9

Je moet de feesten vieren zoals ze vallen – ook als er eerst enigen moeten vallen, voor je feest kunt vieren.

De SA-mannen zaten wat ontdaan te kijken naar hun gewonden. Een kameraad met een E.H.B.O.-diploma had een hoeveelheid noodverbanden aan moeten leggen. Kusche lag zelfs op een draagbaar en die stond op de grote tafel in het midden. Dokter Gensfleisch was al gealarmeerd en kon elk ogenblik komen.

“Toch hebben we gewonnen!” ging Felix te keer met afnemende krachten.

“Zij het niet volkomen.”

Er waren tal van oorzaken genoemd. De zon was er geweest – en die had hen verblind. Dan die drassige bodem – steeds weer gleden ze uit. Bovendien hadden ze te weinig slagwerktuigen! Met de eredolk alleen kon men praktisch niet veel beginnen. En dan die honden! Ze waren zo dol op honden dat ze die arme dieren geen kwaad hadden willen doen, daardoor waren ze maar terug gegaan.

“En dan de organisatie!” Dat zei Schlaguweit die beweerd had dat hij wegens een levensgevaarlijke ziekte van een naast familielid niet aan de actie had kunnen meedoen. “De organisatie liet toch blijkbaar sterk te wensen over.”

“Ik heb het niet verdiend!” steunde Broertje Kusche, waarbij hij de ogen sloot, alsof hij hevige pijn leed, “je mag me niets verwijten.”

Verdere discussie bleef voorlopig achterwege, want dokter Gensfleisch dook op – met opgewekte bedrijvigheid. “Kijk eens aan!” riep hij nog in de deuropening. “Wat hebben jullie hier gevierd?”

Hij nam de SA kort op. Hij registreerde: vermoedelijk een schedelbreuk, twee hersenschuddingen, drie gebroken ribben, vier schampwonden, vijf ontvellingen, zes builen.

In vijf gevallen besliste hij: “Het ziekenhuis!” Het laatst bij Kusche.

“Is het ernstig?” vroeg Schlaguweit, in dit geval bijzonder geïnteresseerd.

“Dat kan zo’n twee, drie maanden duren,” dacht de dokter, “misschien wel langer.”

“Doe wat mogelijk is!” riep Schlaguweit niet zonder zekere slagvaardigheid. Gensfleisch bracht de vijf mannen naar het ziekenhuis. Toen moest hij dringend naar Groot-Siegwalde. “Een jacht- en respectievelijk ruiterongeval!” had de baron gezegd.

Gensfleisch vond hier Eugen Eis op een sofa. Hij probeerde dapper te lachen en wees op zijn been. Zes mannen van adel en een burger stonden om zijn legerstede.

“We hebben hem al een lichte narcose toegediend.” Alarich von der Broeken wees op een batterij flessen.

Die flessen bekeek dokter Gensfleisch met aandacht. Toen nam hij er een van – het was aalbessenjenever uit het Zwarte Woud. De baron knikte waarderend. Gensfleisch dronk bedachtzaam: pas toen wijdde hij zich aan zijn patiënt.

“Verder niet erg,” zei hij. “Alleen een beenbreuk. Ettelijke weken in gips – en het is weer voorbij.” “Weken?” vroeg Eugen Eis, zich oprichtend.

“Misschien zelfs maanden – als je niet verstandig bent.” “Doe wat u kunt!” riep dit keer de baron – ook niet zonder slagvaardigheid. Met een groot gebaar legde hij zijn arm om de schouders van de dokter en trok hem opzij. “Doe het zo goed mogelijk!” zei hij. “Neem de tijd ervoor! Niets overhaasten. Niets is per slot van rekening belangrijker dan de gezondheid.”

“Wat is hier eigenlijk gebeurd?” vroeg de dokter vertrouwelijk. “Delen van het dorp schijnen rijp voor het ziekenhuis.” “De juiste delen – hoop ik, dokter!”

“Het schijnt bijna zo,” zei die voorzichtig. “En aan mij zal het zeker niet liggen – het behoud van de gezondheid is elk offer waard.” “U mag er natuurlijk niet onder lijden, ik zal alle kosten graag op me nemen.”

“Zo iets hoor ik graag,” antwoordde dokter Gensfleisch. “Ik hoop dan maar dat u hier niet de enige bent, die op deze manier de volksgezondheid bevordert.”

De baron schoot in de lach. “U schijnt op het juiste spoor te zijn, dokter. Doet u de groeten van mij aan Materna en vertel hem dat onze beste Eugen Eis hier een ruiterongeval heeft gehad – dat zal hem interesseren.”

Dokter Gensfleisch stapte in zijn rammelend autootje en reed naar de boerderij van Materna. Hier werd hij opgevangen door Jacob Jablonski. Toen Gensfleisch zijn medische diensten aanbood – alsof dat op het ogenblik vanzelf sprak – zei Jacob verbaasd en wantrouwend: “Hoezo dat? Wij hebben geen dokter nodig!”

“En ook verder niets nodig? Misschien een vriend –?” “Zo iemand,” zei Jacob peinzend, “Is de laatste tijd zeldzaam.” Hij bekeek Gensfleisch onderzoekend. “Ik zal je dan maar aandienen.”

Alfons Materna verscheen direct en nam zijn bezoek mee het huis in. “Hoe kom je erbij dat iemand van ons een dokter nodig zou kunnen hebben?”

Dokter Gensfleisch vertelde over zijn SA-patiënten – met nauwkeurige beschrijving. Materna luisterde aandachtig. Toen zei de dokter: “Elke situatie heeft een oorzaak. Een bebloede schedel komt zelden alleen, want ook wie toeslaat, blijft niet altijd onbeschadigd.”

“Hierbij is gewoonlijk de dikte van de schedel van doorslaggevende betekenis.” Alfons Materna keek lachend voor zich uit. “Wat zijn dat eigenlijk voor vechtpartijen, het schijnt hier in Maulen een soort volksvermaak!” “Voor jou vermoedelijk wel. Je mannen hebben in ieder geval mooi van zich afgebeten!”

“Heeft de SA dat soms gezegd?” vroeg Materna, zijn oren spitsend.

“Die zullen er wel voor oppassen, iets dergelijks te vertellen.” “Ik geloof dat we mijn frambozenwijn eens zouden moeten proberen – ik kan die aanbevelen.” Materna zag Gensfleisch knikken en begaf zich naar de muurkast waar hij een fles en glazen uitnam. “Je hebt dus gewonden behandeld en daarbij enige SA-mannen, wat natuurlijk niets bijzonders hoeft te betekenen – een toeval, meer niet. Misschien: lichte verwondingen bij een sportieve trainingsoefening – zo iets doet het bij zekere oren altijd wel. Of iets dergelijks.”

“Ik zal je versie van de gebeurtenissen graag verbreiden, Materna.”

Alfons hief het glas op. “En waarom werk je zo mee, dokter?” “Omdat wat hier gepresteerd wordt, me imponeert!”

Materna keek de dokter waarschuwend aan. “Dokter,” zei hij, “Ik heb niets gedaan wat op een of andere manier de moeite van het vermelden waard is.” “Vertrouw je me niet?” Dokter Gensfleisch was van middelmatige lengte, hij had een glad gezicht, vermoeide ogen en nerveuze handen. Onrustig stond hij op. “Natuurlijk heb je het recht me te wantrouwen – dat recht heeft iedereen in deze tijd. En per slot van rekening heb ik heel wat overlijdensverklaringen als het ware met gesloten ogen uitgeschreven.” “Ik geloof je moeilijkheden te kennen. Waarom wil je nog andere erbij hebben?”

“Ik zou weer eens echt tevreden willen lachen; al was het maar stiekem. Dat begrijp je toch? Verder geloof ik dat je verdomd moeilijke dagen zou kunnen krijgen. Je probeert je natuurlijk te dekken – heel juist, maar is dat wel voldoende?” “Heb je misschien een voorstel?”

“Ik denk aan een soort tegenwicht voor de afgeranselde SA – pas zo iets zou die kerels kunnen kalmeren. Daarom stel ik voor dat wij gewoon hier ook een paar patiënten verzinnen.”

“Goed dan,” zei Materna en liet zich diep in zijn stoel vallen, “als je hier dan met alle geweld aan mee wilt doen – dan ook maar ineens goed. Wat zou je denken van een van je specialiteiten – een overlijdensverklaring?”

Dokter Gensfleisch keek een ogenblik ongelovig en verbaasd. Toen haalde hij zijn portefeuille te voorschijn, maakte die open en haalde er een paar formulieren uit. “Die heb ik altijd bij me – dat brengt de huidige praktijk zo mee. Die zijn ook al van een ambtelijk zegel voorzien. Dus?” “Stop ze maar weer weg, dokter!” zei Alfons Materna. “Ik zou niet willen dat je later spijt kreeg van je aanbod.”

Maar Gensfleisch vulde al een formulier in. “Welke naam zal ik opschrijven?”

“Wollnowski,” zei Materna. “Erik Wollnowski.” “En de doodsoorzaak?” “Wat je wilt.”

“Dan in overeenstemming met de omstandigheden. Laten we zeggen: meervoudige schedelbasisfractuur, hersenbloedingen. Dat klinkt geloofwaardig. Dat zal ook zeker werken – want dat redt de eer van de SA. En in zeker opzicht kan het de SA ook in moeilijkheden brengen als het nodig is, want wat betekenen nu hun botbreuken tegenover een lijk?”

“En dat kan je, onder zekere omstandigheden, meer dan alleen je betrekking kosten, dokter.” Materna nam het formulier aan, dat hem nonchalant werd overhandigd. “Je riskeert je hoofd!”

“Dat riskeer ik al jaren – alleen is het God zij dank niet bekend geworden. Verder nog een wens?”

“Wil je weten wat ik met deze overlijdensverklaring ga doen?” “O nee, dat hoeft niet – later misschien; als alles in orde is.” “Hoe kan ik je danken, dokter?”

“Geef me maar een fles van die heerlijke frambozenwijn mee – het mogen er ook drie zijn.”

“Dan maar drie,” zei Alfons. “Misschien kom je wel gauw terug.”

Toen Amadeus Neuber hoorde dat Eugen Eis een ongeluk had gekregen en voorlopig uitgeschakeld was, boog hij dankbaar voor dit gunstige lot, even het hoofd: Maulen stond nu onder zijn commando!

Zijn eerste ambtelijke daad, als “plaatsvervangend hoogste partijleider, belast met de behartiging van de zaken” bestond uit een tactvol bezoek aan Eugen Eis. Hij lag thuis met een zwaar gipsverband in zijn bed – vervoer naar het streekziekenhuis had hij met beslistheid afgewezen.

“Hoe is dat nou gekomen!” riep Neuber. “Dat ziet er ernstig uit! Dat kan wel tamelijk lang duren – of niet?”

“Ach wat!” gromde Eis. “Ik ben sterk als een leeuw. Je hoeft helemaal niet zo nieuwsgierig naar me te kijken, Neuber – ik ga nog lang niet. En ik houd natuurlijk een vinger in de pap, dat wil ik onomwonden vaststellen.”

“Als je zinspeelt op de leiding van de beweging – dan kun je gerust zijn. Alles verloopt zoals jij het wenst, daar sta ik garant voor.” “Dat verlang ik ook! Ik wil precies op de hoogte gehouden worden – van elke kleinigheid.”

“Maar natuurlijk!” Amadeus Neuber wenste hem gauw “van harte beterschap” en maakte dat hij weg kwam.

Hij begaf zich naar de kanselarij van de partij. De eerste bezoeker die hij hier ontving, was Ernst Schlaguweit. Die zette zich in postuur bij de deur, groette met de rechterarm en riep: “Van harte geluk gewenst!” En vertrouwelijk voegde hij eraan toe: “We hebben het dus klaargespeeld – niet? Eindelijk zal hier een andere wind waaien.”

Hij mocht gaan zitten en daar Schlaguweit met alle geweld wilde tonen dat hij de ondergeschikte was, wachtte hij tot hij werd aangesproken. Dat gebeurde al gauw.

“Hoe maakt de SA het?”

“Ze zijn weer in staat actie te voeren!”

“Zieken?”

“Vijf man voor tamelijk lange tijd ongeschikt. Daar is kameraad Kusche bij?”

“Jammer! Maar het is ook wel een beetje hun eigen schuld. In ieder geval zullen wij er het beste van maken!”

Schlaguweit kon zich nu wel voorstellen wat zou komen – en dat kwam:

Hij kreeg de leiding van de SA. “Natuurlijk moeten we wel officieel toestemming hebben, maar dat komt wel.”

“Ik dank je voor dit vertrouwen!” Schlaguweits onbewogen bokkegezicht was rood geworden. “Ik zal het nooit vergeten!”

“Dat hoop ik van harte,” verklaarde Neuber. “Want nu eindelijk wordt het hier in Maulen de dringende noodzakelijke onvoorwaardelijke samenwerking. Laten we er gelijk mee beginnen. Wat zijn de volgende plannen van de SA?”

“Wat de leiding van de beweging noodzakelijk acht!”

Neuber was blij met dit antwoord. Het toonde al de nieuwe geest die hij nastreefde. Hij was de enige van Maulen!

Schlaguweit zei: “Misschien moeten we eerst die Materna eens flink op zijn dak vallen?”

Amadeus vernam dit voorstel niet zonder verwondering. “Nu,” zei hij mild, “Materna blijft natuurlijk nummer een op onze afvoerlijst, maar dat heeft tijd – voorlopig hebben we andere, betere dingen te doen.” “Wat bijvoorbeeld?”

“Het grote volksfeest, Schlaguweit – naar aanleiding van de vijfentwintigste verjaardag van de zegevierende slag bij Tannenberg! Niets staat er meer in de weg!”

Het onprettige nieuws drong in het dorp door. Op de boerderij van Materna lag een dode! Een slachtoffer van de vechtpartij.

Eerst was de SA, net als Materna had verwacht, gewoon trots. Men voelde hun gevechtskracht bevestigd. Men had de vijand zware verliezen toegebracht!

Alleen Amadeus Neuber zag spoedig in dat dit niet ongevaarlijk was. Hij liet direct Schlaguweit bij zich komen en zei: “De SA moet zich onmiddellijk helemaal dekken!”

Schlaguweit zag dat niet in. “Mijn mannen willen hun overwinning vieren – en tegelijk mijn benoeming!”

“Onzin!” riep Neuber. “Jullie houden je achteraf –en geen woord aan deze zaak vuil maken! Bekken dicht –! Begrepen?” “Ja,” zei Schlaguweit moeizaam. Hij kneedde zijn handen tot ze in de gewrichten kraakten.

Neuber keek hem enigszins ongerust aan – die man had blijkbaar een onverwacht gecompliceerd innerlijk leven. En daarom zei hij mild: “Wonden genezen. Elk verblijf in het ziekenhuis loopt eens ten einde. Maar… een dode! En dan nog wel in Materna’s handen! Dat kan verrassingen geven – als we niet oppassen.”

De grootste verrassing beleefde echter eerst de zogenaamde dode zelf: Alfons Materna overhandigde hem zwijgend de overlijdensverklaring. Wollnau scheen zijn ogen niet te geloven.

Tegelijkertijd was Jablonski met twee Polen in de schuur een kist aan het timmeren: eenvoudig sparrehout, zwart geverfd met blik beslag. Handvaten van gietijzer. Hij werd met stenen gevuld en dichtgeschroefd.

“Wat moet dat?” vroeg Erich opgewonden. “Waarom word ik voor dood verklaard?”

“Omdat een dode Wollnowski voor ons op het ogenblik de bruikbaarste Wollnowski is.”

Wollnau schudde het hoofd.

“Je weet,” zei Materna, “toen Eis zijn neus in ons bedrijf stak, raakte hij direct op jouw spoor. Eerst neemt hij genoegen met dreigen – en toen werd hij door de baron afgeleid. Nu heeft hij echter veel tijd om na te denken. En niemand weet wat zijn plaatsvervanger mogelijk uitbroedt.”

Langzaam begon Wollnau te begrijpen wat er van hem werd verwacht. “Je bent van mening dat mijn tijd in Duitsland om is?” “Helaas, hoofdreferendaris,” zei Alfons Materna. “Ik vrees dat ik niet meer voor je veiligheid in Maulen kan instaan – ook niet voor de mijne, zo lang je nog hier bent.” “Wanneer moet ik weg?”

“Vannacht. Ik zelf zal je naar de Poolse grens brengen. Het zal me rust geven als ik weet dat je bij mijn vrienden over de grens bent. Grienspan verwacht je al.”

Wollnau keek bedroefd. “Ik ga niet graag – het valt me moeilijk, maar ik respecteer je motieven. Als Erich Wollnau verdwenen en Erik Wollnowski gestorven is, kloppen de ambtelijke papieren. De rekening klopt.” “Zeker – al is het me nog niet duidelijk, wanneer ik deze rekening zal presenteren. Toch beschik ik nu over een door de SA geproduceerde dode. – Wie weet wat dat waard is.”

“Heel merkwaardig – dat alles.” De hoofdreferendaris scheen zich in zijn lot te schikken. “Vreemd ook dat we elkaar misschien nooit meer terug zullen zien.”

“Hoe kom je daar nu bij. Je denkt toch niet dat ik zo’n waardevolle kracht als jij gewoon laat verdwijnen? We hebben natuurlijk al rekening met je gehouden – onze transportonderneming kan een medewerker met jouw bekwaamheden heel goed gebruiken.”

Wollnaus ogen flikkerden hoopvol. “Dat is een prachtig afscheidsgeschenk!”

“Ach wat – ik buit je alleen maar uit, want een rechtskundig adviseur, organisator en talenkenner krijgen we niet zo gemakkelijk terug.”

Alfons Materna bracht Erich Wollnau toen op de hoogte van de bijzonderheden van zijn transportonderneming: die was in zekere zin een particulier bedrijf met verschillende deelnemers: hier Materna – en daar Grienspan. Bedrijfskapitaal kwam van twee kanten.

De grens tussen Oost-Pruisen en Polen was zogenaamd hermetisch gesloten, maar toch waren er een paar gaatjes – en Jablonski kende die bijna allemaal. Bovendien was de hoofddouanier Bartels een oude soldatenvriend van Materna; ze waren eens thuisgekomen met het besef dat een mensenleven geen slachtvee is voor machtswellust of wereldbeschouwingen. Aan de Poolse kant waren er zo goed als geen moeilijkheden – daar zorgde Siegfried Grienspan wel voor.

“Eén ding kan ik je nu al zeggen, Alfons,” zei Wollnau, “de omzet moet beslist vergroot worden!”

“Best, Erich!” riep Materna. “Aan mij zal het niet liggen – ik zal leveren. En op een mooie dag kom ik misschien zelf.”

De volgende dag verscheen Alfons Materna – vergezeld van Jacob Jablonski, drie Polen en twee honden – in Maulen. Deze opmars werd van verschillende kanten niet zonder bezorgdheid gade geslagen. Zijn doel was: de gendarmerie.

Gendarm Gabler wist echter tijdig te ontkomen. Hij klom weer eens over zijn tuinhek en verdween. Dat was echter verwacht en gehoopt. Sabine had het aangekondigd: “Hij is zo bang als de dood dat er aangifte zal volgen – want hij weet niet wat hij daarmee moet beginnen.”

Deze doodsangst had Materna in zeker opzicht ook, want zijn positie was uiterst netelig. Als hij namelijk de “dood” van Wollnowski niet aangaf, dan kon dat onaangename speculaties ten gevolge hebben – kwam de aangifte echter tot stand, dan werd het ‘lijk’ gebruikt. Vandaar dat de vlucht van de gendarm voor zijn verantwoording bijzonder welkom was. Materna verborg zijn vreugde, hij bleef somber en vastberaden kijken en ging naar het gemeentehuis.

Ook Uschkurat probeerde te vluchten, maar Jablonski haalde hem in en zette hem weer neer achter zijn bureau. En hier zat hij nu – zich inspannend te tonen dat hij niets te betekenen had.

“Ik weet niet, Materna, wat je van me wilt!”

“Een van mijn mannen is doodgeslagen!”

“Daar heb ik niets mee te maken – totaal niets!”

“Heb jij Jablonski het gemeentehuis binnengelokt – ja of nee?”

“Hoe kun je nou zo iets beweren!” riep Uschkurat opgewonden uit. “Ik heb hier al moeilijkheden genoeg. Dat houd ik niet meer uit! Ik leg mijn ambt vrijwillig neer.”

Uschkurat, eens een boom van een kerel, sterk, niet te schokken, met vuisten als steen, was nu zacht als boter. Hij was gekneed. Hij kon niets meer uitrichten.

“Dit lijk zul je nog voor me opknappen, Uschkurat. Dan kun je wat mij betreft ontslag nemen. Dat had je tussen twee haakjes al veel eerder moeten doen, dat zou je akkers ten goede zijn gekomen.”

En nu pakte Alfons Materna uit – wel wetend, dat hij bij Uschkurat aan het verkeerde adres was – en juist daarom aan het goede. Hier was de beste vuilstortplaats. Heel Maulen zou ernaar stinken.

“Ze hebben geprobeerd – met jouw hulp Uschkurat – Jablonski op een geniepige manier in een hinderlaag te lokken. Op het laatste ogenblik wist hij te vluchten. Toen werd hij nagezeten – tot op mijn terrein; precies op de plaats waar mijn arbeiders zich toevallig bevonden. Die werden aangevallen en verzetten zich. Toen werd een van mijn mannen doodgeslagen. Tegen degene die dat gedaan heeft, doe ik aangifte.”

“Maar alsjeblieft niet bij mij!” riep Uschkurat bezwerend uit. “Daar moet je voor bij de gendarm zijn.”

“Die is verdwenen! En de volgende instantie is dan de burgemeester. Doe dus wat, Uschkurat!”

“Maar wat moet ik dan in Godsnaam doen?”

“Dat moet je zelf weten,” zei Alfons vriendelijk en hij verwijderde zich – vergezeld van Jacob Jablonski, drie Polen en twee honden.

De volgende die onrust in Maulen bracht, was Alarich von der Broeken. Hij reed op Adolf II het dorp in, stopte midden op het plein voor het gedenkteken en riep om gendarm Gabler.

“Die is er niet,” verklaarde Sabine bereidwillig.

“Mooie toestanden!” ging Alarich te keer – duidelijk hoorbaar tot in de verre omtrek. “Daar liggen lijken en dan is de gendarm er niet! Dat is me wat!”

Hij keerde zijn paard en reed regelrecht naar het huis van Eis. Hier steeg hij af en verkondigde dat hij op ziekenbezoek wilde gaan.

“Nou, hoe gaat het, mijn beste!” riep hij uit.

“Dank je!” zei Eis kortaf, zich inspannend een onverschrokken, mannelijke indruk te maken.

“Je hebt zeker rust nodig,” zei Alarich. “En dat gun ik je ook. Toch moet ik je wel zeggen, mijn beste, dat dit dorp een zwijnestal is!” “Een wat?”

“Een zwijnestal – zonder jou, bedoel ik! Nauwelijks ben je ziek, of de duivel is los.”

“Als je soms de dode bij Materna bedoelt, baron – wat geeft dat? Doden zijn er altijd en overal!”

“Nou vraag ik je! Per slot van rekening betreft het hier een man die aan het moerasproject werkt. En daar zit ik ook in. Het is dus ook een man van mij! Dus mijn dode!”

“Dat verandert de zaak natuurlijk,” verzekerde Eugen verschrikt. Hij voelde dat hij bijzonder veel verplichtingen aan de baron had – hij had een nieuw levensgevoel aan hem te danken. “Dan zal ik direct mijn mannetjes optrommelen! Die kerels zullen me leren kennen – achter mijn rug zo’n janboel aanrichten!”

Alarich von der Broeken was verrast – hij had uitvluchten en gedraai verwacht. Maar deze vlotte bereidheid op te treden lag geenszins in de bedoeling van Alfons Materna, die hem naar de voornaamste figuur uit de beweging in Maulen had gestuurd – met de raad: een paar losse flodders onder zijn dikke reet. Het succes was echter dat Eugen op de signaalhoorn dreigde te stoten!

“Geen opwinding!” riep daarom de baron bezwerend. “Dat zou slecht zijn voor je gezondheid – en dat is de hele zaak niet waard.” “Maar, baron, daar wij in zekere zin jachtgenoten zijn…” “Juist daarom, mijn beste Eis, moeten wij door zo iets de harmonie niet laten verstoren! Laten we maar geen onnodig opzien baren. Laten wij het onder elkaar regelen.”

“Ik moet wel zeggen, baron – dat noem ik begrip.”

Alarich herademde – het gevaar van een onberekenbare wervelstorm was bezworen. Materna wenste echter wel een scherpe wind die niet boven Maulen uitkwam. En daarom zei hij: “Wij begrijpen elkaar dus. Geen overhaaste dingen, altijd de teugels strak als de paarden van de koets op hol dreigen te slaan!”

Dat zou direct gebeuren – Eis was dat de baron verschuldigd en het kon geen kwaad zijn mensen eens te ontbieden. Neuber, Schlaguweit en Uschkurat moesten dus bij hem komen. Even later stonden zij om zijn ziekbed.

Alarich von der Broeken was intussen in het aangrenzende vertrek. Hier werd hij bijzonder aardig door Brigitte ontvangen. Hij nam haar waarderend op en zei toen galant: “U weet u mooi, vitaal en fascinerend te bewegen!”

Brigitte wist te verbergen dat zij zich gevleid voelde – deze complimenten kwamen per slot van rekening van een vakman. “Dat u vrouwenkenner bent, baron, wordt algemeen beweerd – van mij valt alleen te vertellen dat ik getrouwd ben. Bovendien ben ik de dochter van Alfons Materna.” “Het een noch het ander verhindert me geestdriftig te zijn. En wat uw vader betreft, die bevalt me ook: wij zijn het met elkaar eens. Mijn zuster vindt dat ook prettig.” “Mijn vader zal blij zijn dat te horen.”

“Hij weet het! Mijn zuster is als porselein in zijde – maar door zijn aanwezigheid is ze volkomen veranderd. Zij past zich bij hem aan! Moesten wij dat ook niet doen? Wat denk je daarvan?”

“Daarover valt misschien wel te praten,” zei Brigitte met aandacht, “bij een volgende, gunstige gelegenheid.”

Over een “gunstige gelegenheid” werd bijna op hetzelfde ogenblik in de aangrenzende kamer gesproken. “Als ik hier ziek lig,” zei Eis, “Is dat voor niemand een reden daarin een gunstige gelegenheid te zien!” “Zo iets,” verzekerde Neuber prompt, “zou ik ook nooit toestaan. Ik concentreer me in de eerste plaats op mijn wijdingsspel. En daartegen is toch zeker niets in te brengen.”

“Niet zo lang hier alles zijn geregelde gang gaat! Maar de zaak met deze dode Pool is een uitgemaakte vuile streek! Want die hoort niet alleen bij Materna’s mannen, maar ook tot de mannen van de baron. En daarmee ziet deze zaak er volkomen anders uit. Heeft niemand dat bedacht?”

Dat had inderdaad niemand. “Ik,” meende Schlaguweit daarom, “kan alleen maar zeggen: Onder mijn SA-leiding zou iets dergelijks niet zijn voorgekomen! Ik heb gewaarschuwd! Verscheidene malen!” “Op mijn aanraden,” merkte Neuber op.

En Uschkurat verklaarde vlug: “Ook ik vond deze zaak niet erg prettig. Gewoon een gevoelskwestie!”

“Maar toch is het gebeurd!” riep Eugen Eis. “En nu moet heel snel alles gedaan worden, om deze zaak in het juiste spoor te brengen.” “De gendarm zal zich aan elke provocatie onttrekken,” berichtte Schlaguweit.

“Ik heb hem al dienovereenkomstig bewerkt.”

“En ik,” zei Uschkurat, “stel mijn ambt ter beschikking. Ik ben bereid alle schuld op me te nemen – als ik maar eindelijk rust kan krijgen.”

“De gemoederen in Maulen zullen gesust worden,” verzekerde Neuber, “en wel door mijn wijdingsspel! Je houdt een feest en de mensen worden op andere gedachten gebracht! Dat is bewezen!”

“Doe wat mij betreft, wat jullie willen,” zei Eugen niet ontevreden. “De hoofdzaak is dat alles met een sisser afloopt!”

Daarmee waren in feite alle gevaarlijke hindernissen uit de weg geruimd – niet alleen voor de partij, maar ook voor Alfons Materna. De begrafenis van Erik Wollnowski kon zonder gevaar plaatsvinden. Het was een begrafenis die zelfs in Maulen zijn weerga niet vond. Geen klokgelui, geen erewacht en de pas in de gemeente beroepen dominee – een magere vervanger met dunne stem en grote voeten – werd niet ingeschakeld.

Er heerste ook geen feeststemming in het dorp, want er was geen drankpartij in het café aangekondigd. Bovendien hield de SA zich op eerbiedige afstand. Ook de bevolking bleef thuis. Alleen enkele nieuwsgierigen keken van achter de gordijnen toe.

Zij zagen een rouwstoet, vier paarden, uit Materna’s fokkerij, die nerveus voor de koets trappelden, waarin de kist lag. Het waren edele dieren met prachtige spieren en een zacht glanzend zijdeachtig vel – Jacob Jablonski leidde ze met zekere hand.

Alfons Materna liep achter de kist. Daarna kwamen veertien Polen met plompe houthakkersbewegingen.

Het kerkhof was verlaten. De levende bomen stonden roerloos, zelfs de vogels zwegen.

“Allemaal volgens plan,” zei Jacob Jablonski.

“Nog,” waarschuwde Alfons Materna, “Is de kist niet onder de grond.”

Eindelijk was het gebeurd. Sterke handen grepen toe en al gauw ontstond er een goed gevormde heuvel op het graf.

Er werden drie kransen neergelegd – een van Materna en Jablonski; de tweede van de Polen; de derde had de baron gestuurd. Op het lint stond heel toepasselijk: Dood waar is je prikkel?

“En nu nog vlug de steen,” zei Materna, “dan kunnen we hier eindelijk weg.”

Deze steen was door Materna ontworpen, besteld en betaald. Hij stond vlak bij het graf. Het hout werd verwijderd, het oliepapier weggehaald. Daar kwam een glad gepolijste zwart-witte marmeren steen te voorschijn. Er stond op:

Hier rust

Eric Wollnowski

Hoofdreferendaris.

Hij zocht zijn vaderland

en wist het niet te vinden.

Amadeus Neuber schreef aan zijn wijdingsspel – met overgave en grote zorg.

“Ik verwacht en hoop,” verkondigde hij, “dat niemand zich zal buitensluiten. Dit is een toetsnaald voor onze geestelijke eenheid en vastberadenheid. Ik roep iedereen die aan de toekomst wil werken, op!”

Van alle kanten kwamen de aanmeldingen binnen, men beschouwde het als een erezaak mee te mogen werken. Geen organisatie van de partij wilde zich hieraan onttrekken. Neuber genoot het vertrouwen van iedereen: Maulen volgde zijn leiding!

“Dat wordt een feest,” beloofde hij, “waarover onze kleinkinderen nog zullen spreken. Alleen nog een paar scènes moeten bewerkt worden – maar ik krijg het wel op tijd af!”

Reeds nu gaf hij een eerste lezing voor zijn naaste medewerkers, met aansluitende bespreking van de mogelijkheden de rollen te bezetten. Daarbij citeerde hij karakteristieke voorbeelden uit drie scènes.

Eerste scène:

Hoofdkwartier bij Tannenberg. Hindenburg in gesprek met Ludendorff.

Eenvoudige, sobere, maar waardige kamer.

Ludendorff: De Russen zijn in de overmacht.

Hindenburg: Numeriek! Maar onze geest zal overwinnen.

Tweede scène:

Russische hoofdkwartier. Samsonow in gesprek met Rennenkampff.

Prachtig kasteel. Alles lijkt geparfumeerd.

Samsonow: Wie is dat – daar ginds! Een zekere Hindenburg? Nooit van hem gehoord!

Rennenkampff: Wij zullen hem vernietigen, zoals wij alles zullen vernietigen wat op onze weg komt. Als een stoomwals! Vernietigen, uitroeien, met de aardbodem gelijk maken!

Derde scène:

Verblijf in een Masurisch dorp. Duitse soldaten in gesprek. Hartelijk en sober.

Eerste soldaat: Wij hebben hen in het moeras gedreven en toen doodgeschoten. De rest ging er vandoor – als hazen!

Tweede soldaat: Dat alles danken we aan onze Hindenburg!

Eerste soldaat: Ja – een Duitser. Als het om het vaderland gaat, kent hij geen erbarmen.

“Dat slaat in!” riep Schlaguweit en klapte in zijn handen. “Je merkt hier dat je op heilige grond zit.”

Ook de anderen applaudisseerden ijverig. Neuber boog trots en bescheiden.

“En hoe eindigt dit feestspel?” wilde Schlaguweit weten. “Dat mag je ons niet onthouden, Ortsgruppenleiter!”

Neuber deed inschikkelijk alsof hij deze aanspreektitel niet hoorde. “Nu men zo aandringt,” beweerde hij, “zal ik nog een voorproefje moeten geven – uit de slotscène.”

Veldheersheuvel. Hindenburg, eenzaam. Ludendorff snelt naar hem toe. Stralend morgenrood.

Ludendorff: De overwinning is nu definitief aan ons!

Hindenburg: Ik heb daar nooit aan getwijfeld. Ik heb altijd geweten dat ik op mijn dappere troepen kan rekenen.

Ludendorff: U hebt Duitsland gered, veldmaarschalk.

Hindenburg: Ik deed slechts mijn plicht. Dit echter met het oog op een nog verre, maar grotere toekomst. Op een dag zal er iemand komen om mijn werk te voltooien. En als de Voorzienigheid mij genadig is, zal ik het zelf zijn die deze man – naar wie wij allen verlangend uitzien – het vaderland in zijn trouwe handen legt.

De aanwezigen keken ervan op: wat een profetische woorden, want precies zo was het ook werkelijk gegaan. Ze leefden in een geweldige tijd! Neuber kreeg een ontroerd applaus.

“Ik ben blij dat mijn werk gewaardeerd wordt,” verklaarde Neuber hartelijk. En toen werden ze er allemaal bij betrokken. Van de toegangskaartjes tot het uitrollen van het vaandel, alles was geregeld.

“En nu, beste vrienden, degenen die in het wijdingsspel zullen optreden.” “De SA stelt zich in zijn geheel ter beschikking,” verzekerde Schlaguweit.

“Dat zal ook noodzakelijk zijn,” zei Neuber dankbaar. Nu ontvouwde hij een goed voorbereide lijst. Volgens die lijst zou Paul von Hindenburg door niemand anders dan Ernst Schlaguweit gespeeld worden. Generaal Ludendorff door SA-Scharfiihrer Mielke. Duitse vrouwen die de soldaten voedden en verpleegden – de NS-vrouwenbond; gesteund door de BdM. Duitse soldaten, de strijders van het front – wie anders dan de SA-kameraden! Alleen bij lagere rangen mocht ook de Hitlerjeugd meespelen.

“En hoe staat het met de Russen – door wie worden die gespeeld?” “Mijn mannen,” zei de HJ-Führer voorzichtig, “kan ik daar niet mee opknappen.”

Naschinski, die op het baantje van burgemeester aasde, stelde diplomatiek voor: “Russen kunnen door niet-partijgenoten gespeeld worden – door ongeorganiseerden. Die zijn er nog in voldoende aantal in Maulen.” “Het beste door Materna’s Polen!” Dit voorstel kwam van Mielke, de vertolker van Ludendorff; als gerenommeerde SA-grapjas kon hij zich deze opmerking wel veroorloven.

Dat werd echter snel door Neuber verworpen. “Vertolkers voor de Russen vinden we wel. Er is wel één moeilijkheid: de vijandelijke legeraanvoerder. Per slot van rekening kun je bij hem een zekere intelligentie niet ontkennen – dat moeten we voor ogen houden.” Neuber keek even in de richting van Uschkurat.

Die verzette zich – en dit keer zelfs beslist. Hij kwam zelfs met een bijzonder vermetel voorstel. “Misschien komen Konrad Klinger en Peter Bachus ervoor in aanmerking. Hebben ze weer niet vakantie?”

Amadeus Neuber aarzelde, ging er toen echter op in. “Hun jeugd moet geen hindernis zijn. Pruiken, baarden en schmink doen het nodige. Vraag het hun maar, Uschkurat!”

Die ging de jongens zoeken en vond ze gemakkelijk op hun lievelingsplaatsje – ze zaten op de kerkmuur en lieten hun benen bengelen. Hij bracht ‘het voorstel van het feestcomité’ met uitdrukkelijke toestemming van de plaatsvervangende Ortsgruppenleiter over. Kortaf vroeg hij: “Willen jullie – of willen jullie niet?”

Zij keken hem onderzoekend aan – even maar. Toen zei Konrad: “Als men onze medewerking van belang acht – dan zijn we graag bereid mee te doen.”

Dat was in de zomer van 1939. Wat er ook in het Groot-Duitse rijk gebeurde – aanleiding genoeg om telkens opnieuw feest te vieren, redevoeringen, bekendmakingen. Maulen bereidde zich vol overgave op het grote volksfeest voor. De eerste repetities voor het wijdingsspel vonden al plaats. Plakkaten werden ontworpen. En de rijkszender Königsberg had zich bereid verklaard gedeelten van de feestelijkheden uit te zenden. Felix Kusche lag nog steeds in het ziekenhuis en nog steeds was Eugen Eis aan zijn bed gekluisterd. Zo nu en dan bezocht de baron hem en ook een keer de leidster van de BdM – op zijn verzoek. Zij zat aan één stuk de lof te zingen van de grote dichter Neuber.

Konrad Klinger en Peter Bachus vertelden Materna geamuseerd over hun rol van Russische generaals.

“En?” vroeg Alfons lachend. “Beheersen jullie je tekst – zonder je te verspreken?”

“Niet voor de eigenlijke uitvoering! Dan zou het natuurlijk wel kunnen zijn dat we van louter eerzucht gaan stotteren.”

“Eet wat!” nodigde Materna uit. “Hannelore heeft eend met rode kool klaargemaakt.”

Het waren heerlijke zomerse dagen. De hemel leek een stralend zeil – boven een aarde die een zalige geur en warmte uitwasemde. Maulen – afzijdig van de grote wegen, kilometers ver van elk station verwijderd, in het uiterste hoekje van het Groot-Duitse rijk gedrongen – ademde met krachtige levenslust.

In de verte zongen de Polen aan de rand van het moeras:

Trap op het gras

en het richt zich weer op.

Breek een tak van de boom,

hij bloeit verder.

Ontneem de mens zijn hart

en hij sterft.

Schlaguweit verwaarloosde huis en hof en wijdde zich geheel aan zijn nieuwe taken. Zo nu en dan bewoog hij zich als Hindenburg en probeerde ook zo te spreken. Hij voelde zich meer en meer uitverkoren.

“Kom je mee?” vroeg Mielke hem. “In het dorp hier vlakbij is een vrouwelijke arbeidsdienst aangekomen – die moeten wij eens de pols voelen.” “Ik ben wat hogers van plan,” zei Schlaguweit ernstig en liep weg. Baron Von der Broeken had de vrouw van zijn vriend Eis voor een wandelingetje afgehaald. Ze kwamen bij het Maulener moeras – blijkbaar om eens te kijken of het opschoot met de drooglegging.

“Je verwarmt mijn hart,” beweerde hij.

“En verder niets?”

“Langzaam,” bekende hij, “word ik oud – dat is als een aanlokkelijke mededeling voor jou bedoeld. Dat betekent namelijk dat ik een solide leven wil gaan leiden.” “Met wie?”

“Met iemand over wie ik mij in elk opzicht kan verheugen – van de toebereiding van koffie tot verwarming – als we van het hart afzien – van het bed.”

Zij lachte en schudde haar hoofd. “Ik ben nog steeds getrouwd.” “Werkelijk? Maar dat hoeft toch zo niet te blijven,” meende Alarich opgewekt.

Alfons Materna wandelde intussen weer eens met Elisabeth door het park. Het grint knarste onder hun voeten en overstemde hun hartslagen.

“Ik moet nu weer eens gaan,” zei Materna.

“Het is zo’n heerlijke nacht, Alfons!”

Hij schrok – want dit was weer een van die sporadische gevallen dat iemand hem gewoon “Alfons” noemde. Dat hadden er nog niet veel gedaan – het laatst Wollnau toen hij afscheid nam.

“Ik neem aan,” zei hij bijna lomp, “dat je net als ieder ander mens onderhevig bent aan zekere stemmingen.” “Natuurlijk ben ik dat – en wat jouw betreft al weken.” “Dan stel ik voor dat wij naast elkaar voor een spiegel gaan staan.” “Doe geen moeite. Ik ben namelijk bijziende – van dingen die me na aan het hart liggen, kan ik de juiste omtrekken niet onderscheiden. Ik verlaat me dan op mijn gevoel – dat ziet beter.”

“Het is alleen de vraag hoe die dingen ’s nachts – en de volgende dag gezien worden.”

“Maar dat duurt toch nog erg lang?”

Het duurde nog uren – en in die uren gebeurde er iets wat niemand in Maulen had verwacht. Deze Masurische nacht verwekte een monster.

Ernst Schlaguweit was de zoon van een boertje uit Maulen. Hij had zijn vader al vroeg verloren – bij het hout hakken was hij door een boom geveld. Ernst was erbij geweest en zou alleen maar gezegd hebben: “Waarom keek hij niet uit!”

Zo erfde hij op jeugdige leeftijd de boerderij, maar bekommerde zich er nauwelijks om – zijn moeder en twee zusters moesten het werk doen. Hij volgde een andere carrière – en, zoals bekend is, met succes. Hij vond het verdiend ook.

Zijn uitdrukkingsloze gezicht verried weinig: hij bezat een sterk, een moeizaam verworven innerlijk leven. Vaak trilden zijn handen als hij opgewonden was. Het kwam voor dat hij dan enige tijd niet kon praten.

“Jij bent een echt Duits wezen,” had Neuber eens treffend opgemerkt.

“In jou zit een vulkaan vol grote gevoelens – maar je gezicht verraadt er niets van. Dat noem ik training, zo moet het zijn!”

Hij was, dat begreep Schlaguweit zo wel, een heel bijzondere kerel. In stilte verachtte hij Neuber – Neuber die schreef. En bijna openlijk verafschuwde hij die zuipende, brallende, hoererende kameraden. Op dat gebied toonde hij geen grootheid of vermetele kracht, hij haatte vrouwen – en zo nu en dan haatte hij ook zichzelf, als hij toch hevig naar vrouwen verlangde.

“Drie werkbijtjes zijn nog over,” riep Mielke hem toe. “Er is een lekker exemplaar bij met een Germaans achterste.” Hij lachte, de grapjas. “Die kun je krijgen!”

“Geen behoefte aan,” zei Schlaguweit. En om zijn eer te redden, voegde hij eraan toe: “Ben al op een ander adres verzorgd.”

Met knagende onrust liep hij door de nacht, passeerde vastberaden het café en bleef op het dorpsplein een tijdje staan nadenken. Toen sloeg hij een weg in die Eugen Eis hem voorgetekend had – toen hij nog als waarnemingspost misbruikt werd. En zo had hij vaak gezien dat de toonaangevende leidersnatuur in het huis van de weduwe Eichler was verdwenen. Daar was Eis dan elke keer tamelijk lang gebleven. Waarom eigenlijk? “Ja – waarom eigenlijk?” beantwoordde Schlaguweit voor zichzelf de hem kwellende vraag. “Als een man van tijd tot tijd zo iets doen moet, dan toch zeker niet zonder te kiezen! Misschien voelt het puikje zich alleen aangetrokken tot het puikje.”

Hij was er zeker van dat hij het verband doorzag. De weduwe Eichler was ook maar een vrouw – echter: een hoge. Ging hij met haar naar bed, dan paarden in zekere zin bezit en macht. Dat was een economische bijslaap. Vastberaden klopte hij aan – en hem werd opengedaan. Het doel van zijn wensen stond voor hem: Margarete Eichler – met golvend nachthemd, een kaars in de hand. Haar lachje legde hij als een uitnodiging uit.

“Dag,” zei hij vurig, “Ik zou heel graag eens komen kennismaken!” “Zo laat in de nacht!” riep zij wat verwonderd uit, hoewel toch blij verrast. Sedert Eugen Eis in het gips lag, moest zij van zijn weldoende vriendschapsbewijzen afzien. Zij miste hem heel erg – zijn sterke lichaam, zijn vermetele karakter, kortom: zijn mannelijkheid. En Schlaguweit, de huidige SA-Führer, scheen erg zijn best te doen haar te bevallen. Nee, het zou verkeerd zijn hem bot af te wijzen.

“Laat, ja – maar toch zeker tijd genoeg om van zijn verering te getuigen?”

Die zin had hij eens in een Duitse roman gelezen die in adellijke kringen speelde. In de roman was het succes verzekerd.

Hij mocht binnenkomen. Margarete voelde zich gevleid dat zij zo hoffelijk werd toegesproken. Hij is wat onbehouwen, dacht zij, maar hij spant zich erg in. Zij was wel bereid hem in haar schooltje op te nemen. Zij was toch alleen thuis, niemand hoefde het te weten. Vol verwachting liet zij zich op de sofa glijden.

Met een smak viel hij over haar heen – met plotseling losbarstende kracht.

Zoals het woedende water over een brekende stuwdam heen valt en bezit neemt van het dal. Zij kon niet eens meer gillen. Haar lijk werd pas de volgende dag gevonden.

Terwijl de gendarm radeloos in haar kamer om zich heen keek en er over piekerde wat hier gebeurd kon zijn en wat er nu moest gebeuren, ging de mare als een lopend vuurtje door het dorp, dat Margarete Eichler op raadselachtige wijze de dood had gevonden.

Toen Eis het hoorde, verbleekte hij, hij spande zich in de gedachten die hem bestormden te ordenen en toen riep hij uit: “De gendarm moet onmiddellijk bij me komen!”

Gabler kwam maar al te graag – hij voelde zich bijna opgelucht. Hij sloot het huis met het lijk zorgvuldig af en zette er een gemeentebode voor.

“Heb je ervoor gezorgd,” begon Eis, “dat er niemand naar binnen kan? Is het eventuele geld, zijn de stukken en documenten veilig?” “Ik heb niets aangeraakt,” verzekerde Gabler, licht verwonderd over deze onverwachte reactie.

“Jij bent ervoor verantwoordelijk als er iets vermist wordt!”

“Zeg,” zei de gendarm nu wat kwaad en verwonderd, “Ik begrijp niet helemaal waar je op aanstuurt.”

Eis zag in dat hij een fout had gemaakt, daarom zei hij aanzienlijk gematigder: “Kijk eens – ik lig hier aan het ziekbed gekluisterd. En daarom vraag ik om je krachtige steun. Die vrouw heeft alleen haar dochter en die is met mij getrouwd. Ik voel me dus verantwoordelijk.” “Natuurlijk, dat zie ik in – maar het onderzoek naar de doodsoorzaak moet dan toch afgesloten zijn.” “Hoezo? Wat valt er dan nog te onderzoeken?”

En Gabler berichtte: het lijk ligt, spaarzaam bekleed, midden in de woonkamer. Aan het achterhoofd een diepe wond – de dode schijnt tegen een kant van de sofa geslagen te zijn. “Haar kleding, een nachthemd, is gescheurd. Het is duidelijk rommelig in de kamer.”

Eis had minuten nodig om dit te overdenken. Hij greep naar de fles die op zijn nachtkastje stond. “Misschien,” veronderstelde hij toen, “Is zij duizelig geworden, een hartaanval of iets dergelijks. Zij wankelt, probeert zich ergens aan vast te grijpen, zij glijdt uit, komt met haar hoofd tegen de sofa te vallen…”

“Je vertelt het of je erbij bent geweest,” zei de gendarm waarderend. “Ja – zo zou het gegaan kunnen zijn.”

Eugen onderstreepte dat van harte. “We moeten de zaak niet onnodig gecompliceerd maken!” Maulen was een vredelievend dorp – het optreden van autoriteiten van buiten het dorp zou slechts onrust brengen – in het gunstigste geval. “Denk er eens aan dat mevrouw Eichler door iedereen vereerd werd. Voor heel Maulen was zij het zinnebeeld van de waardige – eenvoudige Duitse vrouw – en dat niet alleen in haar functie als leidster van de vrouwenbond. Niet voor te stellen dat we hier met een misdaad te maken hebben.”

“Maar de dokter zal toch het laatste woord moeten hebben.”

“Natuurlijk. Met dokter Gensfleisch valt te praten – dat is bewezen. Ik zal met hem praten; per slot van rekening is hij ook mijn dokter.”

Die wijdde zich echter pas na een gesprek met Alfons Materna aan het lijk. Zwijgend onderzocht hij het – lang en geduldig. De gendarm, eveneens zwijgend, keek toe en werd steeds onrustiger.

Tenslotte verlangde de dokter water en zeep. Op zijn gemak waste hij zijn handen. Toen vroeg hij. “Wat zou je denken van een lustmoord. Laten we zeggen: verkrachting met doodslag?”

“Om Gods wil,” zei Gabler, “dat in ieder geval niet!”

“Je geeft dus de voorkeur aan een ongeluk?” Hij droogde zijn handen af.

Materna had om een voorsprong van vierentwintig uur gevraagd – die kon hij krijgen. “Inderdaad – dat is de aannemelijkste veronderstelling, maar het is een heel vreemde zaak. Verdere, gedetailleerde onderzoekingen lijken me wel noodzakelijk. Dit huis moet afgesloten blijven en bewaakt worden tot die hebben plaatsgehad.”

Gabler dacht toch te kunnen herademen. Tevreden zei hij tegen Eis: “De dokter wil blijkbaar nog geen beslissing nemen; hij wil eerst eens laten zien hoe gewetensvol hij te werk gaat, maar het resultaat zal wel zijn: een ongeluk. Dat is ook wel duidelijk.”

De volgende nacht verdween Materna naar Polen. Hij werd door Grienspan en Wollnau in ontvangst genomen. Zij praatten in een huisje vlak bij de grens.

Nog voor het ochtendkrieken was Materna weer in Masuren. Hij droeg twee documenten bij zich die gelijk luidden. En dit papier – een “volmacht” – was heel geschikt om Maulen uit de moeilijkheden te halen, ’s Morgens liet Materna zijn dochter bij zich komen. “Brigitte,” zei hij met nadruk, “het is nu van belang dat je een beslissing neemt. Je moet nu kleur bekennen. In wie heb je meer vertrouwen, in Eugen of in mij?” “Wat een vraag!” zei Brigitte met een beslist lachje.

“Dan zijn wij het eens,” zei hij.

En toen kreeg Materna de handtekening waarop hij had gehoopt: Brigitte gaf die in tegenwoordigheid van een notaris. Er was het volgende overeengekomen:

De destijds op zo tragische wijze overleden Johannes Eichler had zijn hele vermogen en zijn hele bezit aan zijn weduwe nagelaten. Nu was ook zij overleden – eveneens onder tragisch te noemen omstandigheden. Zij had geen testament gemaakt – betrekkelijk jong, als zij zich voelde. En nu haar zuster in Lötzen gestorven was, kwam na haar dood haar kind uit haar eerste huwelijk, Brigitte Eis, geboren Materna, in aanmerking voor de erfenis.

Brigitte had nu echter – vastgelegd in een schriftelijke verklaring ten overstaan van een notaris – al haar rechten overgedragen aan Alfons Materna. En dat betekende in de praktijk dat hij nu over meer dan tachtig procent van het grondgebied van het dorp beschikte. Daarbij naast de molen, vier pachtverdragen en elf schuldbekentenissen.

“Nu eens kijken,” zei Materna vol ondernemingslust, “wat ik daarmee kan beginnen.”

De eerste die op de nieuwe situaties in Maulen duidelijk reageerde, was Amadeus Neuber. Hij gaf de wens te kennen met Alfons Materna – “vertrouwelijk en openhartig” – te spreken. Schlaguweit bracht vriendelijk en beleefd deze boodschap over, hoewel hij wel wat uit zijn humeur leek.

“Zal ik die schoft een trap tegen zijn reet geven?” vroeg Jablonski bereidwillig.

“Alles op zijn tijd,” vond Materna. “Als Neuber me wil spreken, moet hij maar hier komen. De komende twee uur bevind ik me in de varkensstal.” “Wat toepasselijk!” zei Jacob.

Amadeus Neuber verscheen heel gauw; hij scheen hartelijk te lachen. Hij stak zelfs zijn hand uit – en hij bracht niet de Duitse groet.

“Ik kan je helaas geen hand geven,” zei Materna, “Ik heb net een zwangere zeug inwendig onderzocht. Het zal niet lang meer duren, ik verwacht dat ze een twaalf biggen zal werpen.”

“Ik heb je bekwaamheden op het gebied van de fokkerij altijd bewonderd,” verzekerde Neuber ongegeneerd.

Er bevond zich tussen hen een dik planken schot, borsthoog, solide getimmerd, vol mest, zacht en doordringend stinkend: zoet en scherp. Amadeus haalde zo min mogelijk adem, toch verstarde zijn hartelijkheid niet. “Ik ben als het ware met een bijzondere, zeer persoonlijke missie gekomen.” “Kom toch dichterbij. Ik moet nog twee zeugen onderzoeken.”

Moedig liep Amadeus achter Materna aan naar de drachtige zeugen. Een ervan knorde blij tegen hem, slobberde aan zijn schoenen en probeerde een stuk uit zijn broekspijpen te vreten.

“Materna,” zei hij, het opdringerige varken voorzichtig wegduwend, “het is heel goed mogelijk dat wij in zeker opzicht tegenstanders zijn – maar dat dan op ridderlijke wijze. Ik weet dat je in Maulen gewoonweg niet te passeren bent.”

“Je wilt dus een soort overeenkomst met me sluiten?”

“Een overeenkomst waar wij beiden voordeel van hebben – ja! Als we goed kijken dan hebben we toch heel wat aanrakingspunten.”

“Wil je hiermee zeggen, dat je Eugen Eis lozen wil – met mijn hulp?”

Neuber keek bezorgd om zich heen, maar hij zag slechts vette glimmende varkens, blanke etensbakken, dikke schotten. Zij waren dus helemaal onder ons. Niemand luisterde.

“Zo kras zou ik het niet willen zeggen,” verklaarde Neuber. “Het gaat me veel meer om wat je een nieuwe, betere geest zou kunnen noemen.”

Alfons Materna leunde tegen de wit gekalkte stalmuur. “Moet ik onder geest verstaan, het bekijken van Griekse vazen – samen met minderjarigen?”

Neubers bleekheid concurreerde met de witte stalmuur. Bijna stotterend vroeg hij: “Wat wil je daarmee suggereren?” “Ik suggereer niets!” zei Materna zacht.

“Maar het zijn gemene leugens!” riep Amadeus opgewonden. “Vuile laster!” “Nu, Sabine Gabler zou bijvoorbeeld bereid zijn wat vreemde dingen daarover te vertellen – laten we het dan zo maar noemen. Of te getuigen. Je weet – alleen de poging al…” Hij beëindigde zijn zin niet. Amadeus Neuber had de kracht niet meer de opdringerige zeug op een afstand te houden – de omslag van zijn broekspijp werd ongehinderd opgevreten – het varken knorde tevreden en deed een scherp ruikende hoop. Neuber kon bijna geen adem meer halen. Hij vond het maar het beste niet in te gaan op Materna’s verwijten.

“In ieder geval,” verzekerde hij toen transpirerend, “ben ik nooit je persoonlijke vijand geweest.”

“Ik weet dat je dat altijd aan anderen hebt overgelaten.” Materna lachte nu vergevingsgezind. “Je bent geen onbehouwen stommeling, daarom reken ik op het functioneren van je verstand.” “En wat versta je daaronder, als ik vragen mag?”

“Ten eerste dit – we zijn zeker geen partners. Je bent ook niet in de positie mij enige voorwaarden te stellen, als je tenminste niet heel wat moeilijkheden wilt riskeren.”

Amadeus, bevangen door de varkensstank, omklemde het knoestige schot en vroeg: “Wat wil je dan – zeg het me.”

“Zorg ervoor dat ik in de toekomst niet meer word lastig gevallen. Dan kun je, wat mij betreft, uithalen in Maulen wat je wilt – en natuurlijk ook je volksfeest.”

Amadeus herademde, de varkensstront begon plotseling te geuren als marsepein. “Dat,” riep hij opgewekt uit, “Is een aanvaardbaar voorstel! Ik neem het aan! En ik zal je bij onze groots opgezette feestelijkheden uitnodigen. Als eregast!”

“Voor mijn part,” verklaarde Materna. “Ik ben altijd te porren voor volksvermaken.”

Vuurrode aanplakbiljetten, zo groot als een badhanddoek, waren overal in Maulen opgeplakt, op muren en hekken; ze hingen in de school en aan de poort van de kerk. Ze verkondigden met dikke, pikzwarte letters:

Groot-Duitse dagen in Maulen

ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaardag

van de slag van Tannenberg.

Ter herdenking van de veldheer van de

grote oorlog, Paul von Hindenburg,

onder patronaat van gouwleider Erich Koch.

In aanwezigheid van kringleider Ludwig Leberecht.

Georganiseerd door de Ortsgruppe Maulen

van de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiderspartij.

De voorstellen van Amadeus Neuber werden door het feestcomité zonder beraad goedgekeurd, ook Eis gaf lichtvaardig zijn fiat. De manifestaties zagen er als volgt uit:

Vrijdag – Dag van de SA

Stermarsen van de deelnemende stormafdelingen op Maulen. Terreinspelen met ballonschieten en handgranaten gooien. Gezamenlijk avondeten uit het goulashkanon. Hierna herdenkingsvuur. Toespraak: Untersturmführer Ernst Schlaguweit. Als besluit gezellig samenzijn met de kameraden.

Zaterdag – Dag van de beweging Duitse kermis met prijsschieten, zaklopen en gelukstombola, parade van de SA – die de vorige dag heeft gewonnen, trommelmanifestatie en spreekkoorwedstrijd van de jongeren. Volksdansen van de BdM, gymnastiekdemonstraties van “Geloof en Schoonheid”, Prijsworstelen van de Hitlerjeugd.

’s Avonds: Het wijdingsspel. Vervolgens Duitse feestdans.

Zondag – Dag van het volk

Aubade op het dorpsplein, schietwedstrijden in drie groepen, klein kaliber, geweer, pistool – met medewerking van alle plaatselijke organisaties, verenigingen en groeperingen.

’s Middags: kranslegging bij het gedenkteken, eed op het vaandel en gemeenschappelijke dankgebed. Wedstrijdzingen van de koren om de pas beschikbaar gestelde Walther-von-der-Vogelweide-beker. Zowel antieke als Germaanse tableaus van de schooljeugd.

Tegen de avond: Sluiting met groot taptoe.

Daarna: Dansen in de open lucht.

Het feestcomité had in de school een kantoor ingericht. Er waren tal van afdelingen voor traktaties, kunstzinnige leiding, proviandering, huisvesting, feestbrochures en deelnemerskaarten, programma’s en insignes. De kaarten voor het wijdingsspel konden slechts op beperkte schaal verstrekt worden, want Neubers patriottische toneelstuk gold als het absolute hoogtepunt van alle manifestaties.

Niet alleen kringleider Leberecht was al aangekomen – met “kleine staf” –, maar ook Ottheinrich Schnirch van de rijkszender Königsberg. Die Schnirch was in het hele land Oost-Pruisen bekend om zijn reportages. Als hij beschreef hoe de Führer ergens een bezoek aflegde of voorbij kwam of ergens binnenging, dan straalde voor de luisteraars de zon: de vrouwen luisterden ademloos toe; en zelfs harde mannen pinkten niet zelden een traan weg.

Schnirch wilde met alle geweld door mevrouw Eis verzorgd worden. Ook kringleider Leberecht. Dus had Brigitte haar handen vol. Eugen, die moeizaam op zijn loopgips rondstrompelde, wist toch te lachen. Zijn plaatselijke afdeling scheen toch – tenminste voor uren – het middelpunt van de Groot-Duitse wereld te zijn.

Vrijdagmiddag veranderde Maulen al in een legerkamp. Alle lokalen van de school, het spuithuis, twee schuren, alle zaaltjes van het café, delen van de pastorie waren tot nood- en veldkwartieren verklaard. Op de hondenweiden had de SA samen met de HJ een tentenkamp opgezet. En bijna elk bed in Maulen was deze dagen dubbel bezet, wat eveneens tot heel wat pleziertjes leidde.

“Wij bevinden ons op het ogenblik in het dorp Maulen,” begon Schnirch zijn eerste reportage. “Het is een klein dorp, een dorp met eenvoudige, ijverige, brave mensen – liggend tussen zachte heuvels, omringd door akkers die getuigen van de voorbeeldige vlijt van de bewoners. Dit volkje heeft plezier in het werk, het is vervuld van een stille, bescheiden Duitse innigheid – zo gaat het hier jaar in jaar uit toe. Vandaag echter, op deze stralende dag, nu de zon bevrijdend door de donkere wolken breekt en met overdadige kracht…”

Toen zette Alfons Materna zijn radio af. Hij begaf zich naar Elisabeth om haar voor de afgesproken wandeling te halen. Zij slenterden door Maulen en mochten zich verheugen in een prettig aandoende belangstelling.

“Je bent hier geliefd,” constateerde Elisabeth. “Dat kun je zien.”

“Ik sta er verbaasd van,” zei Alfons. “Dat zal wel aan jouw gezelschap liggen.”

Zij werden vol respect gegroet. Maulens burgers namen de hoed af, volksgenoten staken de hand op. Men fluisterde de kinderen blijkbaar prettige dingen in – zij keken naar Materna en zijn gezelschap en dan zetten ze grote, bewonderende ogen op. Zelfs Schlaguweit salueerde. Dat scheen Materna weliswaar niet te bemerken – hij sprak op dat ogenblik juist geanimeerd met Elisabeth.

“Hoe ver,” vroeg hij, “zou deze nieuwe sympathie wel reiken? Ik voel grote lust dat eens te onderzoeken.”

Amadeus Neuber liep snel als een wezel van het ene brandpunt van gebeuren naar het andere. Hij moest er zelfs de laatste repetities voor zijn poëtisch-patriottisch toneelstuk voor verwaarlozen, maar de twee door hem benoemde hulpregisseurs, Konrad Klinger en Peter Bachus, wisten hem doeltreffend le vervangen.

Nu wijdde hij zich aan de moeilijke taak de plaatsen voor de genodigden uit te zoeken. Op de eerste rij natuurlijk de hogen uit de partij! Maar waar moest hij bijvoorbeeld Materna zetten? Hij mocht die onder geen voorwaarde ergeren, maar toch ook niet al te duidelijk bevoordelen… Terwijl hij juist over dit vraagstuk nadacht, belde Eis hem op, die woest zei: “Ik hoor net dat ook Materna komt. Zeg, heb jij die kerel soms uitgenodigd?”

“Mag ik dat even uitleggen,” zei Amadeus met verstikte stem. “Ik heb van jou opdracht gekregen dat ik baron Von der Broeken moest uitnodigen – met de barones. Toen kon ik niet onder Materna uit…” “Ga zo maar door!” bulderde Eis woest en gooide de hoorn op de haak. Neubers zorgen over de plaatsing van de gasten bleken toen echter overbodig. Kringleider Leberecht trad op als plaatsaanwijzer. Natuurlijk zat hij in het midden. Rechts mocht Brigitte plaatsnemen, als gastvrouw; links de barones. Toen ging Alarich von der Broeken prompt naast Brigitte zitten en Elisabeth vroeg Alfons Materna naast haar plaats te nemen. De gipsbenige Eis stond verontwaardigd toe te zien – tot de baron het gevaar besefte. “Kom naast me zitten, vriend Eis – sla dit verzoek alsjeblieft niet af!”

De hoofdplaatsen waren nu bezet; de rest liep “gesmeerd”, maar onder strikte inachtneming van de in die tijd geldende rangen.

“Het spel kan beginnen!” riep Neuber opgelucht.

Het gordijn, speciaal voor deze vertoning genaaid, prijkte in de kleuren zwart-wit-rood, met een gouden adelaar erboven. Links en rechts lauwerkransen. Aan de ene kant zat het blaasorkest; aan de andere stond het spreekkoor. Dit begon zich te roeren:

De geschiedenis kent veel geweld,

maar niets is zo geweldig als de Duitse mens,

met doodsverachting en moed schikt hij zich in zijn lot.

En dit gebeurde op deze ons zo heilige grond.

Hier knikte kringleider Leberecht voor het eerst – Neuber zag het tot zijn vreugde. Schnirch haalde adem met open mond. Zelfs Materna scheen buitengewoon aangedaan.

Nu volgde de zogenaamde “proloog”. Daarin zou verkondigd worden dat geschiedenis steeds zinvol verloopt, waardoor geen offer tevergeefs is.

“En de dood is als een zegel op het verbond met de eeuwigheid…”

Deze proloog werd door Sabine gesproken. Zij stond in een sneeuwwit jurkje, in een Germaanse tunica, met lange, glad geborstelde gouden haren en blank voorhoofd.

Toen hij haar zag, knikte kringleider Leberecht voor de tweede keer. Alfons Materna lachte. Schnirch likte zijn lippen af. En van de achtergrond kwam een sterke stem “Bravo!” – nog voor Sabine een woord had gesproken.

Die stem was van Jacob Jablonski.

Weliswaar versprak Sabine zich verscheidene keren – wat haar op geen enkele repetitie was overkomen, maar de aanwezigen accepteerden het dat zij in plaats van “dierlijke vijand en trouwhartige kameraden” uitriep: “Trouwhartige vijand en dierlijke kameraden…” “Een pittig ding!” zei Leberecht welwillend.

“Heel opmerkelijk ontwikkeld,” zei Schnirch.

“Wat mankeert haar?” mompelde Amadeus. “Zij heeft zich nog nooit versproken. Ach, dat is natuurlijk plankenkoorts!”

Nu begon het eigenlijke spel. Dof tromgeroffel weerklonk. Het gordijn ging open en trillende, rode lichten flakkerden tegen de achtergrond. Dit effect verwekte het eerste applaus.

Toen verschenen er twee typische Duitse vrouwen – kinderen hingen angstig aan hun rokken. De ene vrouw riep: “Ze komen – ze komen!”

Haar kind gilde. De ander zei echter eenvoudig, vol vertrouwen en overtuigd: “Maar God heeft ons Duitsland nog nooit verlaten! In de hoogste nood zal hij de redder zenden!”

Toen werden de schijnwerpers op de adelaar boven het toneel gericht. Zelfs Amadeus Neuber was verrast toen hij dat zag – dit moest een gelukkige inval van zijn twee hulpregisseurs zijn. Er werd opgetogen geapplaudisseerd. De kringleider toonde zich enthousiast. Een donderende ovatie toen Hindenburg verscheen – de hele zaal deed mee. Ernst Schlaguweit salueerde met tegenwoordigheid van geest van het toneel af. Het orkest zette spontaan het Duitslandlied in. Ze zongen allemaal staande. En Amadeus Neuber kreeg het verlangen te danken, maar… het spel ging verder. Hindenburg sprak zijn eerste kenmerkende zinnen. “Een ellendig hondsvot die zich niet bij het trouwe vaderland aansluit.” Applaus. En nog meer applaus toen er klonk: “De ware Duitse mens vervult stil zijn plicht – en niets zal hem kunnen beletten dat te doen!” “Frederik de Grote plus Schiller – wat verheffend!” riep de baron opgetogen.

Terwijl de oproep tot stille Duitse plichtsvervulling weerklonk, kwamen van buiten, uit de verte, doffe zoemende geluiden als van zware vrachtwagens. Niemand in de zaal scheen dat te horen, behalve Alfons Materna, die luisterend zijn hoofd ophief.

Bij zijn volgende, eveneens markant bedoelde zinnen, draaide Hindenburg-Schlaguweit de bevolking van Maulen de rug toe. Dat stond niet in zijn rol – te meer daar zijn veldmaarschalksbroek angstaanjagend bol omlaag hing. Maar Schlaguweit had moeilijkheden met zijn knevel – die plakte niet meer.

Er ontstond in de zaal wat hilariteit – kringleider Leberecht had hier begrip voor. De mensen van Maulen begonnen zich te amuseren. Amadeus Neuber werd aangegrepen door een hevige ongerustheid – te meer daar hij Alfons Materna zag lachen. Zijn donkerste minuten zouden echter nog komen.

Die kondigden zich aan met het verschijnen van de Russische legeraanvoerders. Konrad Klinger en Peter Bachus, voorzien van pruiken en baarden, hadden hun uniformen overdadig met allerlei onderscheidingen bedekt; er waren zelfs ordes van het carnaval bij. Wie weet waarvan? Zij leken wel rinkelende en rammelende wandelende kerstbomen. Zij leken zo weggelopen bij het politieke cabaret. Zij verwekten veel vrolijkheid met hun brouwende uitspraak.

Daarmee was het nog niet afgelopen – ze schenen hun rol niet te kennen. De vreemdste zinnen brouwden ze de zaal in naar de geestdriftige menigte. Zo zei Samsonow niet, zoals in zijn rol stond: “Wat komt daar op ons toe? Ik voel vreselijke dingen!” Maar hij gromde: “Wie stoort ons daar – het is ellendig!”

Terwijl Neuber het vreselijke gevoel had, dat er elk ogenblik een ramp kon plaatsvinden, hoorden Alarichs jagersoren nu ook de doffe geluiden in de verte. Hij richtte zich luisterend op en keek naar Alfons. Maar nu was Hindenburg-Schlaguweit weer aan de beurt om kernachtige uitspraken te doen. Dat zo nu en dan de coulissen wankelden, scheen hem niet te hinderen. En zelfs, toen op het verkeerde ogenblik een troepje Russen zich in beweging zette en over zijn veldheersheuvel stormde, bewaarde hij zijn voorbeeldige houding.

Af en toe versprak hij zich nu ook. Zo zei hij Verzekering in plaats van Voorzienigheid – maar zulke kleinigheden viel de bevolking van Maulen toch niet op.

Toen verschenen er twee Duitse gewonden op het toneel die heel decoratief moesten sterven, maar toch nog heel lang over plicht, trouw en heldendood uitweidden. Ze lagen naar de vaderlandse hemel te kijken! Opeens vlogen ze overeind en verdwenen in de coulissen – ze hadden een elektrische schok gekregen.

Nu knikte de kringleider niet meer. Zijn omgeving scheen verstard. De baron en Materna luisterden naar het langzamerhand aanzwellende motorgeronk. Eugen Eis grijnsde daarentegen tevreden. Hij was er zeker van dat nu het bewijs geleverd was: In Maulen ging niets zonder hem! De rest was een chaos op het toneel; gelach, afgewisseld met het ontdane zwijgen van het publiek. Hindenburg-Schlaguweit verloor niet alleen zijn snor, ook zijn broek; Ludendorff-Mielke daarentegen greep tevergeefs naar zijn pet – die leek wel vastgetimmerd. En toen de helden de overwinning dachten te vieren, stortten de coulissen in. Het hoogtepunt was echter het vaandel dat tenslotte ontrold werd. Het bezat geen zwart hakenkruis op een wit veld. Het vaandel was rood – alleen maar rood. Rood! Het was stil als op een kerkhof. Geruime tijd. Toen het gedreun van zware voertuigen die Maulen naderden.

“Horst-Wessel-Lied!” riep Eugen Eis met tegenwoordigheid van geest. De kringleider knikte hem waarderend toe. Gauw begon het blaasorkest te spelen. Amadeus Neuber rende weg. Op het open toneel schenen Hindenburg en Samsonow, Ludendorff en Rennenkampf te willen gaan vechten. De vertolkers van de soldatenrollen stonden opgetogen om hen heen te dansen. Tenslotte verdwenen die ook.

Eugen Eis deed echter alles om in dit als het ware historische ogenblik de leiding van Maulen weer tot zich te trekken – ook al was hij gewond! Op hem rustte namelijk de blik van de kringleider.

De Ortsgruppenleiter met zijn been in het gips stond dus op, ondersteund door twee SA-mannen, en hij verkondigde: “Wij gaan nu beginnen aan het gezellige deel van deze avond. Mag ik de kringleider verzoeken het bal te openen!”

Daartoe was hij bereid. Hij keek even of zijn goudbruine kostuum in eenvoudige leiderssnit goed zat, dan boog hij galant voor Brigitte. Eis liet intussen het blaasorkest inzetten. Er weerklonk een wals. Onder aanvurend geroep van Eugen was er gauw een kleine dansvloer beschikbaar. De kringleider maakte met zijn dame enorme danspassen; andere paren sloten zich gewillig aan.

De muziek bonkte en de ordedienst zorgde voor nog meer ruimte, ijverig geholpen door de bevolking. Met dit helse lawaai in walsmaat scheen de grootste pret van dit feest pas te beginnen.

Alfons Materna probeerde buiten te komen. Talrijke welgezinde volksgenoten drongen in tegenovergestelde richting en versperden hem de weg – met knipogen vol begrip, veelzeggende handdrukken en gefluisterde woorden van vriendschap.

Uschkurat zei, hartelijk en vertrouwelijk: “Eindelijk ben jij weer eens aan zet! Je kunt je niet voorstellen, hoe fijn ik dat vind! De ware overtuiging komt in Maulen weer eens te voorschijn – hoop ik.”

“Wij hopen – zolang wij leven,” zei Alfons Materna ontwijkend. “En misschien leven we daar alleen voor.”

De volgende die hem tegenhield, was Naschinski, de zekerste kandidaat voor de burgemeesterspost. “Mijn allerhartelijkste gelukwens! Het doet me genoegen dat je weer aan het gemeenteleven deel hebt, iedereen is daar opgetogen over.”

Grappenmaker Mielke, dit keer irriterend ernstig, drong naar voren. “Je had altijd al mijn sympathie.”

Materna wist zich van hem te ontdoen en kwam hijgend buiten aan. Voor het café vond hij, zoals hij gehoopt had, baron Von der Broeken. Die rookte een sigaar en keek naar de dorpsstraat; hij stond wat voorover gebogen. Zwaar en dof gedreun kroop op hen toe. Smalle lichtbundels trilden door de nacht – schijnwerpers die afgeschermd waren. De voertuigen kwamen dichterbij, vulden hun oren met een metalig lawaai. Zij verstoorden de warme, donkerblauwe, trillende Masurische zomernacht en wisten de klanken van de walsmuziek uit.

Eerst kwam er een personenwagen, hij bewoog zich voort als een schildpad, daarna motorfietsen, knetterend als geweersalvo’s; donkere gebogen gestalten erop. Daarna vrachtwagens; vierkante bakken met harde contouren, die bladeren van de bomen rukten. Tenslotte: tanks. Compacte vernietiging, voortgedreven door kettingen.

De grond trilde. Ruiten rinkelden, de Masuren schrokken. Alfons Materna boog het hoofd.

“Ja – het is duidelijk,” zei Alarich von der Broeken met harde stem.

“Duitse troepen. Zij trekken op in de richting van de Poolse grens.” “Maar dat betekent oorlog.”

“Dat hoeft niet, maar het ligt wel voor de hand.” De baron scheen slechts een weervoorspelling te geven. “Van mijn vrienden in Berlijn weet ik al geruime tijd dat in de ogen van zekere mensen de strijd om de zogenaamde Groot-Duitse levensruimte onvermijdelijk geworden schijnt te zijn.”

Materna liep zwijgend weg. De baron volgde hem. Zij staken het dorpsplein over en bleven voor het gedenkteken staan: Nog steeds strekte de ijzeren held zijn vaandel uit naar de donkere stralende hemel.

“Ik kan me wel voorstellen wat je nu denkt, Alfons,” zei de baron. “Je stond op het punt heel Maulen in je zak te steken. De mogelijkheid van een oorlog betekent een dikke streep door die rekening.” “Vermoedelijk ben je ervan overtuigd dat pas zo’n oorlog bepaalde waarheden helpt doorbreken. Bijvoorbeeld deze: Hitler is een volslagen idioot. Wat we immers al wisten.” “Dat klopt!” zei de baron bijna opgewekt.

“Maar wat zal er allemaal moeten gebeuren om die primitieve waarheid zichtbaar te maken? Misschien zal er heel wat bloed vloeien, bergen lijken, miljoenen vernietigde levens…” “Wat nou, Alfons, ben je soms bang?” “Ja,” zei die.

Hij zweeg lange tijd. Toen verklaarde hij: “Wij zullen vermoedelijk weer van voren af aan moeten beginnen – dat moeten we steeds weer, want zo’n oorlog zal een eind maken aan ons betrekkelijk rustige bestaan. Het verstand is nu ver te zoeken, nu komen alleen de laagste driften te voorschijn.” “En verheug je je niet op de komende tijden? Behoor je dan niet tot de mensen die pas echt vrolijk worden als ze gevaar ruiken? Nu is bijna alles mogelijk.”

“Ik heb nog van niemand verwacht dat hij mij begrijpt,” zei Alfons, zich omdraaiend. “Wie is zo eenzaam als een hond die tussen de wolven is geraakt? Hij wil alleen maar in leven blijven. En dat schijnt nu in de eerste plaats het gebod van dit uur te zijn.” “Maar jij zal het weten te gebruiken!” “Ik zal mezelf niet opgeven – dat is alles.”