6
Wie anderen een egel onder zijn zitvlak probeert te schuiven, moet erop rekenen dat hij zelf een stekelvarken onder zijn achterste krijgt.
“Het is zo ver,” zei Alfons Materna toen hij terugkeerde van zijn reis. Hij gaf de teugels van zijn paard aan de opgewekt grijnzende Jacob Jablonski.
“Nu kan het gaan gebeuren – wat mij betreft.”
Hij liet zich door Hannelore een stevig boerenontbijt voorzetten: drie dunne plakjes aardappel in verse boter gebakken; daar twee centimeter dikke rauwe ham op, in dobbelsteentjes gesneden; daarover geklopte eieren. Hij at heerlijk.
“Wollnau heb ik over ongeveer een uur nodig,” zei hij toen. “Eerst moet ik de baron bewerken.” Hij stapte op zijn fiets en peddelde in de richting van Groot-Siegwalde. “Die heeft haast,” zei Hannelore een beetje verwonderd.
Jacob knikte tevreden. “Die is weer helemaal op dreef – net als in zijn beste dagen!”
Alfons Materna werd als een vorst op Groot-Siegwalde ontvangen. Toen hij door het hek van het park reed, salueerde de daar werkende tuinman en zette tevens een klok in beweging. Bij het inrijhek stonden, vriendelijk zwaaiend, twee van de zes gratiën van de baron.
Boven op het bordes stond Elisabeth – met een blos – in een biesgroene japon, die haar figuur “geraffineerd deed uitkomen”, precies zoals een modetijdschrift uit Parijs had voorspeld. Zij stak haar rechterhand ver naar Materna uit. “Daar ben je dan eindelijk!”
“Nee maar!” zei Alfons verlegen grijnzend. “Het lijkt er bijna op of je op me stond te wachten.”
“Niet wachten, Materna – we maakten ons zorgen!”
Dat was een beetje te veel van het goede, vond Alfons, maar toch vleide het hem wel. Daar verscheen ook Alarich al, in ochtendjas van groenrood gestreepte brokaat. Hij bevrijdde Alfons van zijn zuster en nam hem mee naar de bibliotheek. “Nu?” vroeg hij, nog voor zijn gast kon gaan zitten.
“Heb je succes gehad?”
“Dit deel van mijn taak is verricht – of het een succes wordt, moet nog blijken.” Materna vertelde uitvoerig dat er vijftien Poolse arbeiders waren aangenomen, nog vijftien stonden ter beschikking en konden elk ogenblik worden opgeroepen. “Allemaal kerels als bomen! En met hersenen die precies op onze golflengte werken. Mijn vriend in Polen” – dat was Siegfried Grienspan – “heeft hen persoonlijk uitgezocht.” “Geweldig, kerel,” zei Alarich von der Broeken. En niet zonder trots voegde hij eraan toe: “Ik heb natuurlijk in de tussentijd ook niet alleen geslapen.”
Alfons Materna vernam dat het de baron was gelukt de definitieve toestemming van de autoriteiten te verkrijgen; zelfs een behoorlijk te noemen staatssubsidie was ter beschikking gesteld. En een bedrijf uit Allenstein, gespecialiseerd in dat soort werk, zou de volgende morgen de barak al opzetten. “Wat zeg je daarvan?”
Materna zei voorlopig niets. De voortvarendheid van de baron had misschien ook zijn schaduwzijden. “Ik hoop, Von der Broeken, dat het bij de tussen ons gesloten overeenkomst blijft.” “Maar natuurlijk! Dat is toch duidelijk.”
“Volgens die overeenkomst wordt het werk van de Poolse arbeiders alleen door mij geregeld – alleen ik kan maar over hen beschikken.”
“Maar natuurlijk! Behalve dan in gevallen van nood.”
“Wat een geval van nood is, wordt door mij bepaald!”
“Nou, nou – kerel!” De baron lachte. “We zullen het wel eens worden. Per slot van rekening gaat het hier om onze speciale genoegens. – En we willen er toch van genieten, niet waar?”
“Ja, en wel zo lang mogelijk.”
“Zo lang het maar gaat!” Alarich stond op – hij scheen geen bijzondere waarde aan het voortzetten van dit gesprek te hechten. “Maar nu kan ik mijn zuster wel roepen – zij wil heel graag van je gezelschap genieten. Wat zou de reden daarvan kunnen zijn?”
“Dezelfde nieuwsgierigheid als haar broer, vrees ik.” Materna grijnsde.
“Want die schijnt misschien te denken: wat ik niet hoor, hoort zij – en zij zal het me wel zeggen.”
“Om Godswil!” riep Alarich. “Nu sla je de plank toch wel erg mis! Ik kan je alleen maar waarschuwen. Je schijnt Elisabeth helemaal te miskennen. Je mag ervan verzekerd zijn dat je hier veel minder met mijn zuster te doen hebt dan met een vrouw! Schenk daar eens aandacht aan!”
De volgende morgen vroeg kwamen er drie vrachtauto’s uit het westen. Ze vervoerden bouwmaterialen voor de bestelde barak. Bijna op hetzelfde ogenblik kwam er uit het oosten een transport met de vijftien aangenomen Polen.
Jablonski zwaaide als een maarschalksstaf met de tekeningen die Otto Wollnau had vervaardigd. “Nou, aan het werk, vrienden!”
Dat riep Jacob in twee talen. Hij beheerste het Pools voor dagelijks gebruik niet slecht. Materna’s kennis was voldoende om een drankje te bestellen of om de maten van een bouwput aan te geven – hij kon zich in ieder geval verstaanbaar maken.
Hun talenkennis werd verre overtroffen door de man die uit het bos op de bouwput afliep – in een slordig, maar schoon pak, met bleek gezicht, doffe ogen en afhangende schouders. Dat was Erich Wollnau. Hij mengde zich onder de Poolse arbeiders en het was of hij bij hen hoorde. Direct begon hij tussen de Duitse barakbouwers en de flink aanpakkende Polen te bemiddelen – met zichtbaar succes.
Jacob rende weg om Alfons Materna op de hoogte te brengen. Die zat al weer te eten. Hij liet zijn nog volle bord staan en snelde naar het bouwwerk.
Hier vonden ze Wollnau tussen de arbeiders. “Hij ziet eruit of hij werkelijk bij hen hoort,” zei Jacob verbaasd.
“Roep hem eens!” antwoordde Materna.
Dat gelukte slechts met enige moeite – Wollnau moest met alle geweld planken sorteren. Toen hij eindelijk voor Materna verscheen, zei die, zich inspannend streng te kijken: “Maar Wollnau, allemaal goed en wel, maar dat gaat niet!”
“Dat gaat wel!” verzekerde de hoofdreferendaris buiten dienst. “Hier is dringend een man nodig die voor tolk kan spelen.”
Toen kwam de Poolse opzichter al op Wollnau af en begon met hem te praten. Die rende toen weer terug naar het werk. Het leek alsof het allemaal vanzelf sprak.
Dat het gelukte in korte tijd het fundament van de barak te leggen, scheen niet in de laatste plaats de verdienste van Wollnau. Nog dezelfde morgen konden de zijwanden geplaatst worden. Wollnau wist zelfs een houten hakenkruis in elkaar te laten knutselen – dat zou later boven de ingang worden aangebracht.
“Wollnau,” zei Materna in de middagpauze, “Ik neem aan dat je ervan op de hoogte bent, wat je gedrag voor gevolgen kan hebben.”
De vroegere hoofdreferendaris knikte. “Ik kon vandaag nog verdwijnen, maar ik kon ook blijven – voor onbepaalde tijd; want hier ben ik nodig. Ik denk aan het volgende: Als er binnenkort iemand over de grens naar Polen wordt gebracht, dan kan het ook voor de afwisseling wel eens een Poolse arbeider zijn. Daarmee hebben we dan automatisch een plaats vrij – voor mij.”
Alfons Materna dacht na. “Dat is een aanlokkelijk voorstel,” zei hij toen.
“Dus aangenomen,” stelde Wollnau tevreden vast. “Dan heet ik van nu af Wollnowski.”
Erich Wollnau, vroeger adviseur van het Pruisische ministerie van binnenlandse zaken, was nu Pools arbeider geworden, aangenomen om het zuidelijk moeras van Maulen droog te leggen. Nog dezelfde dag trok hij in de barak. De Polen waren op alle mogelijke complicaties voorbereid. Zij heetten Erik Wollnowski hartelijk welkom.
“Een verschrikkelijke dikhuid!” zei Jacob peinzend.
“Wat een fout is en wat niet,” zei Alfons, “merk je meestal pas achteraf. Maar meer dan ons hoofd kunnen we er niet bij verliezen. En dan afgezien van het feit dat het niet bijzonder veel waard is – wij hebben het per slot van rekening al meer dan één keer geriskeerd.”
Eugen Eis sloeg de gebeurtenissen bij het moeras niet zonder bezorgdheid gade. Deze zaak vertrouwde hij niet helemaal. Hij mengde er zelfs Uschkurat in, op wie anders nauwelijks nog gelet werd.
“Ja,” zei die peinzend, “zo’n project is niet goedkoop – dat kost wel een paar honderdduizend mark. Maar Materna zal het wel goed overwogen hebben.”
De hoogte van de som alarmeerde Eis. En hij zei tegen zijn vrouw: “Wat je vader weer uithaalt, is goed voor een krankzinnigeninrichting.”
Brigitte schoot in de lach. “Heb je weer last van hem?”
“O nee, ik ben hem de baas! Erger is dat hij je erfenis verkwanselt.”
“Daar kan jij toch niets aan doen –– en ik ook niet.”
“Werkelijk niet?” vroeg Eugen onderzoekend. “Brigitte, wij hebben elkaar de laatste tijd nou niet bepaald goed begrepen, maar nog zijn we bij elkaar, een onafscheidelijke – laten we zeggen gemeenschap.”
“Zijn we dat?”
“Zolang ik het wil! En wat eens was, kan per slot van rekening terugkomen. – Waarom niet? Maar daar horen zekere voorwaarden bij. Ik vind dat wij beiden ook een zekere verantwoording voor je vader dragen. Op een dag moet er toch wat gebeuren.” “Wat dan – bijvoorbeeld?”
“Nu – je bent mijn vrouw en tegelijk zijn dochter. En daarom zou jij bijvoorbeeld het recht hebben een onder curatele-stelling te vragen.” “Wie moet er onder curatele?”
“Brigitte,” zei Eugen waarschuwend, “je moet nooit vergeten dat je met mij bent getrouwd. Dat heeft heel wat te betekenen – begrijp dat nu eindelijk toch eens!”
Hij ging weg. Hij had bijvoorbeeld bij de BdM-leidster Fröhlich gemakkelijk troost kunnen vinden – maar hij gaf de voorkeur aan wat hij noemde een zinvol optreden.
Hij zocht Margarete Eichler op. Hij werd welkom geheten en was vast van plan van haar aanblik te genieten. Edel Germaans profiel: stralende blauwe ogen; romantisch-Duitse haardracht. Zwanehals en rose huid; hoog voorhoofd, een lichaam als van een merrie, glanzend als zilver…
“Ik voel me tot je aangetrokken,” bekende hij.
“Ook ik denk vaak aan je.”
Eugen Eis greep haar hand. “De goede en mooie verstandhouding die tussen ons heerst, ervaar ik elke dag meer als een groot geschenk.”
Het zuidelijke moeras vormde een soort ketel. Metingen hadden uitgewezen dat het terrein naar het meer afdaalde. Volgens de plannen moesten er eerst twee afwateringskanalen dwars door het moeras gemaakt worden. Men dacht er twee weken voor nodig te hebben.
Het waren in vergelijking twee kalme weken voor Maulen. De door Fritz Fischer in overeenstemming met Eugen Eis ingeschakelde loerders wisten alleen te vertellen dat de arbeiders werkten! Wel met royale pauzes – maar intensief. Acht uur per dag.
“En verder niets?” wilde de wantrouwende Fischer weten.
“Jablonski houdt elke morgen een soort appel, ’s avonds ook.” “En wat zegt hij dan tegen hen?” “Dat weet ik niet – ze spreken Pools!”
Fritz Fischers vastberaden waakzaamheid liet hem geen rust. Toch gingen er dagen voorbij eer hij naar het terrein ging. Hij zette zijn dienstmotorfiets in het bos tegen een boom en werkte zich, gebruik makend van elke dekking, op de klassieke manier van de stoottroepen, naar voren. Toch werd hij direct ontdekt. Plotseling stond hij voor twee honden en toen zag hij Jacob rustig grijnzen. “Nee, maar!” riep die verrukt uit. “Wie hebben wij daar nu?”
“Ik wilde alleen maar eens…”
“Ons opzoeken? Toch niet in ernst, Fischer? We hebben beslist jouw bezoek niet nodig.”
“Ik mag per slot van rekening lopen waar ik wil!”
“Dat is iets nieuws,” verklaarde Jacob vergenoegd. “Dit terrein is van ons. Wie het betreden wil heeft onze toestemming nodig – en die geven we je gegarandeerd niet.”
“Mens!” ging Fritz Fischer te keer. “Je weet zeker niet wie je voor je hebt?” “Of ik dat weet!” Jablonski genoot zichtbaar van deze situatie. “Verdwijn zo gauw mogelijk, als je tenminste niet wil dat de honden een monogram in je reet graveren – je kunt het krijgen hoor.”
De woorden “monogram” en “graveren” wezen op uitdrukkingen en orders van Materna. Jablonski had er zijn eigen “reet” aan toegevoegd. Materna zou zeker “achterste” gezegd hebben.
Fischer vond het nu wel verstandig zich terug te trekken. “Zo iets kun je met mij niet uithalen – ik kom terug.”
Hij kwam werkelijk terug – nog dezelfde dag. Dit keer onder begeleiding van gendarm Gabler. Die beweerde dat hij kwam controleren.
Dat was zijn goed recht, dat kon zelfs als zijn plicht worden beschouwd.
Zijn komst was al dagen verwacht; Sabine had hem tijdig aangekondigd.
Dit keer waren Jablonski en zijn honden in de verste verte niet te bekennen.
Alfons Materna ontving hen voor de barak. En naast hem stond de baron – de medewerker bij het droogleggen van het moeras.
“De gebruikelijke controle graag,” zei Gabler beleefd en correct.
“Hebt u voor dit doel,” vroeg de baron knipogend, “een hulpgendarm meegebracht?”
“Fischer vergezelt me – dat vroeg hij – in zijn functie bij de partij.” “En wat is dat voor een functie als ik vragen mag?”
Fritz Fischer deed een stap naar voren: “Onze beweging heeft ook een bureau voor publieke werken – organisatie, coördinatie en dergelijke dingen. Daar ben ik voor verantwoordelijk.”
“Sedert wanneer?” vroeg Materna nieuwsgierig en hij voegde er op schertsende toon aan toe: “Soms sedert een uur?” “Het tijdstip speelt geen rol,” verklaarde Fischer energiek. Hij dacht er natuurlijk helemaal niet aan om toe te geven dat deze achterbakse drooglegger van het moeras raak had geschoten. Inderdaad had dit in Maulen weinig betekenende en daarom ook weinig begeerde ambt tot voor een half uur tot de bevoegdheid van de boerenleider behoord – en het was Fischer niet moeilijk gevallen in te springen. Hij had een onduidelijk, maar energiek gemotiveerd verhaal opgehangen dat niemand interesseerde.
“Weet je wat de partij mij kan?” vroeg Alarich nadrukkelijk. Hij genoot even van Fischers verschrikte en verontwaardigde gezicht, maar hij voelde Materna’s waarschuwende blik wel. “Je kunt me nu definitief ervan overtuigen dat je het juiste gevoel voor pionierswerk bezit.”
Iedereen herademde. Materna lachte vriendelijk; de gendarm keek weer welwillend en ambtelijk; Fischer dacht na of de baron een streek wilde uithalen of helemaal niet, of dat hij maar een grapje maakte. En wat zou hij erop moeten zeggen. Er schoot hem niets te binnen. Toen begon de gendarm ook al zijn lijst met Polen te raadplegen. Hij las de ene naam na de andere op. Wie opgeroepen werd, meldden zich met een uitroep die als “hier” klonk.
“In orde,” zei Gabler tenslotte. Hij vouwde zijn lijst op en borg hem weg.
“Dan kunnen wij hier weer gaan.”
Fritz Fischer was deze mening echter niet toegedaan. “Ik ben van plan,” verkondigde hij, “een paar woorden tot deze mensen te richten.”
De baron stond op het punt te protesteren, maar Materna wist hem met een enkele blik tot bedaren te brengen.
Fischer sprak als volgt: “Mannen! Jullie zijn naar Duitsland gekomen om hier te werken. Dat vinden wij prettig. Ik heet jullie dus welkom. Jullie nemen deel aan het geweldige opbouwwerk van het Groot-Duitse rijk. Dat weten wij te waarderen. En daarom genieten jullie ook de bescherming van de partij en de betreffende organisaties. Jullie kunnen daar vertrouwen in hebben. En als er soms de een of andere moeilijkheid mocht ontstaan – richten jullie je dan gerust tot mij.”
Wollnaus vertaling van deze redevoering was voor iedereen die de Poolse taal slechts gebrekkig beheerste, een genot.
“Die man spreekt uitstekend Duits,” zei Fischer. “Waar heeft hij dat geleerd?”
“Op school,” antwoordde Wollnau-Wollnowski.
“En wat ben je van beroep?”
Toen antwoordde hij eenvoudig: “Hoofdreferendaris!”
Fritz Fischer stond verbaasd te kijken, Materna schrok, maar Jarich amuseerde zich kostelijk. “Zei u hoofdreferendaris?” vroeg Fischer ongelovig.
“Dat zei ik.”
Fischer toonde nu dat hij een behoorlijke opleiding achter de rug had. De propaganda-gedachtegangen gaf hij nu ruim baan. Uit de hoogte vroeg hij: “Zeker politieke minderheid – he?”
“Enigszins.”
“Vervolgd door van haat vervulde, onverbeterlijke nationalisten – he?”
“Dat kun je wel zeggen.”
Fischer kon zich dat allemaal heel goed voorstellen. “Rotlui!” Daarmee bedoelde hij de Polen. “De waardevolste delen van de bevolking zijn gedwongen zich met gewoon werk het hoofd boven water te houden! Als dat geen ten hemel schreiende aanklacht is…!”
Hij gaf de vervolgde hoofdreferendaris een hand. “Ik kan alleen maar hopen,” zei hij, “dat de arbeidsvoorwaarden hier goed zijn.”
“Dat,” zei Wollnau beleefd, “hoop ik eveneens.” Toen plaatste hij zich aan het hoofd van de Polen en trok met hen naar het moeras.
Fritz Fischer verklaarde echter kortaf, meer tot de baron dan tegen Materna:
“Een dergelijk voornemen kan zeker zijn van de steun van de plaatselijke beweging.” Toen liep hij met de gendarm weg – ze waren er allebei van overtuigd dat ze hun plicht hadden gedaan.
“God geve,” zei Materna, hen nakijkend, “dat hun verstand in omgekeerde verhouding staat tot hun gigantische zelfbewustzijn.”
De baron zocht zijn zakdoek om de tranen uit zijn ooghoeken te wissen.
“Je Wollnowski is een grappenmaker van de eerste rang. Wat heeft hij die kerel ertussen genomen. Beweert gewoon dat hij hoofdreferendaris is!” “Dat is hij werkelijk,” zei Materna. “En dat niet in Polen – maar bij ons. Hij geniet hier, naar hij vast gelooft, van een tijdelijke rust. Hij is er in ieder geval verzot op in Duitsland te blijven. Koste wat het wil.”
Alarich von der Broeken stond lang te peinzen. Toen zei hij: “Zo iemand kan zeker schaken! Stuur hem bij de eerste de beste gelegenheid eens naar me toe. Ik zal hem dan mat zetten.”
Voor Amadeus Neuber lag een map die de vuurrode schrikkleur had. Er stond op: Propagandamateriaal van de vijand in eigen land – alleen voor intern partij gebruik bestemd – weggesloten houden. Allemaal met dikke, grote letters.
In deze map lag o.a. een dun schriftje dat Stemmen der kerk heette. Daarin stond een opstel getiteld: Vragen van een oprecht christen aan de te respecteren overheid.
Deze vragen nu waren, naar de mening van de rijksleiding, achterbakse aanvallen tegen de staatsorde. Vooral werd in een begeleidend schrijven op de zesde van de tien vragen gewezen. Deze vraag luidde:
“Als onze Führer ervan overtuigd is, wat niemand durft te ontkennen, dat hij door de Goddelijke voorzienigheid is uitverkoren, dan kan toch wel met recht aangenomen worden dat de Führer zich zonder voorbehoud verplicht voelt tegenover God. Dus hoeft men er niet aan te twijfelen dat een door God gezonden Führer ook beslist door God geleid wordt. Daar echter de christelijke kerk alleen gerechtigd is, in de naam van God…” “Wat een brutaliteit,” zei Amadeus Neuber verachtelijk. Hij haalde toen het schriftje uit zijn propaganda map. Hij dacht aan Bachus die hem telkens weer probeerde te ontlopen. Die moest hij het vuur nu eens na aan de schenen leggen. Voor dit doel liet hij Ernst Schlaguweit roepen.
“Kameraad,” zei hij hartelijk, “het wordt tijd dat je je positieve houding eens ten nutte kunt maken. Je hebt me verschillende keren ingelicht – dat weet ik te waarderen.”
Schlaguweit maakte een dankbare buiging. “De SA,” zei hij, “Is dringend aan hervorming toe – de waardevolle krachten blijven natuurlijk.” “Dat kan gebeuren,” verzekerde Neuber. “Voor mij ben jij en niet bijvoorbeeld Kusche de toekomstige SA-leider. Maar er moeten eerst nog verschillende hindernissen genomen worden. We moeten methodisch te werk gaan.”
“Daar ben ik toe bereid,” verzekerde Schlaguweit. “Wat zal ik doen?” “Stap voor stap – laten we met Bachus beginnen.”
Schlaguweit nam het hem overhandigde propagandamateriaal bereidwillig mee. Uitdagend spreidde hij nauwelijks een kwartier later de papieren voor dominee Bachus uit. “Wie zoekt, die vindt.”
“Best mogelijk!” verweerde de dominee zich vermoeid. “Het zou beslist in niemands belang zijn, als ze van me zeiden dat ik tot de negatieve elementen van ons land behoorde.”
“Dat is een woord!” riep Ernst Schlaguweit verheugd uit. Want nu kon hij rapporteren: “Volledig succes!” “Ik ben benieuwd naar uw preek van zondag.”
“O mijn God!” steunde Bachus toen hij alleen was. “Wat verwachten ze allemaal van mij!”
Met doffe ogen begon hij het materiaal dat achtergelaten was, door te kijken: Alleen wie Arisch is, kan werkelijk Duits zijn – ondertitel: Bloed is een bijzonder sap. Hierna de brochure: Germaanse paalwoningen of, de kunst zich in de wereld te handhaven. Verder een verzameling: We willen naar het oosten vertrekken – Duitse gezangen uit vijf eeuwen. Verder het instructieve boekje: De jood en de misdaad aan het Duitse volk – historische conclusies van Hermann, de Cherusker, tot Hitler, de Führer van het Groot-Duitse rijk.
Dominee Bachus kreunde. Toen kwam echter het ogenblik waarop hij geloofde weer hoop te kunnen koesteren. In zijn wat trillende handen kwam het schrift Stemmen der kerk, dat door het officiële materiaal was gemengd. Vol belangstelling begon hij te lezen en belandde al spoedig bij het rood aangestreepte nummer zes.
“Dat,” mompelde hij voor zich uit, “Is toch een lichtpunt.”
Hij begon zich op die zesde vraag te concentreren. Hij las hem verschillende malen en maakte aantekeningen. Het genot van een fles Frankenwijn – Würzburger Stein, 1933, natuur – inspireerde hem aanzienlijk. Hij ging zich erg prettig voelen.
Dit gevoel hield aan tot de preek van de volgende zondag – en het eindigde precies vijfentwintig minuten erna.
Bachus begon met de mooie oude woorden: “Lieve broeders in Christus!”
Hij bedoelde iedereen daarmee die naar hem opkeek: die zondaars in de geest en in het bijzonder in het vlees; die moeilijk te onderwijzen onkruidplanters in de tuin Gods; die schapen door de wol geverfd – dus heel Maulen. “Het geduld van de hemel strekt zich uit over elk schepsel” – zo zei hij in de preek die zich heel vaak met God en de Führer bezig hield.
“Onze Führer leidt ons allemaal – maar hij wordt door de Goddelijke voorzienigheid geleid, zoals hij zo vaak heeft gezegd, God leidt hem dus in zijn ondoorgrondelijke goedheid. Als God onze Führer genadig is, dan moet onze Führer zich wel dankbaar voelen tegenover God. Daar God de almacht is, kan de macht van de Führer alleen van hem komen.”
Bachus wijdde behoorlijk over vraag zes uit. Steeds weer kwam hij erop terug. Hij slingerde zijn grote woorden over de hoofden van de in de kerk doezelende Maulenaren uit.
Tenslotte riep hij met reeds droge keel, maar toch met klem: “God is het die ons zo’n Führer heeft gestuurd – wij echter danken voor deze Führer!”
Het slotkoraal klonk geweldig. Het wekte de laatste slapers. Iedereen keek naar het altaar – want in dezelfde richting bevond zich ook het café.
“Nu – hoe was het?” vroeg Bachus na het einde van de kerkdienst aan Amadeus Neuber die samen met Ernst Schlaguweit in de sacristie stond.
“Het ging,” verklaarde Neuber koud. “Wat je daar zei, had een uitgesproken staatsvijand gemaakt kunnen hebben!”
“Maar ik heb me toch alleen aan de stukken gehouden die ik gekregen heb!” “Stukken?” vroeg Neuber, het voorhoofd fronsend. “Daar is me niets van bekend. Ik weet alleen dat sommige van je ontwikkelde redenaties afkomstig zijn uit het tijdschrift Stemmen der kerk en dat is voor volksvijandig verklaard!”
“Maar luister nou eens!” riep Bachus. “Dit tijdschrift heb ik als het ware ambtelijk gekregen. Dat deed Schlaguweit – in jouw opdracht.”
Neuber keek gemaakt verbaasd naar Ernst Schlaguweit. Die hief ronduit bezwerend zijn handen op. “Ik heb Bachus geen volksvijandig tijdschrift gebracht. Een kerkeblad? Waar zou ik dat vandaan moeten halen? Nee maar – dat is toch te gek!”
“In ieder geval,” zei Neuber gewichtig, “zijn van de kansel van deze kerk volksvijandige, ondermijnende gedachten verbreid. Dat kan ernstige gevolgen hebben.”
Dat kon de dominee zich heel goed voorstellen. Heel wat van zijn ambtsbroeders waren voor dergelijke delicten veroordeeld. Zijn knieën begonnen te knikken. Hij liet zich op een stoel vallen en bleef daar geruime tijd zitten – zijn pijnigers lieten hem begaan.
Tenslotte zei hij, waarbij hij niemand durfde aan te kijken: “En ik wilde toch alleen het beste…”
“Maar natuurlijk!” zei Neuber plotseling tegemoetkomend. “Het zou best een betreurenswaardige vergissing kunnen zijn.” “Niets anders,” zei Bachus zwak.
“Ik ben blij dat je het zo ziet,” verklaarde Neuber. “Ik beschouw dat als een bewijs dat je in de toekomst definitief wilt samenwerken. Je hebt dus voor mij gekozen. En daarmee tegen Fischer. Dat werd hoog tijd! Als je de gevangenis niet in wilt, zul je nu anders moeten optreden. Heb jij de redevoering voor Fischer naar aanleiding van de inwijding van het kanon gemaakt?”
“Ja,” mompelde Bachus nauwelijks hoorbaar.
“En ben je eindelijk bereid dat ook te getuigen?” “Nu – ja.”
Daarmee was, volgens Amadeus, Fischer ten dode opgeschreven. En de geestelijke ook – wat Neuber echter niet zo erg vond: Waar gehakt wordt, vallen spaanders. “Dat zullen we dan nu schriftelijk vastleggen – de rest komt vanzelf wel in orde.”
Alfons Materna begaf zich – midden in de week en nog vroeg in de middag – naar het kerkhof van Maulen. Op dit tijdstip was er niemand die hem kon zien.
Hier ontmoette hij mevrouw Margarete, de weduwe van Eichler, gescheiden van Materna. Zij wachtte hem op bij de grafsteen van haar ontslapen Johannes – zoals ze hem had laten weten, stiekem natuurlijk, door de als haar vertrouwde bekend staande vroedvrouw Audehm. Hier knielde zij dus – niet om te bidden, maar om onkruid weg te halen.
“Je maakt je vingers vuil,” zei Alfons Materna die achter haar stond. Zij richtte zich op. Zij was de laatste jaren nauwelijks veranderd. “Ik moet met je praten,” verkondigde zij.
“Ik luister.” Alfons ging op de bank naast het graf van Eichler zitten.
“Ik maak me zorgen,” zei ze. Daarbij maakte zij de aarde los waarin de fluweelblauwe viooltjes groeiden.
“Toch niet om mij?”
— “In zeker opzicht wel! Voor mij is per slot van rekening niet alles dood wat ons eens verbond, Materna. Ik maak me bijvoorbeeld zorgen om Brigitte zij is per slot van rekening ook mijn dochter.”
“Om haar – of over de erfenis voor haar? En daarom dus ook over Eugen Eis… Over wie maak je je nu eigenlijk zorgen? Over mij beslist niet.”
Margaretes handen bewerkten werktuigelijk de grond. “Materna,” zei ze toen, diep voorover gebogen, “Ik ben ook maar een vrouw.”
“En wat concludeer je daaruit?”
“Ik voel me tot een zekere beslissing gedwongen.”
“Toch niet door Eugen Eis?”
“En als dat nou zo eens was, Materna?”
Materna lachte zonder geluid. “Nou, van harte gefeliciteerd. Hij weet blijkbaar precies wat je waard bent – het halve Maulen!”
Hij keek naar de takken van een pijnboom, ze waren getekend door de jaren, de takken waren knoestig, de naalden overvloedig en ze verspreidden een geur van hars. Sommige stukken waren kaal, verderop was het hout dik en sappig.
Glimlachend zei hij: “Vermoedelijk wil je alleen mijn raad horen om dan het tegenovergestelde te doen. Nu goed, ik raad je aan: Versnoep die Eugen Eis maar!”
“Probeer me toch te begrijpen. Ik wil niet direct zeggen dat onze belangen de laatste tijd elkaar aanvullen. Maar ik bedoel: een zekere overeenstemming zou voor elk van ons voordelig kunnen zijn. Want hoe zeer ik ook op Eugen Eis gesteld ben – ik ben grotere dingen van plan.”
Materna amuseerde zich kostelijk. Zij had als het ware bloed geproefd. Zij wilde koningin van Maulen worden.
“Laten we eerlijk zijn,” vervolgde ze. “Eugen Eis heeft zijn voordelen, maar hij bezit niet de bekwaamheden van een Johannes Eichler noch zijn intelligentie. Hij kan zich niet met kracht laten gelden – en hij zal het helemaal niet kunnen als wij onze beide mogelijkheden samenbundelen. Wij beiden – dat zou bijna heel Maulen zijn. Zeg je daar nee tegen?” “Dat kan ik me zeker niet permitteren,” zei Materna grijnzend. “Maar we moesten er eens uitvoerig over nadenken.” “En tot het zover is?”
“Wachten we af!” Hij stond op en wees op het monument van Eichler.
“Het is best mogelijk dat je lieve man intussen gezelschap krijgt – bij ons in Maulen kan zo iets heel vlug gaan. Misschien verandert de situatie daardoor.”
“In dit jaar,” zei Amadeus Neuber tegen Eugen Eis, “In 1939, kunnen wij, als ik er op mag wijzen, het vijfentwintigste jubileum van de slag-bij Tannenberg en die in de Masurische moerassen vieren.” “Heel mooi,” zei Eugen. “Laten we dat doen. Feesten zijn altijd goed – die leiden af.”
“Dan zal ik dus een voorbereidend comité vormen,” stelde Amadeus voor.
“Ik dank je voor het vertrouwen.”
“Niet zo haastig,” zei Eugen argwanend. “Je zult toch soms weer niet proberen onze kameraad Fischer uit te schakelen, te passeren of te ondermijnen?”
“Natuurlijk niet,” zei Neuber braaf. “Die zal natuurlijk bij het voorbereidingscomité komen.”
“Dan is het goed,” zei Eis bevredigd. “Dan kunnen jullie gaan denken.”
Even later maakte Neuber – “In overleg met Je plaatselijke groepsleider” – de stichting van het comité bekend. Er zaten drie personen in: Neuber, Fischer en Uschkurat – als de vertegenwoordigers van partij, SA en bevolking.
Neuber vond het ronduit geniaal dat Uschkurat erin zat – die sprak nog nauwelijks tegen, dus zou hij het voorzitterschap van het comité voor zich zelf houden.
Inderdaad zei Uschkurat helemaal niets – in tegenstelling tot Fischer. Die verklaarde direct: “Ik wil graag de nadruk erop leggen dat ik hier niet een bevel opvolg – want ik zie hier niemand die mij zou kunnen bevelen.” “Het betreft hier uitsluitend een soort voorbespreking,” haastte Neuber zich hem te verzekeren.
“En wie is de voorzitter? Jij soms? Daar ben ik tegen!”
Neuber bleef toch vriendelijk. Hij had Fischers uitvallen wel verwacht.
Sussend verklaarde hij dat ze het eerst eens moesten hebben over een paar voorwaarden. “Dat natuurlijk op basis van volkomen gelijkgerechtigheid.”
“Afgewezen,” riep Fischer nogmaals. “Dat bestaat niet tussen ondergeschikten van de partijorganisaties en de SA! Ik zal nooit dulden dat onze SA gediscrimineerd wordt.”
“Dat is ook niemand van plan!” verzekerde Neuber demonstratief geduldig.
“Dit jubileum dat misschien de grootste, geweldigste, glorierijkste slag van de wereldgeschiedenis is, moet op waardige en passende wijze worden gevierd. Deze feestelijkheid moet een geweldig hoogtepunt in ons partijleven vormen. En de kroon op het geheel wordt gevormd door een herdenkingsspel.” “Een wat?”
“Een herdenkingsspel op historisch-vaderlandse basis,” verklaarde Neuber.
“Mogelijk een soort nationale tegenhanger van de beruchte christelijk-joodse passiespelen van bijvoorbeeld Oberammergau.”
“Belachelijk!” kraaide Fischer afwijzend. “Daar leen ik mijn mannen niet voor!”
Amadeus Neuber richtte zich op – hij zette zijn naar vergelijking smalle borst uit. “Mag ik de partijgenoot Uschkurat verzoeken ons beiden alleen te laten? Het duurt maar een paar minuten, dan is alles opgelost.”
Uschkurat verliet uiterst bereidwillig de conferentiekamer. De secretaresse verstrekte hem in de voorkamer geurige bessenjenever. “Dat doet goed,” zei hij bevredigd na zijn eerste glas.
Maar nauwelijks had hij het op of Fischer rende langs hem heen. Wild snuivend als een stier. Hij galoppeerde over het dorpsplein – naar de pastorie.
“Wat is er met hem aan de hand?” riep Uschkurat.
“Vermoedelijk,” verklaarde de secretaresse, “heeft Neuber hem een bepaald document onder zijn neus gewreven – en dat draagt de handtekening van dominee Bachus.”
Wat nu gebeurde, duurde nauwelijks langer dan drie minuten. Er waren verscheidene getuigen. Ten eerste Uschkurat die uit pure nieuwsgierigheid achter Fischer was aangerend. Verder de bakker, de koster en een vrouw die haar kind voor de doop kwam opgeven. En verder ook: Sabine! Sabine zat, zoals gebruikelijk, bij het gedenkteken. Toen Fischer in volle vaart voorbij stoof, volgde zij hem – en daardoor werd aan Materna later nauwkeurig verslag uitgebracht.
Fritz Fischer bestormde de pastorie van Maulen. Bulderend wilde hij Bachus zien. Die vond hij tenslotte tussen de stal en de tuin.
“Vuile schoft!” riep Fischer hijgend. Bachus kromp ineen en zei toen kalmerend: “Nou, nou!” “Wat denk je wel? Hoe durf je!” Dat schreeuwde Fischer met een schrille cirkelzaagstem. “Wil je mij in de zeik leggen? Wil je mij als een papenknecht aftekenen?”
“Meneer Fischer,” zei Bachus stijf, “Ik ben niet gewend op een dergelijke toon te worden aangesproken.”
“Je bent een schijnheilig stuk stront!” braakte Fischer woedend uit – en daarbij kreeg hij verschillende kleuren. Eerst werd hij rood als een tomaat, daarna bleek als gebluste kalk, hij schokte met zijn rechterarm, terwijl zijn linkerhand naar de hartstreek tastte.
“Wat heb je?” vroeg Bachus spontaan bezorgd. “Is er iets niet in orde met je hart?”
“Draai niet om de zaak heen! Je hebt dat strontpapier ondertekend waarin wordt beweerd dat ik een ellendige papenknecht ben! Dat zul je herroepen – en wel direct.”
“Dat ziet u verkeerd, meneer Fischer! Ik heb niets ondertekend dat ik met mijn geweten niet in overeenstemming kon brengen.” “Dat is nou toch wel het toppunt. Maar daar zal ik mee afrekenen – en wel grondig! Dergelijke achterbakse ellendelingen als jij dulden wij niet meer in het dorp.”
“Zeg, zeg, kalm aan!” zei de verbleekte Bachus bevend. Maar Fischer was door het dolle heen. Nu hij zag dat de geestelijke beefde, kreeg hij nog meer moed. Ook vond hij het prettig dat er toeschouwers waren gekomen.
“Luister nou eens goed naar me! Als je niet helemaal krankjorum bent, dan hoef je alleen maar te verklaren dat je handtekening een stomme vergissing was. Ze hebben je op gemene manier gedwongen, niet waar – en dat betreur je.”
“En als ik het niet doe?”
“Dan is het gedaan met je, Bachus – ik maak je af, volgens de regels der kunst. Als het moet, maak ik die schuur van een kerk van je met de grond gelijk. Het is vandaag vrijdag. Ik geef je vierentwintig uur de tijd om deze zaak in het reine te brengen. Zo niet, dan houd je zondag gegarandeerd je laatste preek.”
De volgende dag was het weer mild, de temperatuur normaal; er hingen slechts weinig wolken boven Maulen aan de hemel. Voor het lopende werk op het land was dat niet ongunstig.
Op zaterdagmiddag is het vee in de stallen, de werktuigen worden gerepareerd, de paden geharkt en het huis krijgt een beurt. Dringende zaken worden eindelijk afgedaan. Meer en meer blikken worden op het café gericht.
“Wat ziet alles er vredig uit,” zei dominee Bachus bitter. Hij aarzelde tussen kelder en kerk. Zuchtend besloot hij naar de kelder te gaan. De baron had het verenigde blaasorkest bij zich laten komen – hij zat in een rieten stoel op het terras te luisteren naar de volksliederen en marsen, die afwisselend werden geblazen. Maar hij raakte niet voldaan. Elisabeth, zijn zuster, had Materna uitgenodigd – blijkbaar om de “verzorging” van de Polen met hem te bespreken. Zij wandelden door het park en zij legde, alsof zij steun nodig had, haar hand op zijn arm. Eugen Eis maakte intussen, weliswaar met weinig succes, Margarete Eichler het hof. Zij verlangde economische details over zijn melkfabriek en over zijn verdere financiële toestand. Hierdoor ontstond er een gespannen atmosfeer.
Amadeus Neuber had – met goedkeuring van de plaatselijke Hitler jeugd en de BdM-leiding – laat in de middag een “speciale herdenking” ontworpen, met de verzekering dat hij de kinderen sportief dacht te trainen om zich te verdedigen. Daar kon niemand wat op tegen hebben – en de ouders waren blij dat hun drukke spruiten tenminste de deur uit waren.
“Opgelet!” riep Neuber over het schoolplein. “Aantreden – mars, mars!”
De kinderen kwamen aanrennen en formeerden zich – meisjes en jongens apart. Neuber liep langs de meisjes – als een sergeant-majoor kijkend en menselijk-welwillend tegelijk. Hij had hier en daar wat aan te merken: het haar was niet netjes genoeg gekamd, de houding liet te wensen over.
“En waar is Sabine?” “Die is vandaag ziek.”
Neubers onderzoekende blik verslapte – zonder Sabine had hij weinig plezier in dit werk. Dus richtte hij zich tot de jongens. Hij wilde die in militaire formatie zien marcheren: de SA van morgen!
Deze inspanningen werden door de “verspieder van de dienst” aan Fritz Fischer doorgegeven. Die schoot honend in de lach. Een tijdje later stond hij voor de SA – de SA van die dag – op het dorpsplein.
“Wij,” verkondigde hij, “treden nooit stiekem en achterbaks op! Wij niet! Wij gaan altijd recht op ons doel af, als een pijl uit de boog.”
De SA-mannen deden dat door eerst olieverf aan te slepen. Volle bussen stonden klaar in het spuithuis: zwarte, witte, rode en bruine verf.
“Aan het werk, kameraden!” commandeerde Fischer nu. Zijn mannen namen de muur van de kerk onder handen: Die werd eerst in de grondverf gezet. Gendarm Gabler stond – achter het gordijn – voor het raam van zijn dienstvertrek naar de SA te kijken. Zijn reactie: zich terugtrekken! Hij verliet zijn woning door de achterdeur, klom over twee tuinhekken en dook toen in het huis van Eis op.
Maar de dorpsgeweldenaar was niet thuis – wel Brigitte. Die zei: “Je kunt hier gerust op hem wachten – ik houd je graag gezelschap.”
Fritz Fischer sloeg het werk van zijn schilderscolonne met schitterende ogen gade. Hij was tevreden over het gedeelte dat in de grondverf stond, een stuk zo groot als een schuurdeur. Nu gelastte hij: “Hakenkruisen rechts en links – en in het midden de mooie uitspraak: Duitsland ontwaak – Papenjood verrek!”
Een zekere Sombray van de SA was voor dit werk uitgezocht. Zijn vader leverde alle benodigdheden in de streek en de veelbelovende zoon begeerde, net als eens de Führer, kunstschilder te worden. Hier legde hij een overtuigende proef van zijn kunnen af. De SA-kameraden stonden bewonderend om hem heen. De hakenkruisen schenen te gloeien, het woord “Duitsland” zag er bijzonder eerbiedwaardig uit en het toch al wat vreemde woord “Papenjood” zag eruit als vieze modder.
“Geweldig!” riep Fischer waarderend. “Nu nog wat patriottisch koorgezang, dan kunnen we ons in alle rust bezuipen.”
In het huis van Materna had Hannelore Welser de rijkszender Königsberg aangezet die juist het geliefde één-uur-motiefje Van de zee tot het gebergte uitzond. Zij luisterde echter niet – zij wachtte met ongeduld op haar twee vrienden, terwijl Jacob met zijn honden speelde. “Zouden Konrad en Peter opgehouden zijn?”
Dat waren ze en wel door Sabine, die hen inlichtte over de actie van de SA. Uit het huis van Eis drongen smachtende tangoklanken. “Ook dat moeten jullie je niet laten ontgaan!” beval Sabine aan.
Konrad en Peter keken door een spleet van de slechts vluchtig dichtgetrokken gordijnen. Zij zagen de hevig transpirerende gendarm die Brigitte blijkbaar de tango aan het leren was. Hij waggelde als een dronken kangoeroe door de kamer.
“Dat is niets voor jou!” zei Konrad en benam Sabine het uitzicht.
“O – van het zogenaamde leven weet ik anders genoeg! En als mijn vader aan het dansen is, kan hij niet tegelijkertijd voor gendarm spelen.”
Zij zwegen verschrikt want zij hoorden een vreemd gezang. Op het dorpsplein brulden zo’n dertig monden in de richting van de pastorie:
“… en als het Papenbloed van het mes spuit,
dan gaat het nog wel zo goed!”
Dat waren twee steeds terugkerende regels van een bijzonder volksliedje uit een grote tijd. Fritz Fischer had een kleine vrijheid in de tekst aangebracht. In de originele tekst stond namelijk “jodenbloed”. Maar in heel Maulen bestond al lang geen jood meer – en in de verre omtrek ook niet – de enige die zij kenden was een zekere Grienspan en die was al jaren voor hun optreden geëmigreerd.
“Nog eens van voren af aan – omdat het zo mooi klonk!” riep Fritz Fischer. Dominee Bachus zat te rillen in zijn kelder.
Deze avond vierde de SA de overwinning over de reactie, Papengespuis en achterbaks gedoe. Ze zaten in het café. Scharfke had het blaasorkest bij elkaar getrommeld dat de baron welwillend had laten gaan. Fritz Fischer was vastbesloten om van deze nacht wat te maken. Hij hijgde, zijn gezicht glom van het zweet en zijn ogen schitterden koortsig. Vaak legde hij zijn hand op zijn hart om te verzekeren: “Dat slaat hier voor jullie, kameraden! Stel me niet teleur!”
“Allemaal goed en wel,” zei Uschkurat, toen hij toevallig naast Fischer in het urinoir kwam te staan, “maar dat met Bachus had je niet moeten doen – hij is geen kwade kerel.”
“Als jij zo iets zegt,” verklaarde Fischer verontwaardigd, “dan ben je ook niets anders dan een volksvijand – en met dergelijke sujetten wil ik niets te maken hebben!”
Ignaz Uschkurat werd even later door twee betrouwbare SA-mannen naar buiten geroepen – hier moest een voorbeeld gesteld worden. Hij kreeg enige slagen op het hoofd en een klap tegen zijn achterste. Er werd bij gezegd: “Verboden tot nader order in het café te komen!” “Heeft iemand er wat op tegen?” vroeg Fischer met dreigende stem in de gelagkamer.
Niemand diende zich aan. Alleen de nietige Nickels, een keuterboer uit het noorden van Maulen, die anders alleen zijn mond open deed om een biertje te bestellen, zei brommend: “Altijd dat gelazer!” Ook die werd naar buiten gebracht, op zijn hoofd geslagen en onder zijn achterste getrapt. Toen vloeide de drank nog rijkelijker als eerst, en de aanwezige volksgenoten mochten zich met de SA-strijders verenigen in het lied: Duitsland – je bent onze trots! Even later verkondigden ze allemaal, zoals al zo vaak, dat ze naar het “Oostland” wilden vertrekken.
En ze vertrokken ook werkelijk – op hun stoelen. Die werden als paarden beschouwd, ze omklemden de leuningen; tenslotte tilden zes mannen Fischer op een tafel en droegen hem met paardachtige bewegingen in een kring rond – steeds maar rond. Al gauw gingen de eerste meubelen aan diggelen, een ruit brak, twee volle flessen werden tegen de muur gesmeten en brievenbesteller Geelhaar brak drie ribben. De stemming was grandioos.
“En nu het Horst-Wessel-Lied!” hijgde Fischer.
Later werd er dan beweerd: Dit zijn zijn laatste woorden geweest – als het ware zijn testament.
De wat wankelende, maar toch nog behoorlijk lopende Fritz Fischer werd door Broertje Kusche naar buiten gebracht. Hier probeerde de SA-Führer zijn motorfiets te starten. Tevergeefs. De BMW pufte even, hij knalde, spuwde en zweeg toen definitief.
“Getverdemme nog an toe!” riep Fischer en gaf zijn motorfiets een niet meer bijzonder harde trap. “Het is walgelijk!”
Ook dat was zijn laatste woord, maar Broertje Kusche verzweeg dat later bijzonder tactvol. Hij wist alleen te vertellen dat Fritz Fischer in zuidelijke richting was vertrokken – naar zijn huis.
Langzaam strompelde Fischer door de nacht. De grond onder zijn voeten scheen te bewegen. De lucht scheen lauwwarm op hem neer te dalen. Bij de rand van het dorp moest hij gelukkig overgeven. Hij brulde daarbij als een leeuw.
Toen marcheerde hij verder – vervuld van een sterker wordend overwinningsgevoel. Dat was een dag geweest! Hij had het hun laten zien! Uitroeien zou hij die woelmuizen – ze laten stikken, verzuipen, de keel dichtknijpen, tot ze dood waren.
Hij stond wijdbeens, maakte zijn gulp open om zijn water de vrije loop te laten. Hij schoot in de lach – hij bevond zich al bij het berkenbosje. Steeds weer moest hij hier plassen. Als een hond tegen zijn stamboom. Weer lachte hij dwaas voor zich uit.
Maar dit lachje bestierf hem – bliksemsnel werd een meelzak over zijn hoofd getrokken en verder over zijn lichaam – tot aan zijn knieën.
“Zo – die hebben we!” riep een opgewekte stem.
“Tegen de boom!” zei een ander.
Fischer, eerst verstijfd van schrik, probeerde zich te verzetten – maar hij had het gevoel alsof hij zich in een bankschroef bevond. Ze tilden hem op, drukten hem tegen een boom en begonnen hem als een baal turfmolm vast te binden.
“En wat doen we nu met hem?” wilde iemand weten.
“We behandelen hem net zo als hij Buttgereit heeft behandeld!”
Fritz Fischer begon dof te kreunen in zijn zak. Hij was in de handen van zijn vijanden gevallen. Het waren er minstens zes – de mannen van Materna misschien of de handlangers van Neuber – of Papen, Joden, Communisten… Hij vermoedde niet dat hij slechts door twee jonge mannen was gevangen.
Hun stemmen klonken angstaanjagend laag, als door doeken die voor nijdige monden waren gebonden: moordlustig en verlangend om te martelen. Wat zouden ze met hem doen? Hij snakte bang naar lucht.
“Hij heeft het in zijn broek gedaan!” verkondigde een ronduit bezorgd klinkende stem. “Nu al! En we zijn nog niet eens begonnen.”
Nu vernam de bevende Fischer dat de stemmen het oneens waren. Een van zijn kwelgeesten was voor een kort proces – de ander blijkbaar helemaal niet.
“Genade,” jammerde Fischer. “Ik smeek om genade!”
“Wat beschikt die ineens over een woordenschat! Hij kent het woord genade! Maar hij weet beslist niet wat dat betekent.”
“Wat moet ik dan doen,” jammerde Fischer. “Jullie hoeven het me maar te zeggen.”
“Nu – je kunt toch wel eens roepen: Ik schijt op de Führer!”
Fritz Fischer werd even stil. Toen schreeuwde hij wild: “Ik schijt op de Führer! Ik schijt op hem! Ik schijt…!” Hij gorgelde nog slechts.
Een van de stemmen zei: “Jammer dat zijn SA-kameraden hem niet kunnen horen – die zouden een dergelijk aanschouwelijk onderwijs hard nodig hebben.”
“Daarvoor moest hij beloond worden,” zei de andere stem. “Als teken van onze waardering laten wij hem dit keer nog lopen – natuurlijk met een beschilderd achterste.”
“Natuurlijk. Dan stel ik het volgende voor: Op elke bil schilderen wij een hakenkruis. En die zullen een formaat hebben – bij zo’n achterste!”
Fritz Fischer verroerde zich niet. Zijn lichaam leek klein.
“Nou,” zei Peter Bachus, “hij zal toch niet flauw gevallen zijn?”
Konrad Klinger rende naar de zak en begon het lichaam snel van de boom te bevrijden. Ze legden het op de grond en trokken de zak weg.
“Nou,” zei Konrad toonloos, “wat denk je daarvan? Per slot van rekening studeer jij voor dokter.”
Peter, naast hem knielend, betastte en beluisterde het roerloos liggende lichaam. Hij scheen te verstijven. Zacht zei hij: “Het is gebeurd met hem!”
De stilte om hen heen scheen opgevuld met luidende klokken. Eindeloze seconden verliepen.
Toen zei Konrad ontzet: “Hoe kon dat nou gebeuren!”
“Hartverlamming zou ik zeggen.”
“Joh – net als toen bij Buttgereit, he?”
“Ja, alleen met dit verschil dat wij hem wel overvallen en aan het schrikken hebben gemaakt, maar verder nauwelijks een haar krenkten. Hij moet het aan zijn hart hebben gehad – niemand kon dat weten!” “Ben jij er zeker van dat dit bij sectie zal blijken?” “Dat neem ik wel aan.”
“Dan moeten we maken dat we wegkomen – nadat we alle sporen hebben verwijderd. Als iemand ons nu goede raad kan geven, dan is het in ieder geval Materna!”