2

In de schemering verzamelen de wolven zich, maar als de dag aanbreekt beginnen de vogels te zingen.

De begrafenis van Alfred Materna beloofde een bijzondere gebeurtenis te worden. Zelfs in de dichtstbijzijnde en verdere omgeving van Maulen schenen tal van belangstellenden mee te willen. Maar Alfons Materna had bekend gemaakt, dat hij van bezoek verschoond wenste te blijven. Daarna bevestigde hij zelf een bordje aan zijn hek, waarop stond te lezen: “Wacht u voor de hond!” Toen haalde hij Tyras van de ketting. De waakse herdershond verdween wel direct naar de schuur om daar in het stro te gaan slapen, maar men was gewaarschuwd. Een fluitje van Alfons Materna of Jacob Jablonski zou voldoende zijn om Tyras in een bloedhond te veranderen. Daar kwam nog bij, dat de betrouwbare Jacob Jablonski zich direct met een eiken knuppel had bewapend. Die had hij zelfs tijdens het eten bij zich – hij legde hem dan voor zich op de tafel; want hij had als het ware wachtdienst. De sleutel van de ketting hing aan een draad om zijn hals. Waagde toch iemand het de bel te luiden, dan liet Jablonski hem eerst wachten – pas daarna ging hij naar het hek, met de eiken knuppel op zijn schouder en dan riep hij: “Verduiveld – we zijn in de rouw!”

Dat riep hij zelfs naar dominee Bachus. Maar toen die hem voorzichtig verontwaardigd aankeek, wist Jablonski zelfs een verontschuldiging te mompelen en verving hij zijn uitdrukking “verduiveld” door de formulering “bij God”. Dominee Bachus was een vredelievend mens. Iedereen kon bij hem naar zijn aard zalig worden, aangenomen dan wel, dat hij zich tenminste aan de principes van zijn kerk hield. En dat zou, dacht hij, toch wel niet moeilijk zijn, temeer daar er slechts één kerk in de streek was.

“Wij ontvangen niemand,” zei Jablonski. “En wij hebben verzocht condoleance-bezoeken achterwege te laten.”

Bachus was echter door niets van zijn stuk te brengen. “Ik zou je dankbaar zijn, als je zo goed wilde wezen, mijn beste Jablonski, Materna te zeggen dat ik hem graag wil spreken. Je zou kunnen zeggen, dat ik van plan ben, enige onvermijdelijke administratieve bijzonderheden – met het oog op de begrafenis – ter sprake te brengen.”

Jacob Jablonski knikte instemmend. De welbespraaktheid van Bachus had altijd veel indruk op hem gemaakt. Hij trok zich vriendelijk terug en vergat zelfs zijn knuppel op zijn schouder te leggen.

Alfons Materna verscheen direct, riep Tyras bij zich en bond hem aan de ketting. De hond ging languit liggen en sperde zijn muil wijd open. Hij scheen een enorme slaap te hebben.

“God zegene je!” riep de dominee.

“Ik kan Gods zegen wel gebruiken,” zei Alfons Materna. Hij ging voor naar de grote kamer. Daar lag Alfred nog, met witte lakens over zich heen, en dominee Bachus mompelde een kort gebed. Toen, bijna zonder overgang, verklaarde hij: “Ik heb een bijzonder mooi plaatsje voor Alfred op ons kerkhof – als je dat zou willen hebben, meneer Materna.” “Een zogenaamd mooi plaatsje is ook altijd tegelijk een duur plaatsje – niet waar?”

Dominee Bachus keek licht bevreemd. “Is je geliefde zoon je dat niet waard? Maar, de betreffende kosten zijn werkelijk niet al te hoog. Een plaats in de eerste rij, bij de hoofdingang, twee keer zo groot als gebruikelijk – het laatste met het oog op een eventuele marmeren rand en een grafsteen – zou op een honderdtwintig mark komen.”

Materna paste er wel voor op direct toe te happen. Het was in Masuren de gewoonte te onderhandelen. Hij zei daarom voorzichtig: “Ik ben een bescheiden man – en ik ben ook niet bepaald dat, wat je een goed kind van de kerk noemt.”

“Dat weet ik, dat weet ik!” Dominee Bachus maakte een royaal afwerend gebaar. “Ik heb je heel wat keren in de kerk gemist – ja, eigenlijk bijna altijd. Maar voor iedereen komt eens het uur. En dit, meneer Materna, kon het wel eens zijn.” “Zeker,” gaf Alfons eenvoudig toe.

Voor Bachus echter nog wat ontroerd over de teruggekeerde zoon kon spreken, begon Materna al een soort overeenkomst vast te leggen met de volgende punten:

1. Graf, zoals overeengekomen, op een mooi plekje – voor de genoemde som plus een gift van dertig mark.

2. Opbaring van de dode vierentwintig uur voor de begrafenis in de kerk; die moest dan afgesloten worden, dus geen toegang voor onbevoegden! Wie als “bevoegd” viel aan te merken, bepaalde alleen hij, Materna. Daarvoor honderd mark extra. Tenslotte nog als derde punt: plechtige begrafenis op de genoemde plaats; echter in uiterst kleine kring. Alleen uitgenodigde begrafenisgangers! En natuurlijk behield Materna ook hier het recht voor, te bepalen wie er welkom was en wie niet. Daarvoor nogmaals honderd mark!

Voorts nog vijftig mark extra, als zijn, Materna’s wensen, nauwkeurig werden opgevolgd en voor eventueel nog te vervullen kleinere speciale wensen. Bij elkaar dus vierhonderd mark. Contante betaling; onmiddellijk na de begrafenis. Het was niet uitgesloten dat hij nog honderd mark zou schenken voor liefdadige doeleinden.

“Heel mooi, heel goed,” zei dominee Bachus niet zonder waardering. Hij keek toch nog niet helemaal voldaan. “Denk nog eens na over de deelneming van de bevolking! Er is buitengewoon veel belangstelling. Heel wat medeburgers zullen afscheid van de lieve dode willen nemen. Moeten wij die buitensluiten?” “Vierhonderd mark,” zei Materna onverstoorbaar, “als alles zo gebeurt als ik het wil hebben – misschien zelfs vijfhonderd mark. Dat is een overeenkomst – en ik hecht er waarde aan dat die precies wordt opgevolgd.” “We worden het wel eens,” verklaarde Bachus.

“En het zal een bijzonder plechtige begrafenis worden – daar ben ik zeker van.”

“Per slot van rekening is hij onze dode,” zei Johannes Eichler. “Dat moet in het openbaar gezegd worden. Wij zijn dat tenminste aan onze vrienden verschuldigd.”

“Wij hebben al aanvragen uit de hele omgeving,” zei Eugen Eis. “Men wil zich laten zien, men voelt zich solidair met ons. En wij kunnen deze mensen, deze vrienden, niet zo maar voor het hoofd stoten.”

“Dat doen wij ook niet,” zei Johannes Eichler. “Dat doet alleen die Alfons Materna.”

“Het is een kruis met hem,” bevestigde Ignaz Uschkurat, de burgemeester en boerenleider. “Zo lang ik me kan herinneren, is het al een kruis met hem.” “Je moet wel zijn gevoelens respecteren,” verklaarde Gottlieb Speer, de metselaar en voorzitter van de kerkeraad, bij verrassing. “Per slot van rekening betaalt hij daarvoor aan de kerk. En de kerk kan het gebruiken – die heeft dringend een nieuw dak nodig.”

“En dit dak,” stelde Eugen Eis vast, “zal vermoedelijk door jou aangebracht worden.”

“Iemand moet dat per slot van rekening doen!” Gottlieb Speer richtte zich een beetje op en keek dreigend rond. “En toevallig ben ik metselaar, dakdekker en timmerman – je kunt me ook bouwondernemer noemen. Wil je me dat soms verwijten?”

“Je schrikt er dus niet voor terug je door een Materna te laten betalen?”

Eugen Eis toonde zich agressief; Johannes Eichler had hem dat toegestaan. Als de gemeenschap in gevaar dreigde te komen, dan zei men in Maulen elkaar in principe de waarheid – men had als het ware de vinger al aan de trekker. “Dat is regelrecht verraad aan de goede zaak!” “Ik protesteer tegen dergelijke verdachtmakingen!” riep Speer opgewonden uit. Het verwijt, dat hij – zij het ook slechts indirect – geld van Materna aannam, was nog te verdragen. Het vermoeden echter, dat hij in staat was een goede zaak te verraden, ging beslist te ver. “Als ik het dak dek, dan doe ik dat voor de kerk. Die betaalt. En ook reken ik een bijzonder voordelige prijs.”

“Geen overhaaste verdachtmakingen!” riep Ignaz Uschkurat uit.

“Niemand denkt eraan hier iemand verdacht te maken,” verzekerde Johannes Eichler sussend. Vredelievend strekte hij zijn handen uit – een legde hij op de arm van Speer, de andere op die van Uschkurat. Ze waren allebei kennelijk opgewonden, Eugen Eis had het beoogde doel bereikt. “Wij weten toch allemaal, dat er op jullie valt te rekenen, beste vrienden.”

Johannes Eichler zat met Eugen Eis en degenen die hij zijn “beste vrienden” noemde, in zijn zogenaamde “kantoor”. Het behoorde bij Eichlers fabriek en bevond zich in een uitbouw. Dan volgden de persoonlijke vertrekken, eveneens keuken en kelder; wat bij interne besprekingen erg praktisch bleek te zijn. Eichlers huishoudster bediende de aanwezigen op een manier of ze paarden moest drenken.

“Wij hebben nu eenmaal onze verplichtingen,” zei Johannes Eichler, “en wij kunnen ons daaraan niet onttrekken. Verplichtingen tegenover het publiek, de gemeenschap, het geboorteland.”

Johannes Eichler was de actiefste persoon van het dorp Maulen. Echter wel pas na de vroege dood van zijn vrouw. Zij was onder tragisch te noemen omstandigheden gestorven: zij verdronk in een karnton van de melkerij waar zij de eigenares van was.

Na zekere tijd van rouw had Johannes Eichler zich toen geconcentreerd op het patriottische werk gestort. En heel snel bleek hij de dragende, volks-nationaalbewuste kracht van de plaats te zijn. Hij werd een geziene en royale financier. Hij verstrekte en bemiddelde niet alleen bij leningen, kredieten en beleningen; hij hielp bijvoorbeeld ook mee bij de stichting van de soldaten- en veteranenvereniging en dergelijke clubs. Zelfs het indrukwekkende, uit oogpunt van kunst waardevolle gedenkteken voor de gevallenen was aan zijn initiatief te danken.

“Ik ben nu niet bepaald Materna’s vriend,” zei Uschkurat: dikke kop, blik van een Sint Bernhardhond, lichaam als een dorsmachine. “Die is mij te koppig. Hij houdt zich niet aan onze regels. Hij gooit zijn vuile was naar buiten wanneer hij zin heeft. Hij gaat mesten wanneer hij wil. Zo is het ook met het zaaien. Hij gaat oogsten op het verkeerde ogenblik, maar toch – God nog aan toe – is hij de beste boer tot ver in de omtrek.” “Ook ik waardeer Alfons Materna,” zei Johannes Eichler gul. “Hij weet wat hij doet. Hij krijgt de hoogste prijzen voor zijn koren. En zijn vee vermenigvuldigt zich enorm. Dat moet je allemaal erkennen. Maar vaak moet ik me afvragen: Is dat werkelijk alles wat een Duitser onderscheidt?”

Eichler keek Eugen Eis aan. Die verstond deze blik heel goed en zei: “Die Alfons Materna plaatst zich altijd weer buiten onze gemeenschap. Hij is geen lid van onze verenigingen. Hij heeft schijt aan onze patriottische inspanningen. Waarom doet hij dat?”

“Slechts een beetje meer gemeenschapsgevoel!” Johannes Eichler keek bedroefd. “Is dat dan werkelijk teveel gevraagd?”

Geen van de aanwezigen voelde zich genoodzaakt deze vraag te ontkennen. Zij keken door het raam naar buiten: De korte, zware zomer stond voor de deur – een ver uitgestrekt korenveld flikkerde in het gouden licht. Maar zij kenden dit uitzicht maar al te goed; de drankfles was op dit ogenblik aantrekkelijker.

Eugen Eis zei: “Alfred is gestorven als een held – midden in vredestijd. Hij bracht een offer – volkomen onnodig, of hij zich er nu van bewust geweest is of niet! Daarvoor moeten we hem in het openbaar eer bewijzen.”

Ignaz Uschkurat zei dat hij dringend moest plassen. Johannes Eichler ging met hem mee. Zij stonden buiten, achter de gladde muur van het huis, eensgezind naast elkaar. Johannes had het, als terloops, over de nog openstaande schuld van Uschkurat: onder andere had het maalgeld voor de laatste vier maanden al betaald moeten zijn.

“Zoals gewoonlijk betaal ik na de oogst,” beloofde de boerenleider.

“Natuurlijk, ik dring niet aan, beste vriend, maar ik herinner je er alleen maar aan. Ik wil er alleen maar mee zeggen, dat wij allemaal een gemeenschap vormen, we hebben als het ware de eed afgelegd. We zitten allemaal in hetzelfde schuitje.”

Na verdere intensieve beraadslagingen zag dan het resultaat van deze conferentie er als volgt uit: Eugen Eis kreeg de opdracht zich ook verder doelbewust en trouw aan het geboorteland te wijden aan het volks-nationale gedrag van de medeburgers. Iets dergelijks beloofde de in het nauw gedreven Gottlieb Speer bij dominee Bachus te zullen proberen. En Ignaz Uschkurat verklaarde zich tenslotte bereid, Materna persoonlijk op te zoeken, en hem, zoals het heette “op zijn gemoed” te werken; altijd dan aangenomen dat die kerel een gemoed had!

“Het aanzien van ons dorp staat op het spel,” zei Eichler tenslotte. “Aan dit gerechtvaardigde verlangen mag zelfs een Alfons Materna zich niet onttrekken.”

Die dag verschenen er twee jongelingen bij Alfons Materna, die algemeen “duivelsgebroed” werden genoemd – en dat niet alleen in het dorp Maulen, maar ook in de verre omtrek. Het betrof hier de zoon van de gendarm en die van de dominee – zij heetten Konrad Klinger en Peter Bachus.

“Wij willen het lijk zien,” zei Peter Bachus.

“En wij willen horen,” vulde Konrad Klinger aan, “wat meneer Materna daarover te zeggen heeft.”

Deze twee jongens bezochten – als enige zoons van het dorp Maulen – het gymnasium in Allenstein. Daar schitterden zij door intelligentie en wekten bevreemding op door luiheid. Zij brachten enigen van hun leraren tot wanhoop, anderen aan de rand van de verrukking. Hun prestaties waren alarmerend ongelijk. Maar niet minder alarmerend was hun gedrag in hun dorp.

“Als er hier iemand doodgaat,” zei Peter Bachus, “dan gebeurt dat gewoonlijk in bed. De eenvoudige dood op het matras is in ieder geval bij ons de gebruikelijke.”

“Maar nu heeft de dood hem buiten te pakken gekregen,” vulde Konrad Klinger aan, “onder blijkbaar ongewone omstandigheden. Zo iets heeft onze belangstelling.”

“Jullie voelen je zeker geweldig, hè,” zei Jacob Jablonski bij het hek. “Jullie deinzen nergens voor terug, hè?”

Het duivelsgebroed zweeg tevreden. Zij waren trots op hun slechte naam en zij verzuimden geen gelegenheid die te bevestigen, niet alleen op het gymnasium, maar ook erbuiten, thuis. Ze waren echter niet alleen elk weekeinde thuis, maar ook tijdens de vakanties. Het was nu net vakantie. Vier volle weken konden ze uitdollen – als ze dat wilden. En ze wilden het wel. Alfons Materna aarzelde niet het duivelsgebroed in zijn huis te laten. Zij gingen eerst de keuken in. Hier smulden ze van koud vlees en worst; hun eetlust kende geen grenzen.

Later stonden ze voor het lijk van Alfred Materna. Hij was slechts enkele jaren ouder dan zij geweest. Maar dit geringe leeftijdsverschil was voldoende geweest, hen van hem als door een muur te scheiden. Toch kenden ze hem goed – zij wisten: deze Alfred zou de beste derde man voor hen geweest zijn die ze zich konden voorstellen; en zo’n versterking hadden ze vaak dringend kunnen gebruiken.

“Waarom moest hij in het zand bijten?” vroeg Peter Bachus.

“Dat moeten we allemaal eens,” verklaarde Alfons Materna. “Vroeg of laat!”

“Maar tot dusver,” zei Konrad Klinger peinzend, “dacht ik altijd: laat. Als er geen oorlog uitbreekt, heb je de tijd.”

“Misschien is het altijd oorlog,” zei Alfons Materna. “Wij weten het alleen niet.”

Konrad en Peter bogen zich over het lijk. Alfons Materna bekeek hen met groeiende aandacht.

“Heel merkwaardig,” zei Peter Bachus. “Je leeft gewoon en dan lig je ineens en je denkt nergens meer aan – en plotseling pang! Afgelopen!” “Merkwaardig zijn vooral zekere knapen,” zei Konrad langzaam, “die door de streek sluipen en handgranaten gooien. Zouden ze weten wat iemand voelt voor wiens neus een handgranaat ontploft?”

“Dat is geen slecht idee!” Peter Bachus knipoogde naar zijn vriend. “Die moeten ingelicht worden.”

“Jullie hebben heel wat fantasie,” zei Materna peinzend. “Het is mijn ervaring, dat dit niet ongevaarlijk kan zijn.”

“Kent u eigenlijk de heuvel bij het moeras in het noorden, de zogenaamde veldheersheuvel?” vroeg Peter Bachus.

Materna knikte. “Van daar kun je over een groot deel van het moeras uitkijken.”

“Zeker, dat kan,” antwoordde Peter Bachus. “En dat kon Johannes Eichler ook. Toen de handgranaten ontploften, stond hij daar – loerend als een haas. Wij hebben hem daar gezien.”

“Is dat duidelijk genoeg?” wilde Konrad Klinger weten.

“Te duidelijk,” zei Materna afwerend.

De lucht stond stralend blauw boven Masuren. De aarde, warm en jong, rook als een stevige baby, die pas in het badje is geweest. Maulen was als uitgestorven.

“Dat is een dag,” kraste Ignaz Uschkurat, “waarop de honden hun tong uit hun bek laten hangen.”

Hij bedoelde daarmee dat het warm en droog was. Op zulke dagen lagen de bewoners van het dorp uitgeput in de schaduw of ze zaten in de herberg. Hij echter, bedacht hij bezorgd, moest met een uiterst netelige opdracht door de buurt rennen – voorlopig wist hij weliswaar niet verder te komen dan café Scharfke. En hier zat Speer al, de metselaar en zijn lotgenoot; ook deze kerkverzorger was met een dergelijke netelige opdracht onderweg. Ze knikten elkaar begrijpend toe en laafden zich aan bier en jenever. Ze voelden zich geen van beiden prettig. Als het maar goed gaat, dachten ze.

“Ik ben op de hoogte,” zei kastelein Scharfke en ging bij hen zitten. “Ik heb al gehoord, dat jullie allebei een wild geworden ezel willen temmen, ieder op zijn manier.”

Hij was steeds goed op de hoogte, daar zorgde Eugen Eis wel voor. Het hele dorp wist waarom. Want de knappe Eugen kwam regelmatig in het café – en wel met de dochter van de kastelein. Een eventueel huwelijk scheen niet uitgesloten; Christine Scharfke was nu wel niet wat men hier een struise vrouw noemde, maar ze zou wel eens het café erven. Eis verkreeg de genegenheid van vader Scharfke door vertrouwelijke berichten over interne dorpsaangelegenheden door te geven, wat niet zelden van onschatbare waarde was.

“Tot dusver,” zei de kastelein, “Is er in ons dorp nog nooit iemand begraven waarbij het publiek werd buitengesloten. Hoe groter belangstelling, des te meer eer voor de nabestaanden van de lieve dode.”

Het was duidelijk wat kastelein Scharfke daarmee wilde zeggen: voor anderen was zo’n begrafenis een verzetje – maar voor hem betekende het zaken doen, te meer als de rouwende een Materna was. Die kon zich een behoorlijk begrafenismaal veroorloven – met enorme vleesschotels, jenever en blaasmuziek. Dat was zo het gebruik. En dat werd altijd in het café gehouden. Speer en Uschkarat zwegen dromerig. Scharfke knipoogde hen geruststellend toe. “Jullie spelen het wel klaar, vrienden. Laat je niet door dat gezwets beïnvloeden.”

“Welk gezwets bedoel je?”

“Ik heb niets gezegd!” verweerde Scharfke zich. Hij vulde de glazen opnieuw.

“Ik geloof ook niet wat sommige praatjesmakers beweren.” “Wat beweren ze dan?” “Dat jullie lapzwansen zijn!”

Uschkurat en Speer keken verbaasd. Nu wilden ze, verontwaardigd geworden, namen weten. Scharfke beweerde dat hij er de man niet naar was om het vertrouwen dat hij genoot te beschamen – wat hem onder de roos werd verteld, was veilig.

“Die wil ons alleen opstoken,” zei Uschkurat, toen hij weer alleen met Speer aan het tafeltje zat.

“Of hij wil ons ophitsen. Soms tegen Eugen Eis? Vanwege zijn dochter? Of in opdracht van Eichler? Joh – waar zijn we in terecht gekomen? En als we dan de kastanjes uit het vuur moeten halen – voor wie dan eigenlijk? En wat bereiken we ermee?”

Zij staarden elkaar aan, stonden op, zonder hun glazen leeg te drinken en liepen in gedachten verzonken naar de uitgang.

Een van hen zei: “Dat hebben we allemaal aan die Materna te wijten.”

Weduwe Metha Mischgoreit dwaalde door het dorp. Zij bracht onrust onder de vrouwen. Haar aardappelgezicht glom van opwinding.

“Waarom moest dit kereltje dood?” vroeg zij bezwerend. “Dit arme kereltje!”

Zij rende van huis tot huis. Zij had veel tijd en wist die op haar manier te benutten.

“Het gaat om ons zieleheil,” verzekerde zij.

“Die oude kraai wil alleen kwijtschelding van huur voor haar woninkje,” zei Johannes Eichler, toen men hem op de hoogte bracht. “Dat zullen wij toestaan en dan zal zij haar bek wel houden.”

Maar dit edelmoedige besluit bereikte Mischgoreit pas met enige vertraging – Eugen Eis hield haar lichtvaardig voor een onbelangrijk mens. Haar zielemassage had onverwacht grote vormen aangenomen. Zij maakte de vrouwen wijs dat God zijn vingers naar Maulen had uitgestrekt. “Waarom doet hij dat? Deze dood is een teken!”

De vrouwen van Maulen luisterden met tegenzin, maar met toenemende aandacht. Zij waren hun mannen bijzonder toegewijd, wat hen er echter niet van weerhield de mannen in verschillende opzichten te wantrouwen. “Die kerels,” beweerde Mischgoreit, “zijn helemaal niet in staat de diepere samenhang te doorzien. Ze willen alleen hun buik vol eten, op hun nest liggen, terwijl ze dan meestal nog bezopen zijn. Maar van de watergeest weten ze niets!”

Zo fladderde Metha Mischgoreit van huis tot huis. “De topich is gezien! En hij laat zich alleen zien, als hij onheil wil verkondigen.”

De topich was een machtig symbool van de naderende dood. Vrouwen gooiden stiekem kransen van rozen voor hem in het meer, ook pas gebakken broden en in bepaalde situaties gebruikt ondergoed. Nog stiller offerden de mannen hem volle flessen drank en pakjes met vlees. Maar niemand gaf dat toe. Toen Eis Mischgoreit eindelijk te pakken kreeg en verkondigde dat de huur werd kwijtgescholden, snoof de weduwe slechts verachtelijk. Nu wilde zij helemaal vrijgesteld worden van betaling van huur.

“Hij zal jullie allemaal halen – als jullie niet willen luisteren. Maak dat jullie wegkomen! Of het zal verschrikkelijk worden.” “Van nu af aan hoeft zij geen huur meer te betalen,” besliste Johannes Eichler met verre blik. “Als dat haar niet tot rede brengt, zullen we haar definitief het zwijgen opleggen.”

Toen zweeg weduwe Metha Mischgoreit enige tijd.

Gottlieb Speer, voorzitter van de kerkeraad, werd door dominee Bachus nadrukkelijk vriendelijk ontvangen. “Wat kan ik voor u doen?” Zijn stem had de zangerige kanseltoon.

“Een netelige, maar toch onvermijdelijke zaak, dominee.” “Geneert u niet – ik heb begrip voor alles. Dat leer je wel in Maulen.”

Gottlieb Speer merkte dat hij direct ter zake kon komen. Opgelucht vertelde hij dat zijn vrienden een feestelijke, uitgebreide begrafenis verlangden. “Men mag ons later niet kunnen verwijten, dat wij onze doden zonder belangstelling laten begraven.”

“Ook ik,” verzekerde Bachus, “weet een uitgebreide begrafenis op waarde te schatten. Ik ben het dus eens met uw wens – en die van uw vrienden, respectievelijk kameraden.”

“Dan is dus alles in orde,” dacht Gottlieb Speer te kunnen constateren. “Meer willen we beslist niet.”

“Toch,” gaf Bachus in overweging, “heb ik nog nooit verzuimd met de persoonlijke wensen van de naaste bloedverwanten rekening te houden; daar hebben zij recht op. En wat Materna betreft, die hecht grote waarde, en dat heel beslist, aan een zogenaamde exclusieve, interne begrafenis.” “Praat hem dat dan maar uit zijn hoofd,” raadde Gottlieb Speer trouwhartig aan.

“Misschien zou me dat zelfs gelukken,” antwoordde Bachus. “Maar ik ben niet alleen een behoeder van Gods woord, maar ook van Gods huis – en jij beste vriend bent hier voorzitter van de kerkeraad. Je weet wat zo’n begrafenis kost. En Materna is bereid verbazend royaal daarvoor te betalen. Denk nu eens aan het volgende: Materna heeft alles kennelijk goed uitgerekend. Als hij er een begrafenis met een volksfeest van maakt – waar moet hij dan het geld vandaan halen?”

“Er moeten nu eenmaal offers gebracht worden,” zei Speer. “Niets soms?”

Dominee Bachus, gothisch gebouwd met een barok innerlijk leven, antwoordde: “Ik doe al jaren niets anders. Ik neem verliezen op de koop toe. Maar ik beken: zo nu en dan valt het me zwaar. Ook in dit geval. Want de kerk heeft dringend een nieuw dak nodig en Materna’s bijdrage maakt dat mogelijk. Jij, mijn beste, zal het kunnen maken. Echter –– als je er beslist op staat en je een kort volksvermaak belangrijker vindt dan het dak van de kerk, dat generaties meegaat… heus, de adviezen van de kerkeraad worden altijd door me gerespecteerd.”

Nu zat Speer op de wip. “En ziet u geen andere mogelijkheid? Bijvoorbeeld door op Materna’s gemoed te werken?”

Bachus beantwoordde deze vraag prompt ontkennend. “Die Materna kan rekenen – daar ben ik van overtuigd.” De dominee zei dat niet zonder waardering. “Soms denk ik dat hij een stuk rots is – ik heb helemaal geen zin mijn tanden op hem stuk te bijten. Jij soms?”

Alfons Materna liet Uschkurat geen tijd om vragen te stellen. Hij sprak onafgebroken tegen zijn bezoeker.

“Ik neem niet aan, dat je bent gekomen om met me over het weer te praten?” “Nee,” zei Uschkurat.

“Heb je mijn raad nodig?” “Ook dat niet, Materna.”

“Wil je een lening? Ik wil die wel verstrekken – aangenomen dat je de gebruikelijke zekerheden kunt stellen.” “Dit keer niet.”

“Als je dan helemaal niets van mij wilt,” verklaarde Materna vriendelijk, “dan blijft er alleen nog maar over je te vertellen, dat ik ook niets van jou wil. Dus hebben we elkaar weer eens niets te zeggen. Het beste! Ik moet nu verder aan mijn rouw denken.”

“Blijf nog, Materna! Ik moet met je praten, van mens tot mens. Of, als je dat liever is: van boer tot boer.”

“Ik ben altijd bereid naar je te luisteren, of je nu als boer komt of als mens. Als je echter door Johannes Eichler gestuurd bent, kun je je elk woord besparen. Ben je daarnet bij hem geweest, Uschkurat?” “Waarom zou ik niet met hem praten? Daarom ben ik toch nog niet direct zijn volgeling? Per slot van rekening zijn wij ook bevriend.” “Niemand kan mijn vriend en tegelijk die van Eichler zijn.” Alfons constateerde dit bijna zacht en verveeld. “Als jij voor zijn loopjongen speelt – het spijt me – dan scheiden hier onze wegen.” “Is dat je laatste woord, Materna?”

“Ik zal je een goede raad geven: zorg liever voor je koren – er zit te veel onkruid tussen.” Zo liet hij zijn bezoeker staan.

Uschkurat staarde hem donker na. En het werd hem weer eens duidelijk: die Materna was een verschrikkelijke stijfkop!

Maar ook Uschkurat had een Masurische schedel – en daarmee, zo luidde een spreekwoord, kon je eikebomen omhakken.

Wat gebeurt er echter als twee van die koppen tegen elkaar botsen?

Een klein uurtje later ontmoetten Ignaz Uschkurat en Gottlieb Speer elkaar weer in het café. Zij knikten elkaar toe, gingen zitten en zwegen eerst veelbetekenend. Dan bestelden ze als gewoonlijk bier en jenever. Christian Scharfke bracht het bereidwillig. Hij grijnsde hen vertrouwelijk toe, ging bij hen zitten en vroeg: “Nou – hoe is het afgelopen?” “We doen wat we kunnen,” zei Ignaz.

“Maar,” zei Gottlieb, “we zijn natuurlijk niet almachtig.”

En toen wist Scharfke wat hij weten wilde. Bijna medelijdend dronk hij de twee mislukte dorpsdiplomaten toe. Daarna stond hij op en ging de trap op naar de bovenverdieping waar zijn eigen kamers lagen. Daar aangekomen, liep Scharfke regelrecht op de kamer van zijn dochter toe. Bij wijze van voorzorg klopte hij. Eugen Eis deed open – hij had alleen een hemd en een broek aan, maar hierover verwonderde hij zich niet in het minst.

“Ze hebben het niet klaargespeeld,” zei Scharfke.

“Die zakken – alle twee.” Eugen Eis knikte verachtelijk. “En met dergelijke kerels moet je nou het vaderland tot bloei brengen!”

Eugen Eis ging zich aankleden om verslag uit te brengen bij Eichler. Opgewekt nam hij afscheid van zijn “verloofde”, sloeg haar schertsend op het stevige vlees. De dochter van Scharfke spande zich in opgetogen te spinnen als een poes.

Toen begaf hij zich naar de molen. Eichler, bedekt onder een dunne laag meel, scheen het omlaagstuivende meel aandachtig te bekijken. Wat hij hier dacht te zien, dat was kerngezonde geconcentreerde zuiverheid – door hem geproduceerd. Hij voelde zich tevreden.

“Allemaal mislukt,” zei Eugen Eis.

Johannes Eichler luisterde naar zijn vertrouweling. Hij bleef naar het meel kijken, dat op zijn uitgestrekte hand neerdaalde, bracht zijn hand onder zijn neus en rook aan het fijngemalen graan. “Dat is de beste kwaliteit,” zei hij. Eugen Eis knikte bevestigend. Meel en melk – dat waren de voornaamste voedingsmiddelen. Johannes Eichler produceerde het ene en zorgde ervoor dat het andere tot boter, room en quark werd verwerkt. Ook in dit opzicht had hij geen concurrenten – en het wel en wee van talrijke mensen in de streek hing van hem af.

“Op dankbaarheid,” zei Eichler, “heb ik nog nooit gerekend – maar wel, dat de mensen zo nu en dan hun verstand gebruiken. In deze streek zijn ze overigens erg uitgeslapen als het om hun voordeel gaat. Ze willen daarvoor alleen niet veel riskeren. Dus blijft er niets anders over dan zekere figuren voor hun bestwil te dwingen.” “Dus ook die Materna!”

“Ik heb veel vertrouwen in je, Eis – maar Materna is een verdomd taaie hond! Denk je werkelijk dat jij hem kunt overtuigen?” “Ik zal hem eens kort en krachtig aan het verstand brengen dat er bij ons Duits gesproken en gedacht wordt.”

“Ik ben ervan overtuigd, dat ik op jou kan rekenen,” constateerde Johannes Eichler. Nu keek hij weer naar het meel, dat door de slangen omlaag ritselde en als fijne sneeuw in de vergaarbakken viel. “Alleen het beste is voor ons goed genoeg.”

“Dat zal ik die Materna bijbrengen,” beweerde Eugen Eis. “En hij zal de engeltjes in de hemel horen zingen, als hij niet eindelijk naar een verstandig woord luistert.”

Eugen Eis liep op die warme zomerdag door het dorp Maulen alsof hij de wallen van een vesting inspecteerde. Blakend van geestdrift kwam hij bij het hek van Materna’s boerderij.

Hier stond Jacob Jablonski hem met zijn eiken knuppel gemoedelijk toe te grijnzen. “Tot hier, Eugen – en niet verder!”

“Die rotketting,” zei Eugen Eis, “breek ik zo als ik mijn schouder ertegen zet.”

“Best mogelijk, maar wat komt er dan?”

“Nou – wat zou er kunnen komen?”

“Onze Tyras. Die is scherp als een scheermes.”

“Dat vuile mormel kan alleen blaffen!” zei Eugen Eis. “En daarom hoort hij precies op jullie boerderij thuis!”

“Dat kan wel – zo zie jij het tenminste. Maar jouw mening wordt hier niet gevraagd, we kunnen je tronie missen als kiespijn, maak dus dat je wegkomt!”

Jacob Jablonski liet Eugen Eis staan en liep op het huis toe. Hij amuseerde zich blijkbaar geweldig.

Eugen Eis voelde zich echter uitgedaagd. Hij wierp zich met slechts een korte aanloop tegen het hek. De ketting brak. Het hek vloog open. Op hetzelfde ogenblik klonk een schril fluitje. Tyras kwam aanrennen. Hij sprong tegen Eugen Eis op, wierp zich op hem, kreeg een hevige trap, deinsde terug, ging opnieuw tot de aanval over, bedacht zich echter, bleef om zijn tegenstander heenspringen en kreeg het achterste van Eugen Eis te pakken. Eis slaakte een kreet. Dat was voor Tyras het signaal om door te zetten. Vol geestdrift rukte hij Eugen Eis de broek omlaag: zijn billen glansden als een volle maan. Tyras scheen er echter zo iets als verse ham in te zien – hij zette zijn tanden erin. Zijn barnstenen ogen glommen van genot. En Eugen Eis ging wild schreeuwend op de vlucht.

’s Avonds verzamelden de mannen van de bond tot bescherming van het geboorteland zich in café Scharfke – en wel in de verste achterkamer. Ze waren ernstig, vastberaden, zonder echter nog te weten, waartoe. Johannes Eichler had de leiding.

“Kameraden,” zei hij gewichtig, “Ik vervang hier zo te zeggen Eugen Eis. Want Eis die anders voorzitter is, is nu helaas daartoe niet in staat.”

De huidige “toestand” van Eugen Eis was inderdaad bijzonder ongewoon. Hij bevond zich namelijk in het bed van zijn verloofde – en wel alleen, hij lag op zijn buik. Zijn billen, beslist kolossaal, zoals alles aan hem, zaten in het verband van dokter Gensfleisch, dat als een schilderij verzadigd was van jodium en zalf.

“Onze beste kameraad Eis,” verklaarde Johannes Eichler, “Is gewond geraakt. Volgens de dokter zal het enkele dagen duren voor wij weer over hem kunnen beschikken.”

De aanwezigen waren over het algemeen jong. Hun gezichten glommen in het schijnsel van de lamp als pompoenen die met fosfor waren ingewreven.

Hun meestal donkerblauwe ogen stonden toegewijd, maar wat bedroefd. Zij waren allemaal – brave, betrouwbare jongens – bereid alles te geloven wat met overtuiging werd gezegd.

“Ik weet dat ik oprecht tegenover jullie kan zijn,” zei Johannes Eichler.

“Daarom zal ik jullie in vertrouwen vertellen, wat er is gebeurd. Ze hebben de hond op onze Eugen Eis afgestuurd, en dus op de voorzitter van onze vereniging!”

“Ongehoord,” riepen enige aanwezigen. Dit “ongehoord” was een van hun gebruikelijkste collectieve uitroepen. De andere, de positieve, luidde: “Bravo!”

Ze hadden urenlang genoeg aan die twee woorden.

“Ze hebben een van ons dus durven aanvallen!” Johannes Eichler scheen verontwaardigd, al was hij dan niet ontdaan. “Zo iets geeft me te denken. Zo begint het gewoonlijk. Dan komt de volgende. En voor we het weten, zijn we allemaal uitgeleverd – aan allerlei bloedhonden. En nu vraag ik: Kunnen wij dat zo maar toelaten?”

Nee, oprechte mannen konden dat niet toelaten! En toen ging het erop lijken, of niet alleen Eugen Eis in zijn achterste was gebeten, maar de hele vereniging. Johannes Eichler bestelde een rondje bier, verder een dubbele brandewijn. Daarna vroeg hij de vereerde en trouwe kameraden zijn lievelingslied te zingen: Ich schiess den Kirsch im wilden Forst. Dat gebeurde; met overgave en met de nodige kracht.

Eichler keek niet zonder tevredenheid naar de zangers, terwijl hij zo nu en dan met de onderzoekende schuine blik van de onderlegde sergeant-majoor naar de kastelein keek om hem te controleren. Zodra de stemming er in het café namelijk in kwam, probeerde Scharfke telkens weer zijn bezoekers niet helemaal volle glazen voor te zetten.

De zangers die er zo dol op waren het geboorteland te beschermen, waren niet te houden. Ze waren nu allemaal trotse jagers die op de hertenjacht gingen. Als het echter in het najaar zover kwam dat er werkelijk gejaagd werd, kon men hen alleen maar als koppelaars gebruiken. Het schieten van de bokken was het privilege van de plaatselijke leidersnaturen. Terwijl zij echter zongen, was de wereld van hen – met inbegrip van de bossen van Masuren. De zangers spanden zich in om gevoelig te eindigen – ze rekten de laatste toon van hun lied als gummi uit. Eichler stond op. “Mijn beste kameraden,” begon hij. En degenen die erg gevoelig waren, dachten dat ze hun hart – hun warme Duitse hart – werkelijk hoorden kloppen. Maar wat ze nu werkelijk hoorden, was het gerinkel van glas. Een ruit ging aan diggelen en een langwerpig voorwerp vloog naar binnen – het kwam op de lange tafel terecht, sprong nog even tussen de glazen op en lag toen stil. Een tweede voorwerp, dat precies op het eerste leek, kwam er onmiddellijk achteraan.

De aanwezigen staarden ernaar. Het had de grootte en vorm van een gewoon koffiekopje; er zat een lange dikke steel aan van ongeveer dertig, veertig centimeter. Onder scherp gesis stootte het voorwerp een dikke, vettige, donkerblauwe rook uit.

“Handgranaten!” schreeuwde er een verschrikt.

Ze lieten zich op de grond vallen, verdwenen naar de hoeken, sprongen naar de deur en het raam. Zij struikelden over elkaar, bleek met van angst vertrokken gezichten. Zij vielen over elkaar om zich in veiligheid te brengen. Zij probeerden het lichaam van de anderen als dekking te gebruiken. Zij sloegen om zich heen; de volle glazen braken en ze kregen de inhoud over zich heen – vermengd met angstzweet en bloed. Daarna begon het te stinken alsof de afvoer van een toilet uit elkaar was gesprongen. De handgranaten rookten niet meer. Stil en onschuldig lagen ze er nu. Ze waren niet ontploft; dat konden ze ook niet, want de springlading ontbrak eraan. Ze sisten nog wat na – net een brandende sigaar, die in het water wordt gegooid. Daarna viel er een drukkende stilte.

De eersten maakten aanstalten op te staan, nog voorzichtig spiedend kropen ze op hun knieën voort. Op hun bleke gezichten begon zich verbazing af te tekenen, dan opluchting; tenslotte ontstond er een krampachtig gelach. Toen klonk er een kreet als een trompetstoot. Het was een van Uschkurats zoons, die nu in de toekomst bekend zou staan als iemand met tegenwoordigheid van geest: “Knokploeg!”

Hij rende weg. Een paar volgden hem als dolle stieren. Zij zochten naar de dader, die hen had gedwongen in het vuil van het café rond te woelen. Hun pogingen bleven echter vruchteloos. De dader, respectievelijk de daders – want het waren er twee geweest – hadden wel van het door hen veroorzaakte schouwspel genoten, maar hadden zich daarna bliksemsnel in veiligheid gebracht.

Intussen was het ook Johannes Eichler gelukt, zich los te maken uit de kluwen kameraden. Nog hijgend stelde hij de vraag: “Wie was dat?”

Maar bijna op hetzelfde ogenblik gaf hij zelf het antwoord dat grote gevolgen zou hebben: “Ik kan me wel voorstellen wie dat heeft gedaan! Maar dat kunnen ze bij ons niet uithalen! Nu is mijn geduld ten einde. Voortaan ken ik geen mededogen meer – dat zou gelijk staan met zelfmoord. Nu zal ik persoonlijk optreden.”

Die avond had Alfons Materna zijn boerderij verlaten met de woorden: “Ik moet nog wat belangrijks doen.”

Materna slenterde de paardenheuvel af, over de hondenweide, in de richting van Maulen. Het was een heldere nacht. De bomen en de lage hemel schenen elkaar teder aan te raken. De maan hing tussen de traag voortgeblazen flarden wolken.

Materna ging het huis van gendarm Klinger binnen. Dat gebeurde bijna op hetzelfde ogenblik, dat de twee handgranaten bij Scharfke door de ruiten vlogen. Materna zei: “Het is wel al rijkelijk laat – als mijn zakhorloge tenminste goed gaat. Het staat op twaalf minuten over negen. Klopt dat?”

De gendarm Klinger knikte, na een korte blik op zijn muurklok. En alsof het helemaal vanzelf sprak verklaarde hij: “Het doet er niet toe hoe laat het is. Ik sta op elk ogenblik klaar.” “Je bent hier niet geboren,” zei Materna geduldig.

“Maar ik doe hier dienst!”

Klinger, het hoofd van de gendarmerie, mocht dan een middelmatig verstand hebben, hij was bijzonder eerlijk en kon beschouwd worden als de geboren beschermer van de orde.

“Ben je al klaar met het rapport over de dood van mijn zoon?” vroeg Materna.

“Natuurlijk!” zei Klinger. “Het is een duidelijke zaak.”

Even had Materna bijna medelijden met deze man, want de achtenswaardige gendarm was niet opgewassen tegen de bijzondere eisen die deze streek stelde. Zijn ogen stonden onschuldig, zijn groene jas was wat vaal, maar bijzonder schoon.

Materna vroeg: “Wat heeft je onderzoek dan opgeleverd?” “Volgens verscheidene, volkomen met elkaar overeenstemmende getuigenverklaringen,” verklaarde de gendarm, “kan het volgende als bewezen worden beschouwd: Je zoon Alfred raakte tijdens een wandeling in het Maulener Moor op een mijn of een blindganger uit de wereldoorlog. De ontploffing kostte hem het leven.” “En geloof je dat werkelijk?”

“Meneer Materna,” zei Klinger, “wat ik aanneem, vermoed of voor mogelijk houd, is volkomen onbelangrijk. Ik richt me uitsluitend naar de resultaten van mijn onderzoek, naar de verklaringen van de getuigen – naar datgene wat onder ede verklaard is.” “En als ik je nou eens bewijs dat je je vergist hebt?”

Klinger werd onrustig. Hij begon heen en weer te benen in zijn dienstvertrek. Aan de muren hingen drie landkaarten: een van Pruisen, een van Oost-Pruisen en een van Maulen en omgeving.

“Meneer Materna,” vroeg Klinger, “wat bedoelt u met dergelijke toespelingen? Wat wilt u van mij?”

“Ik wil je in ieder geval niet van je baantje beroven, want je beschikt over een zeker gevoel voor rechtvaardigheid. Of dat gevoel ook bij je eventuele opvolger zo duidelijk zal zijn, waag ik te betwijfelen.”

Gendarm Klinger begon te hijgen, alsof hij tegen de wind moest optornen. Hij zei: “Mijn eindrapport is beslist onberispelijk tot stand gekomen.” “Het is echter onjuist. Ik kan, als ik wil, het volgende bewijzen: Mijn zoon Alfred is bij een illegale oefening van de bond tot bescherming van het geboorteland dodelijk gewond. En wel door drie handgranaten. Een van deze daders is bereid dat te getuigen – zoals ik al zei: als ik wil! Het betreft hier mijn zoon Hermann – die is erbij geweest.” “Nu juist je zoon,” zei gendarm Klinger. “Dat is vreselijk.” “Vreselijk voor wie? Voor jou? Voor mij? Voor deze patriottische kinderbewaarschool? Voor de gerechtigheid soms? Of voor je eindrapport?” “Als er werkelijk bewezen kan worden wat u daar beweert,” bekende Klinger, “dan zit ik ernaast.” “Zo is het,” zei Materna.

“En wat verwacht u van mij?” wilde Klinger verlegen weten.

“Denk er maar eens rustig over na. Overhaast je niet! Ik verwacht je morgenmiddag bij me – of voor een verhoor of voor een slokje en een gesprek. Een gesprek tussen vrienden –– als je wilt.”

“Jullie hoeven me alleen te dekken, mannen,” commandeerde Johannes Eichler. “Twee man houden zich op de weg klaar – op een afstand dat ze me kunnen horen. Twee posten bij de ingang. Twee man patrouilleren op het erf. Maar… geen actie zonder mijn uitdrukkelijke bevel! Ik houd de leiding, niemand mag zich lichtvaardig laten provoceren!”

Toen liep Johannes Eichler – in zijn broekzak een legerpistool – door het hek van Materna’s boerderij. Niemand hield hem tegen, want Tyras reageerde alleen op een fluitje of een commando. En Jacob Jablonski wijdde zich, op bevel van Materna, op dat ogenblik met bijzondere aandacht aan een kruik brandewijn.

Johannes Eichler ging met grote stappen het huis in. “Materna!” riep hij uitdagend.

“Die is hier niet,” zei een zachte stem.

Het was de stem van Margarete. Eichler scheen verrukt. Hij liep aangedaan en met bijzondere hartelijkheid op haar toe.

“Jarenlang,” riep hij uit, “mochten wij elkaar niet ontmoeten – maar de laatste dagen ontmoeten wij elkaar telkens weer.”

“Dat,” zei Margarete beheerst, “zou ik een geluk bij een ongeluk noemen. Het betekent veel voor mij.”

“Niet meer dan voor mij!” verzekerde Johannes, waarbij hij haar hand greep, die zij hem vertrouwelijk toestak. “Als ik je zie, wordt het mij pijnlijk bewust, wat ik allemaal verzuimd heb.”

Destijds, meer dan vijftien jaar geleden, had zij de voorkeur aan Materna gegeven. Zij nam de twee jongens zonder moeder op de koop toe en ook zijn vroegtijdig zichtbare eigenaardigheden; zij was ervan overtuigd geweest dat Materna en Masuren een hechte eenheid vormden. Maar Materna schoot in haar ogen te kort; hij gaf zich over aan oppervlakkige pleziertjes, versmaadde de gemeenschap; Johannes Eichler overvleugelde hem meer en meer.

“Ben je alleen thuis?” wilde hij weten.

“Brigitte, onze dochter, slaapt al. Ook Hermann ligt in zijn kamer. Maria, de meid, schijnt zich verborgen te hebben. En Jablonski zal vermoedelijk volkomen bezopen in een of andere hoek zitten. Dergelijke uitspattingen zijn in dit huis alledaags. Kun je je voorstellen, Johannes, hoe ik hieronder lijd?” “En Materna?”

“Die zwerft door het dorp. Hij heeft me niet gezegd waar hij heen is. Dergelijke dingen zegt hij me nooit.”

“Deze inlichting zou van betekenis zijn,” verklaarde Eichler verrast. “Kun je me zeggen, wanneer hij naar het dorp is gegaan?” “Tegen negenen!”

“Dat,” zei Eichler, “klinkt bedenkelijk. Maar eh… Ik acht Materna niet in staat lichtvaardig stommiteiten te begaan.” “Wat is er gebeurd?”

“Een bijzonder onaangenaam incident – gelukkig zonder gevolgen. En het behoeft beslist niet in verband met Materna te staan, al zijn er wel aanwijzingen voor het tegendeel.”

“Johannes,” zei ze zacht, “waarom is er gebeurd, wat er gebeurd is? Ik heb er lang over nagedacht, maar ik begrijp het niet.” “Het is met mij net zo,” bekende Eichler. Zijn fantasie was niet bijzonder ontwikkeld, maar voor Maulen voldoende. Voor hem was Margarete het jonge meisje van vroeger gebleven: stralend blond en veelbelovend. Haar vormen die begerenswaard genoeg waren, hadden niets landelijks: In Eichlers ogen was zij een dame, ja zo iets als een vrouw van adel, tegen wie je opzag – als je dan geen Materna was.

“Niemand kan vermoeden,” bekende Margarete, “wat ik allemaal heb moeten doormaken. Zwakkere vrouwen zouden er onderdoor zijn gegaan.”

Johannes greep over de tafel haar hand. “Margarete,” zei hij met nadruk, “Ik ben van mening dat Alfred, van wie je als van een eigen zoon hield, een plechtige begrafenis verdient. En ik ben ook bereid daarvoor te zorgen. Ik ben er zeker van dat ik in jouw geest handel. Jij moet me helpen!” “Je kunt op me rekenen, Johannes – omdat ik weet dat ook ik altijd op je kan rekenen.”

Alfons Materna liep op zijn boerderij toe. Hij was begonnen zijn vallen op te stellen, maar voor er wolven in gevangen zouden worden, kon er nog veel tijd verlopen.

Hij ademde de zware warme nachtgeur in die uit de verzadigde aarde opsteeg; vergelijkbaar met de geur van pas gebakken brood. De natuur was rijp voor de oogst. Materna keek naar de lucht.

Voor de boerderij kwam Jacob Jablonski hem licht wankelend, snel tegemoet.

“Eichler zit binnen,” verkondigde hij met gedempte stem. “En hij houdt de hand van je vrouw vast en praat tegen haar. Wil je zo iets toelaten?” “Vertel me bijzonderheden,” zei Materna. Hij greep Jacobs arm en stuurde hem naar de paardenheuvel, waar de rode beuk stond, een knoestig en duidelijk silhouet tegen de nachtelijke heuvel.

“Zo iets kun je toch niet toestaan,” zei Jablonski. “Eichler kwam toen niemand het huis bewaakte; Tyras sliep en ik liet me vollopen met drank. Maar ik hoorde hem! Ik klom door het raam de tuin in, liep om het huis en keek in de keuken, daar zat hij. En voor hem zat Margarete. Zij koerden als duifjes.” “Waar hadden ze het over?” wilde Alfons Materna weten.

“Over jou natuurlijk! En het klonk allesbehalve vleiend.” “Belangwekkend,” zei Materna. “Dat komt goed uit. En is dat alles?” “Is dat soms niet voldoende?”

“Niet helemaal,” zei Materna bedachtzaam. Hij keek naar de maan en haalde diep adem. Hij scheen van de zware nachtlucht te genieten. Jablonski zei achteloos: “Zij keek hem aan als een kalf dat naar de slachtbank wordt geleid! En wind je dat niet op?” “Nee,” antwoordde Materna kalm. “Ik vind dat eerder prettig.”

Jacob, de knecht, legde de hand op de arm van de vriend. “Je hebt het de laatste dagen zwaar te verduren gehad. Maak je maar geen zorgen, Alfons. Het gaat wel weer voorbij.”

“Het kan een nieuw begin betekenen,” zei Materna. “Ik zie nog wel niet alle mogelijkheden, maar één ding is nu zeker: Je kunt erdoor naar de bliksem gaan! Maar moet ik het dan juist zijn die erdoor naar de bliksem gaat?”