviel hem niet dat Neuber zich zo inspande: die organiseerde niet alleen, hij dirigeerde ook – en nu begon hij zelfs een redevoering te houden.

“Die kerel dringt zich maar op,” fluisterde Fischer tegen een paar SA-kameraden die bij hem stonden. “Die doet het van louter gewichtigheid nog in zijn broek!”

Neuber begon zijn feestrede met de beschrijving van oude Duitse gebruiken. Dit helden volk dat de decadente wereldmacht van die tijd, de Romeinen, steeds weer triomfantelijk had overwonnen, was ook een volk van hoge zeden en moraal geweest. En dat helemaal zonder christendom, zonder kerk! Het duurde enige tijd tot hij bij Hölderlin en Schiller was aangeland. De aanwezigen kregen water in hun ogen. De baby was opmerkelijk stil – Eugen had hem bij wijze van voorzorg, zonder dat zijn moeder het wist, wat jenever ingegoten. In zijn hoekje schraapte Fritz Fischer kwaad zijn keel en hij keek demonstratief op zijn zakhorloge.

Neuber verstond deze aanwijzing goed. Hij verborg met moeite zijn woede en ging snel op Adolf Hitler over. Hier bleef hij niet te lang. Een beetje hijgend riep hij uit: “Laten we nu overgaan tot de naamgeving!”

En Eugen Eis verkondigde: “Hij zal Adolf Eugen Friedrich Alfons Eis heten!”

Dat was, iedereen dacht er zo over, geniaal van Eis gevonden. Want daarmee was het knaapje als het ware het eerst aan de Führer opgedragen; daarna aan de grote Pruisische koning en tenslotte duidde het toegevoegde “Alfons” erop dat hij rechtstreeks erfgenaam van Materna was. Een waarderend gemompel ging door de zaal.

Het blokfluitkwartet speelde klaaglijk een nieuw Duits wijsje, terwijl de namen in het “Sibbenboek” werden geschreven – natuurlijk door Neuber. Toen volgde nog een spreekkoor, door Neuber gedirigeerd:

Wie vandaag nog in de wieg ligt,

mag morgen al marcheren!

Toen volgde – weer door Neuber – de versterking van de wijdingsoorkonde, het sibbenboek en de onvolprezen bestseller Mein Kampf. Tenslotte de gemeenschappelijk schallende finale: het lied van Horst Wessel.

“De plechtigheid is afgelopen!” verkondigde Neuber trots.

“Het is de hoogste tijd!” zei Fritz Fischer. Hij haalde zijn zakhorloge te voorschijn en rende naar de organisator toe. “Kijk eens, je bent een volle dertig minuten over je tijd!”

Amadeus Neuber keek diep gekrenkt – hij had waarderende woorden verwacht, maar geen aanvallen van deze dorpsstier. Hij probeerde zich te verdedigen: “De bijzondere plechtigheid van deze handeling…” “… sluit een exacte organisatie nog niet uit! Het kan me persoonlijk geen scheet schelen, maar dat kan ik mijn SA-mannen niet aandoen. Die zijn gewend aan uiterste punctualiteit.”

Eugen Eis kwam tussenbeide, nadat hij de baby aan zijn vrouw had overhandigd – zonder hen nog aan te kijken. Hij spreidde zijn armen uit, sloeg ze om Fischer en Neuber en riep: “Laten we het nou op een drinken zetten, kameraden, – dat kalmeert.”

Bijna op hetzelfde ogenblik kwam Sabine Gabler bij de boerderij van Materna. De gesloten poort was voor haar geen hindernis. Sabine klom over het hek, ging op de grond zitten en streelde de honden, die snuffelend om haar heen stonden.

Ook de huisdeur was dicht – aan de binnenkant was de grendel ervoor geschoven. Sabine greep een van de voor de deur opgestapelde houten kleppers en sloeg er ritmisch mee tegen de deur. Het herkenningssignaal was: drie keer kort, een keer lang – alles twee keer. Jacob Jablonski deed direct open. “Ben jij het!” riep hij hartelijk. Hij spreidde zijn armen uit en zij sprong tegen hem op als een jonge hond – speels, wild verlangend naar liefkozingen.

“We hadden wel niet op je bezoek gerekend – maar je bent natuurlijk altijd bij ons welkom.”

“Dat weet ik,” zei Sabine ernstig.

Zij werd naar Materna’s “hel” gebracht. Hier zat Alfons aan tafel – en naast hem een man die zij al eens had gezien. Die keek niet zonder voorzichtig wantrouwen naar haar, maar hij spande zich in om te lachen. Jablonski noemde Sabines naam en stelde haar als zijn “lieve vriendin” voor.

“En hoe heet u?” wilde het kind weten.

“Wollnau,” zei de hoofdreferendaris. Materna had namelijk instemmend geknikt.

Sabine stak haar hand uit – maar pas nadat zij die aan haar grove blauwe linnen jurk zorgvuldig had afgeveegd. “Hoe maakt u het?” vroeg zij en zij vervolgde opgewekt: “Nu – in ieder geval is het hier aangenamer dan in uw hol in het bos.”

“Kleine Sabine,” zei Jacob vriendelijk, “soms zie je dingen die helemaal niet mogen bestaan –. Begrijp je dat?” Hij zag haar heftig knikken. “En daarom zijn wij hier alleen met ons drieën – jij, Alfons en ik. Verder niemand.”

“Duidelijk.” Sabine ging dicht naast Jacob zitten. “Dat heb ik intussen geleerd – je kan niet alles aan iedereen vertellen wat je weet. Maar jou vertel ik alles – als je wilt.”

Alfons boog zich aandachtig voorover. “Je schijnt wat bijzonders meegemaakt te hebben.” “Hoe weet je dat?” “Dat kan ik aan je zien!”

Het meisje scheen na te denken. “Hoe lang brandt een licht eigenlijk?”

Alfons Materna’s ogen begonnen te fonkelen. Wollnau bekeek het kind met verbazing. Jablonski hief afwerend een hand op, waarmee hij wilde zeggen: Dit kind moet voorzichtig behandeld worden; dat verlang ik! “Ik vermoed,” zei Alfons, “dat je met licht een kaars bedoelt. Als dat het geval is, komt het op twee dingen aan: Hoe lang is die kaars – en: Hoe dik is hij?”

“Nu,” zei Sabine, “een heel gewone waskaars die je overal kunt kopen – misschien zeven centimeter lang.”

“Dan,” verklaarde Materna deskundig, “bedraagt de brandtijd ongeveer drie en een half uur.”

Sabine scheen ingespannen te rekenen. “Hij ging ’s middags aan – tegen vieren. Dus dan is hij om half acht opgebrand. Is het niet gauw zo laat?” “En waar heb je een dergelijke kaars gezien?” “Bij Fritz Fischer!”

De aanwezigen hoorden nu dat Fritz Fischer door Sabine was “geschaduwd,” op voorstel van Jacob. Sabine had gezien dat Fischer in zijn stal, die aan het huis grensde, droog stro opstapelde – en dit doordrenkte hij met petroleum. Daarachter zette hij een kaars neer. Toen begaf hij zich naar het sibbencircus in het dorp.

“Dat,” zei Wollnau aangedaan, “Is verschrikkelijk.”

“Het is een even primitieve als succesvolle methode,” constateerde Materna kalm. “Bij ons in Masuren veel in praktijk gebracht en bijna krankzinnig veilig.”

“Als die schoft,” zei Jacob grimmig, “nou met alle geweld zijn brede reet wil branden – waarom zullen wij hem dan tegenwerken?”

“Zelfs al wilden we,” zei Materna, op zijn horloge kijkend, “dan is het nu te laat.”

In de zaal van het ‘vermaakcentrum’ Scharfke werd het ene hoogtepunt na het andere bereikt. Er werd gedanst, de paartjes begonnen zich af te zonderen, opgewekt schreeuwende groepjes stonden om de tapkast. De eerste verdwenen al in het donker – de avond was vroeg gevallen – en dat kon een mooi succes betekenen.

Een van de grootste pretjes van dit bijzondere feest heette: “Lijkentransport”! Dat was een bijzonder leuke gebeurtenis. Iemand die stomdronken was werd op een tafelblad gelegd en onder het zingen van vrolijk-vieze liedjes achter het huis gebracht. Fritz Fischer, voerde het bevel over deze plechtigheid.

“Lijk optillen!” – en zes SA-kameraden namen het tafelblad met de drankdode op de schouders. “Lijk neer!” en het slachtoffer werd van de tafel gekanteld, als een begrafenis in volle zee, en stortte in de mesthoop. Geestdriftig schaterend gelach begeleidde deze val.

“Het zijn er nu al zeven!” verkondigde Fischer niet zonder trots. In de zaal werd nu voor het eerst gehost. Steeds een man en een vrouw achter elkaar, wie meedeed, zag alleen maar ruggen. De grote trom gaf slechts de maat aan. De rest van de instrumenten gaf met lange tonen die soms oversloegen een monotone melodie. De zwaar belaste vloer van de zaal bonsde dof en het stof steeg als een mist op uit de naden.

“Draaien!” riep Neuber, die zich als ceremoniemeester ontpopte. De hossers draaiden zich met beerachtige, dronken en plompe bewegingen om. Uitgestrekte handen pakten van zweet doorweekte bovenlichamen. Vrouwen krijsten. Open monden in natte glimmende gezichten.

“En weer draaien!”

Een paar viel – en bleef liggen. Twee anderen struikelden erover. Al spoedig ontstond een dicht kluwen waaruit benen en handen staken, die echter al snel weer verdwenen. Het gekrijs veranderde in bronstige kreten. Een man hield triomfantelijk vrouwenondergoed in de hoogte – hij zwaaide ermee als met een vlag.

“Overal succes!” riep Fritz Fischer opgetogen. Hij had door een raam in de richting van het meer gekeken: de horizon scheen hoopvol rood te worden!

Eugen Eis bekeek dit schouwspel echter enigszins onverschillig. Je kon aan zijn houding zien dat hij zich er boven verheven voelde! De lage genoegens van zijn landgenoten lieten hem onverschillig.

Niet dat hij oud geworden was – maar hij was belangrijke dingen te weten gekomen. Zijn vrouw bedroog hem – eens zou ze daarvoor moeten boeten. De dochter van Scharfke, aan wie hij onvergetelijke herinneringen had, was vertrokken naar de hoofdstad van de streek. En al dongen ook andere vrouwen naar zijn gunst – hij had niets te geven. Het moest de moeite waard zijn. Hij genoot van zijn superioriteit!

“Vrienden, partijgenoten, kameraden!” riep hij Neuber en Fischer toe, of Fischer en Neuber. “Wij blijven gezworen kameraden – wat er ook mag gebeuren…”

Op dit ogenblik klonk er een schrille kreet: “Brand!” “Waar?” vroeg Eugen Eis verstijvend.

“Richting meer!”

Fritz Fischer spande zich in schrik te tonen. “Toch zeker niet bij mij?” “Het lijkt er wel op!”

Eugen Eis maakte langzaam zijn armen los van de schouders van zijn vazallen. Hij keek veelbetekenend naar Fischer. Die opende zijn mond wijd zonder geluid te geven – hij scheen met de juiste woorden te worstelen; een reactie waarop hij zich grondig had voorbereid.

“Alarm!” riepen knarsende stemmen.

Vlug werden de glazen leeggedronken. Paartjes gingen uit elkaar. Mannen scholden. De muziek zweeg.

“Brand bij Fischer!” werd er nu geroepen.

Eugen Eis pakte Fischer en trok hem in de eerste de beste hoek. “Joh,” begon hij, “hoe durf je mijn netelige situatie op zo’n manier uit te buiten?”

Fischer rukte zich los. “Al ben ik dan van jouw hulp verzekerd – wat zegt dat nou nog! Denk je werkelijk dat ik in staat ben…” “Jazeker!”

“Nou – wat dan nog! Je zou in de eerste plaats begrip moeten tonen als ik van een gunstige gelegenheid gebruik maak.”

“Je bent een vuile schoft,” verklaarde Eugen zonder veel overtuigingskracht.