Tweede deel

HET FEEST VAN DE WOLVEN 1938/39

1

Vuur vernietigt niet alleen, het verspreidt ook warmte. En menigeen kookt zijn potje erop.

“Onze schuur staat in brand!” riep Jacob Jablonski. Hij rende naar de grote kamer waar Alfons blijkbaar gezellig de krant zat te lezen – het was de Völkische Beobachter, in dit huis eenvoudig het moppenblad genoemd. Materna hief nauwelijks zijn hoofd op. Hij zei alleen: “Je moet niet steeds direct zo vreselijk gaan schreeuwen! Je bent hier niet bij de SA.”

Jablonski schudde kwaad zijn vierkante hoofd. “Je schijnt me niet begrepen te hebben, Alfons! Ik zei: onze schuur staat in brand!”

Alfons Materna keek lachend achter zijn krant vandaan. “Dat weet ik.”

Jablonski staarde de kalm zittende vriend verbaasd aan. “Je weet dat – en jij zit hier op je lauweren te rusten?”

“Ben ik soms de brandweer?” Materna vouwde bedachtzaam de krant op en wees uitnodigend op de lege stoel tegenover hem.

Jacob Jablonski ging zitten – echter slechts op een halve bil, klaar om op te springen. Hij greep de drankfles die Alfons hem toeschoof. Jablonski dronk snel en veel.

“Je schijnt van alle goede geesten verlaten te zijn, Alfons! Is de duivel in je gevaren?”

“Ik denk dat ik in hem gevaren ben – hij weet het alleen nog niet.”

Materna keek naar het raam, waar het schijnsel van de oplaaiende vlammen al te zien was.

Die vlammen had Jacob Jablonski – dat dacht hij tenminste – het eerst gezien. Hij kwam uit het dorp waar hij bij de gendarm geroepen was om een of andere belachelijke kleinigheid: zijn fiets miste het achterlicht. Nu was het weer aangebracht – Jablonski had het van de fiets van de gendarm verwijderd en op zijn eigen fiets gemonteerd.

Dergelijke grapjes waren de laatste jaren in Maulen aan de orde van de dag. Zoals altijd popelde Jacob ook dit maal het zijn vriend te vertellen, maar toen hij de boerderij van Materna naderde, had hij het gevoel dat er iets niet klopte. Er hing een mist boven de schuur en dat in hartje zomer! Hij rende naar de schuur en zag dat het geen mist was, maar rook. Rookwolken. Vermoedelijk, zo dacht hij, was Materna weer eens oude kleren, afgedankte legitimatiebewijzen of gevaarlijke documenten aan het verbranden. Zo iets kwam de laatste tijd nogal vaak voor – Materna’s overslagplaats van mensenlevens, zijn transportbedrijf, bezat bijna al het formaat van een station.

Maar de rookwolken die Jablonski zag, werden langzamerhand rood. Vlammen kwamen uit het dak van de schuur te voorschijn.

“En onze bezoekers?” vroeg Jablonski nu, nadat hij zijn hartversterking achter de kiezen had. “Zijn die in veiligheid?”

“Ze bevinden zich allemaal in het vertrekkamp, in het bos bij de blauwe sparren.”

“God zij dank!” Jablonski was opgelucht. “Dat gevaar is tenminste voorbij. En hoe staat het met dat vuur?”

Alfons Materna keek onverschillig. “Een nieuwe schuur kan ik heel goed gebruiken.”

Jacob Jablonski staarde zijn vriend verbaasd aan. Het schijnsel van de vlammen bescheen een listig lachend gezicht. “Kerel,” zei Jacob tenslotte, “Ik wou dat ik jouw zenuwen had.”

“Dit vuur,” verklaarde Materna, “Is niet te blussen. De schuur zal afbranden; hier valt niets te redden. Maar het is ook niet nodig de andere gebouwen te beschermen. Die lopen geen gevaar – de afstand tot de brandende schuur is te groot. En er staat geen wind.” “Ik zou in jouw plaats niet zo kalm zijn, Alfons – ik weet dat je hoog verzekerd bent, maar dat zou je nu juist de das kunnen omdoen.” “Je denkt dat ze zullen zeggen dat ik mijn schuur zelf heb aangestoken – om de verzekering uitbetaald te krijgen?”

“Zij zullen beslist hun neuzen in onze ashoop steken en dan verklaren: Het stinkt hier!”

“Dat maakt me niet ongerust.”

“En waar ben je zo zeker door, Alfons?”

“Ik weet het een en ander!” Materna schoof zijn krant opzij. De lucht buiten was nu gevlekt en vuurrood geworden.

“In ieder geval wed ik, dat je je schuur niet zelf hebt aangestoken.” “Acht je me tot zo iets niet in staat, Jacob?”

“Geenszins! Want dan zou je altijd aan mij gedacht hebben. Bovendien is deze brand nogal klungelig gesticht. Wij beiden hadden een vuurwerk van de eerste rang vervaardigd.”

“Jij bent een verschrikkelijke vriend, Jacob. Maar je kunt van me aannemen dat deze brandstichters me helemaal niet onwelkom zijn. Zij verhaasten als het ware mijn opbouwwerk. Ik ben er zeker van dat ze hun varkenssnuiten eraan zullen verbranden.”

Jablonski spitste zijn oren. “De brandweerhoorn! Over ongeveer tien minuten is onze vrijwillige brandweer hier aanwezig.” “Dan zullen wij hun iets laten zien wat ze verwachten. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen hen teleur te stellen.”

De vrijwillige brandweer van Maulen kwam aan toen de schuur van Alfons Materna bijna afgebrand was. Als deze mannen geen bijzondere haast hadden betoond, kwam dat niet door gebrek aan plichtsbetrachting, maar eerder op grond van ervaringen. Want bij brandende schuren was, vooral in het hartje van de zomer, niet veel uit te richten.

“Jullie komen weer eens op tijd!” riep Alfons Materna hen toe. “Tijdig om jullie dorst te lessen.”

“Maar we zijn gekomen!” stelde de huidige brandmeester vast.

Hij was een van de zes zoons van Uschkurat, want de verdienstelijke Speer mocht het vaderland als soldaat dienen. Bij de infanterie verwachtte hij al een hoge onderofficiersrang. Spoedig zou hij reserve-officier worden! Maulen zou hem graag nog enige tijd missen.

De zoon van Uschkurat deed zijn werk goed: hij liet slangen uitleggen en de spuit opstellen. Toen commandeerde hij: “Spuiten!” Commanderen kon hij; dat lag hem wel.

Een matige straal siste in de in elkaar zakkende gloeiende resten van de schuur. De pomp piepte en de mannen keken opgewekt naar Jablonski – die met flessen drank en waterglazen naderbij kwam.

“Water halt!” commandeerde de zoon van Uschkurat fijngevoelig. Hij liep op Alfons Materna toe, die met aandacht alles volgde. “Hier is niets meer te doen. Toen ik hoorde dat alleen de schuur in brand stond…” “Van wie heb je dat gehoord?”

“Iemand riep: de schuur van Materna staat in brand!” “Wie was dat? Hoe kon hij weten dat bij mij alleen de schuur brandt?”

De zoon van Uschkurat dacht zichtbaar ingespannen na. Hij vermoedde niet dat hij zojuist had meegeholpen een val op te stellen. Hij zei alleen: “Dat is werkelijk merkwaardig.”

“Een helderziende,” zei Materna. “Iemand met het zesde zintuig. Of iemand die erbij was toen mijn schuur werd aangestoken.”

“Spuiten!” riep Uschkurat opnieuw. Hij vermoedde complicaties. Het was, alsof hij zich kon beschermen door snel aan het werk te gaan. Alfons Materna nam de aanwezigen op: belangstellende toeschouwers, zich miskend voelende helpers, bij hun ouders weggelopen kinderen – de gebruikelijke kijkers. Eugen Eis, naar wie hij zocht, was niet aanwezig. Alleen Bruno Buttgereit, de nieuwe dorpsapostel, drong door de menigte. Met louter klaagtonen verkondigde hij: “Ook dat is een teken des Heren, die hemel en aarde geschapen heeft! Want de Heer, zo staat er geschreven, zal het vuur over de mensen brengen, die zondig geworden zijn, om hen te verderven!”

Bruno Buttgereit was een bekwaam schoenmaker geweest. Stil en ijverig zat hij altijd in zijn werkplaats – bijna dertig jaar lang. Toen was echter, de laatste maanden de geest in hem gevaren – en voortaan verkondigde hij hartstochtelijk het einde van de wereld. En dat nou juist in een tijd dat men het duizendjarige rijk proclameerde.

“Stomme kletskop!” zei een brandweerman geamuseerd. “Hij komt helemaal niet op de gedachte dat hij staatsondermijnende praatjes verkoopt.” “Denk aan het einde!” riep Buttgereit uit. “Het zal verschrikkelijk zijn!” “Je belemmert het blussingswerk!” riep de brandmeester. “Daar heb ik geen lol in!”

“Breng hem het huis binnen,” zei Materna tegen Jablonski. “Als hij met alle geweld zijn koopwaar kwijt wil, dan liefst niet op mijn erf en grond.” “Siddert voor de toorn des Heren!” riep Buttgereit nog. Toen liet hij zich gewillig door Jacob wegleiden: want die beloofde hem verse bloed- en leverworst. En dat wisten in Masuren ook profeten te waarderen. De troep kijkers ging uit elkaar – een paard draafde rustig langs hen heen.

Dit paard, een schimmel, was in Maulen en omgeving algemeen bekend – het heette Adolf II, blijkbaar naar zijn verwekker, een dekhengst uit Burgund. Zijn eigenaar: baron Alarich von der Broeken – reserve-ritmeester, de heer op Groot- en Klein-Siegwalde.

“Wie heeft nu weer de rode haan laten kraaien?” riep de baron opgewekt uit.

“Dat,” zei Alfons Materna, “zal nog moeten blijken.”

De baron zat op zijn hoge paard en strekte de handen uit alsof hij zich aan het vuur wilde warmen. Adolf II snoof kwaad. Von der Broeken klopte hem op de hals en zei: “Het stinkt hier geweldig!”

“Laat jullie niet afleiden, mannen!” riep de brandmeester. Hij deed zijn best duidelijk te maken, wie hier het commando voerde. De baron was beslist iemand van aanzien, maar tot de leidende krachten in partij en staat behoorde hij niet.

Von der Broeken boog zich een beetje voorover naar Materna en merkte op: “Natuurlijk ben je verzekerd – voor zover ik je ken.” “Volledig verzekerd,” bevestigde Materna oplettend. De baron hief zijn platte paardegezicht op, dat zacht scheen te blozen – maar het was slechts de weerschijn van de laatste vlammen. Intussen stond Adolf II behaaglijk in het zand te schrapen. Ook hij scheen te willen meehelpen om het vuur te blussen.

“Je maakt me nieuwsgierig, Materna,” zei Von der Broeken. “Ik heb al het een en ander van je gehoord – maar ik wil nog meer over je weten. Doe me een plezier – zoek me een dezer dagen eens op.”

De “Siegwalder,” zoals de baron ook wel genoemd werd, keek over het nog smeulende vuur heen. Bij de rand van het vuur werd nu een man zichtbaar. Die kwam langzaam – als een zware tank – vooruit. Het was Eugen Eis.

“Heil!” riep de baron en gaf zijn Adolf II de sporen. De schimmel steigerde, dan ging hij er met zijn vracht vandoor.

Baron Alarich von der Broeken op Groot- en Klein-Siegwalde was wat men een Jonker pleegde te noemen. En daardoor was hij als het ware een verschijning van voor de zondvloed. De geschiedenis was, zo werd beweerd, over hem heengegaan. Toch leefde hij – en zeker niet slecht. De laatste tijd begon hij zelfs weer de aandacht te trekken. Jarenlang had hij uitsluitend op zijn prachtige landgoed gewoond en zijn altijd nog aanzienlijk vermogen beheerd. En hij beschikte over diverse, bijzonder opmerkelijke relaties.

Zo was hij een intiem vriend van kolonel Von Hindenburg, de zoon van de gestorven rijkspresident. Bovendien bezat hij de pour le mérite. En Hermann Goering had menige kapitale bok op zijn jachtterrein geschoten. Ook was bekend dat Alarich von der Broeken zo nu en dan zei: “Ik moet eens even met mijn vriend, de rijksweerminister, telefoneren.” Of: “Nog vandaag schrijf ik een brief aan de rijbi” – waarmee de rijksbisschop werd bedoeld. “Ik ben benieuwd wat Rudolf hiervan zegt.” En Rudolf was Hess. Dat alles was verder niet erg, men vond hem wat excentriek. De laatste tijd liet de baron zich meer zien.

Hij concentreerde zich vooral op Maulen. Dat kon uit louter gemakzucht zijn, want zijn voornaamste bezit, Groot-Siegwalde, lag nauwelijks meer dan drie kilometer van Maulen vandaan; tien minuten galopperen en hij was er. Hij was niet bijzonder graag gezien. Maar je kon hem niet gewoon negeren. Men nam hem op de koop toe, als een onweersbui in de zomer. Materna zag hem wegrijden – niet zonder hoopvolle vermoedens. Vertrouwelijk zei hij tegen Jacob: “Die baron schijnen we tot dusver lichtvaardig over het hoofd gezien te hebben – ik vrees dat hij bij ons hoort.” “Dat is niet uitgesloten,” gaf Jablonski toe. “Maar eerst zul je je met je eigen kring moeten bezig houden – Eugen Eis is in aantocht.”

Eugen Eis wees met opgewekte tevredenheid op de laatste sporen van de brand. “Dat zou je aan het denken moeten zetten – het is als een teken van het noodlot!”

“Je hoeft je helemaal niet in te spannen,” zei Materna. “Ik weet ook zonder dit vuurwerk wel, wat ik van je te verwachten heb.”

Zij stonden wat afzijdig, in de buurt van de stal; Eis had Materna daarheen meegenomen, daarbij verzekerend: “Je moet nou eindelijk eens inzien, dat ik me op de duur niet ongestraft door jou voor de gek kan laten houden.”

Dergelijke duidelijke uitspraken waren al jaren gebruikelijk tussen hen, zodra er geen derde bij was. Eis was geen Eichler; hij versmaadde de mooie woorden.

Al enige jaren was Materna’s dochter Brigitte, mevrouw Eis – en voor vijftig procent erfgename van Materna’s vermogen.

“Er valt nu een beslissing,” beweerde Eugen Eis.

“Ik leef nog,” zei Alfons Materna opgewekt. “En zo lang ik leef, kan niemand van me erven.”

“Dat hier,” verzekerde Eugen Eis, waarbij hij met zijn rechterhand op de smeulende resten wees, “zal je je nek breken.”

Materna lachte voor zich uit. Vast stond dat Eis eens een Poolse en een jood – met behulp van zijn SA – over de grens had gebracht. Dat was niet meer uit te wissen. Bovendien was Brigitte destijds helemaal niet in verwachting geweest – zij had het alleen maar beweerd.

“Je denkt,” zei Eugen Eis, “dat je een sluwe vos bent. In jouw ogen is het hele nationaal-socialisme een bruine pest, onze Führer is een schilder die aan hoogmoedswaanzin lijdt en ik ben zijn zak – niet waar?” “Dat is erg mild uitgedrukt.”

“Als er een duidelijke gemene volksvijand in deze streek bestaat – dan ben jij het wel, Materna!” Hij wreef zich in zijn handen. “Ergens bestaat per slot van rekening altijd een val waarin de vos wordt gevangen – en dit keer zit jij erin! Want ze zullen met zekerheid aannemen dat jij deze brand hebt aangestoken.”

“Waar zijn de mooie tijden gebleven,” zei Materna, “toen er nog een Johannes Eichler in Maulen bestond. Die was altijd nog een roofdier. Maar jij gedraagt je als een wild zwijn – als het niet een wild geworden, ordinair varken is – en dat zeg ik, terwijl ik juist zo van varkensvlees houd.”

“Doe geen moeite, Materna. Ik stel uitsluitend vast dat die brandstichting je de das omdoet – want daar staat gevangenisstraf op.” “En jij hebt natuurlijk een alibi?”

“Joh – ik zat in het café; ik heb minstens tien getuigen.”

Materna knikte. “Maar wat gebeurt er, Eis, als ik kan bewijzen wie de brand werkelijk heeft aangestoken?”

Eugen Eis schoot in de lach – nog steeds voelde hij zich de meerdere.

“Je wilt me het vuur na aan de schenen leggen, hè? Dat zal je nooit gelukken – nog eerder wordt Oost-Pruisen Pools!”

“Er deden zeven man aan mee,” zei Materna kalm. “Twee man stonden op de uitkijk, twee vervoerden het brandmateriaal, twee legden het vuur aan. Eén commandeerde. Al die brandstichters zijn van de SA. Degenen die het vuur aanstaken waren Anton Dermat en Felix Kuschi, bijgenaamd broertje. Fritz Fischer had de leiding.”

“Kerel,” zei Eugen Eis schor, “hoe kom je daaraan?” “Ik weet het!” Alfons Materna bekeek de kennelijk verschrikte plaatselijke machthebber niet zonder nieuwsgierigheid. “Nu, ben je nog steeds van mening dat ik er hier tussen genomen ben?”

Eugen Eis begaf zich naar zijn hoofdkwartier van de NSDAP in Maulen. Gezien de plaatselijke omstandigheden bevond het zich in een degelijk te noemen nieuw gebouw. Er was een kantoor, een conferentiekamer, leslokaal, archief en volksbibliotheek, het privékantoor van de plaatselijke leider, met wachtkamer en de eigenlijke commandoruimte: de werkkamer van Eugen Eis. Hier zat Fritz Fischer, de SA-Führer. Hij zat in een gemakkelijke stoel, dronk een glaasje en keek zijn leider met opgewekte trots aan. “Nu – hoe hebben we dat gedaan?” vroeg hij en hij gaf direct zelf het antwoord: “Wij hebben af werk geleverd! Het is voorbeeldig gegaan. In een ommezien van tijd stond de zaak in lichterlaaie! Dat doet niemand ons na.”

Eugen Eis liet zich op zijn bureaustoel neervallen. De Führer in olie die achter hem hing, keek alsof hij zich bewust was van de overwinning – en wel naar het oosten. Eugen Eis nam Fischer de fles drank af, om er zelf uit te drinken.

“Hebben jullie je,” riep hij toen beschuldigend, “stuk voor stuk aan Materna voorgesteld, toen jullie aan het werk gingen? Want hij kent jullie allemaal. Alle zeven!”

Fritz Fischer keek verwonderd. Hij wist te vertellen: “Op de boerderij bevond zich ten tijde van de afgesproken vergeldingsoefening alleen Materna – al de anderen waren afwezig, controleposten wisten dat te vertellen. En die Materna zat heel de tijd – van de voorbereidingen tot de eigenlijke actie – in zijn grote kamer. Met open raam. Voor een lamp. Dus duidelijk zichtbaar. Hij zat de krant te lezen. Hij werd voortdurend bewaakt! Hij kan niets gezien hebben.”

“Maar hij weet alles! Elke bijzonderheid! Dit is een bijzonder vuil zaakje.”

Eugen Eis keek met doffe ogen door de kamer; kennelijk spande hij zich bijzonder in om na te denken. Hij kwam echter niet tot een bevredigend resultaat. Tenslotte zei hij: “Die Materna weet het gemakkelijk klaar te spelen, onze halve SA in de beklaagdebank te brengen.”

“Daartegen moeten wij ons verzetten!”

“Dat betekent in de praktijk,” zei Eugen Eis, “dat we nu heel gauw iemand moeten vinden die voor ons de kastanjes uit het vuur haalt. En ik weet ook al wie daarvoor in aanmerking komt.”

“Ik geloof dat wij dezelfde gedachte hebben,” verzekerde Fritz Fischer.

“En wij mogen niet aarzelen, offers te brengen, daar het hier het aanzien van de beweging betreft. Er is iemand die we hier wel kunnen missen.”

Eugen Eis knikte en piekerde toen: “Hoe heeft die Materna het klaargespeeld ons in de kaart te kijken – ik zou me heel wat prettiger voelen als ik dat wist.”

De oplossing van dit raadsel was eenvoudig. De “bezoekers” van Materna’s boerderij hadden alles gezien en gehoord. Dat waren op dat ogenblik een voormalig KPD afgevaardigde van de rijksdag, die het laatst als transportarbeider in Königsberg werkzaam was geweest – een kleine, zwijgzame, nors lijkende man. Verder: een lekenprediker van de zogenaamde “Ernstige Bijbelvorsers” – mild, vriendelijk en gelovig, maar niet bereid om zich te laten grijpen. Tenslotte: hoofdreferendaris Erich Wollnau, lid van de SPD, voormalig vakbondsleider en leider van de socialistische hulporganisaties – altijd nog levendig, beweeglijk en ongeschokt optimistisch. Deze “bezoekers” wachtten hier – op Materna’s poststation – op het verdere vervoer naar Polen. Dat zou een van de komende dagen plaats vinden; het had transportnummer 48. Zij kwamen ’s nachts aan en ’s nachts verdwenen ze ook weer. De dagen brachten ze meestal in het donker door. Verzamelkwartier nummer één was Materna’s schuur – en hier een soort kelder. Er lag stro en er waren dekens; een plank stond vol met levensmiddelen. Er waren twee ingangen. Er was geen licht! Gesprekken moesten gedempt gevoerd worden. En er moest voortdurend iemand op wacht staan. Zo ook deze avond, toen de brandstichters naderden. De afgevaardigde van de rijksdag zag ze aankomen. Hij was gewend aan het donker en bezat een voortreffelijk gehoor. Hij kon aan het geritsel van het stro onderscheiden of er een muis of een rat in zat. Voorzichtig alarmeerde hij zijn lotgenoten. Hoofdreferendaris Wollnau sloop ineengedoken weg en bracht Alfons Materna met geoefende fluisterstem op de hoogte – een minister had er ook al eens van geprofiteerd. Materna luisterde onbeweeglijk toe en besliste toen: “Er niets tegen doen – overal goed op letten en mij dan verder verslag uitbrengen.”

Dat gebeurde. De bijbelvorser die gewend was grote delen van de Heilige Schrift uit het hoofd te leren, wist elk woord te onthouden dat de brandstichters gebruikten. De afgevaardigde van de rijksdag registreerde elk detail van deze gebeurtenis, hij beschikte over een uitstekend gevoel voor organisatie. Otto Wollnau coördineerde de waarneming van zijn maats en bracht Alfons Materna op de hoogte.

Die vernam, schijnbaar lezend bij zijn lamp, de volgende bijzonderheden: zeven man totaal – een ervan controleert Materna, twee staan op de uitkijk, twee slepen materiaal aan, twee stichten de brand. De ene van de twee brandstichters wordt ‘Anton’ genoemd, de ander ‘broertje’. En verder: “De aanvoerder luistert naar de naam ‘Sturmführer’ of ‘Fritz’”. En hiermede was alles duidelijk.

“Mijn compliment, vrienden,” zei Alfons Materna tegen zijn “bezoekers” die zich in uitwijkkwartier één, de verblijfplaats bij de blauwe sparren, om hem hadden verzameld. “Jullie hebben je uitstekend gehouden.” “Worden hier soms ook lintjes uitgedeeld?” bromde de afgevaardigde van de rijksdag.

“God,” verzekerde de bijbelvorser, “heeft opnieuw ons de hand boven het hoofd gehouden.”

“Ik heb hem niet gezien,” zei de man van de KP.

“Wees verdraagzaam, heren!” riep hoofdreferendaris Wollnau. “In onze situatie moeten wij ons van elke principiële verklaring onthouden.”

Alfons Materna schoot in de lach. “Jullie moeten elkaar wel over en weer op de zenuwen werken, vermoed ik.”

“Dat is een vergissing!” De afgevaardigde van de rijksdag greep Materna’s zaklantaarn en richtte de straal op zijn maats. “Op één punt, het belangrijkste, zijn we het allemaal eens!”

Toen lachten de vier volkomen verschillende mensen elkaar broederlijk toe. Maar Materna liet zich door dit kleine intermezzo niet weerhouden. “Wij zullen dit transport bespoedigen,” zei hij. “De gelegenheid schijnt gunstig. Het vuur zal een vol café verwekken, en drank maakt slaperig. Jacob staat klaar – hij zal jullie tot de grens brengen. Vlak voor het dag wordt, zijn jullie in Polen.”

“Ik verzoek mij ervan uit te sluiten,” verzocht hoofdreferendaris Wollnau beleefd.

Deze staatsambtenaar, eens in hoog aanzien, zat in de kleren van een plaatselijke landarbeider; komkommerachtige schoenen met veters met veel knopen, een blauwe linnen werkbroek en een jasje dat er uitzag als een met liefde vermaakt dwangbuis. Daaronder echter een smetteloos wit hemd – uit Materna’s voorraad.

“Bevalt het je hier zo goed dat je niet meer weg wilt?” “Zeker – mijn verzoek om verdere gastvrijheid mag absurd klinken.” De stem van Erich Wollnau klonk alsof hij een interne bespreking snel en verstandig tot een goed eind moest brengen. “Maar het zou toch mogelijk zijn, Materna, dat er zich hier situaties voordoen, waarbij mijn aanwezigheid misschien van nut kan zijn.”

“Hoe stel je je dat voor?” vroeg Alfons verwonderd. “Wil je hier soms voor getuige spelen – of wil je alleen maar optreden als mijn adviseur?” “Voor discussies,” zei de afgevaardigde van de rijksdag onrustig, “Is er nu werkelijk geen tijd meer!”

De bijbelvorser stond op en greep zijn aktentas. De KP-man tilde zijn rugzak op zijn rug. Materna’s zaklantaren bleef op Wollnau gericht. Die keek in het heldere licht van de zaklantaren. Bijna kwaad zei hij: “Denk ervan wat je wilt – maar ik kan nu heel eenvoudig Duitsland nog niet verlaten. Nog niet.”

“Goed,” besliste Materna na enig nadenken. “Blijf dan nog maar een poosje mijn gast. Echter onder één voorwaarde: je onderneemt niets, zonder mij eerst op de hoogte te brengen.”

“Dat beloof ik!” verzekerde de hoofdreferendaris dankbaar. “Mijn woord erop!”

“Ik hoop niet dat ik je er ooit aan hoef te herinneren,” zei Materna, niet volkomen vrij van wantrouwen. “Maar nu aan het werk! Mag ik de heren die zo verstandig zijn ons te verlaten, nu verzoeken mij te volgen?”

De volgende dag verscheen omstreeks het middaguur een kind op de boerderij van Materna – het was een meisje. Sabine Gabler. De dochter van de gendarm uit Maulen.

“Bezoek voor je, Jacob!” riep Materna naar binnen. Hij zat op de bank naast de deur en had een tekenblok op zijn knieën – hij bedekte het bovenste blad met rechthoekige vormen. Sabine kwam geïnteresseerd naderbij. Ze was nieuwsgierig als een nest jonge honden. Zij ging vlak naast hem zitten en bekeek zijn ruwe schetsen met aandacht. “Wat moet dat worden?”

“Zoals je wel weet, Sabine, is mijn schuur afgebrand.” “Dat was gisteren en ik was er natuurlijk bij. Maar ik wilde je niet storen – en Jacob ook niet. Jullie hadden je handen vol werk. Met het vuur – en met jullie gasten.”

Materna schrok een beetje. Dit kind met het ponyhaar en de wipneus was overal, waar er maar wat te ontdekken viel; zij klom in bomen en loerde in donkere hoekjes. Blijkbaar ontging haar niets. “Je weet erg veel – he?”

“Bijna alles,” beweerde Sabine. “Maar wat dat voor een tekening is, weet ik nog niet.”

“Het is het eerste ontwerp voor mijn nieuwe schuur!” Materna praatte met Sabine als met een volwassen mens – dat wist zij te waarderen. “Ik bouw als het ware alles erop en eraan: deel, opslagplaats, takel, korenschuur en provisiekelder.”

“Het is dus de moeite waard geweest – hè?” Sabine leunde vertrouwelijk tegen Materna aan om beter te kunnen zien. “Deze brand heeft het in zich, dat zegt mijn vader ook. En dat vindt Eugen Eis ook. Die heeft tegen mijn vader zitten kletsen als tegen een zieke knol. Bijna een uur lang. Ook die karperbek was erbij, die Fischer!”

Materna aarzelde verdere vragen te stellen. Opgelucht zag hij Jacob Jablonski aankomen. Bij hem was dit eigenwijze kind in de beste handen.

“Mijn poedeltje!” riep Jacob hartelijk. “Mijn lammetje! Hoe gaat het met je?” En hij spreidde zijn sterke armen uit.

Sabine rende hem tegemoet – met een smak kwam zij tegen zijn geweldige borst terecht, sloeg haar armen om zijn hals en trok zich aan hem op. Jacob tilde haar hoog boven zijn hoofd. Sabine juichte. Alfons Materna bekeek peinzend en tevreden dit tafereeltje. Sedert de weduwnaar, gendarm Gabler, met zijn dochter in Maulen was aangekomen, bezaten zij in Sabine een trouwe bondgenoot – sedert de dag dat zij Jacob was tegengekomen.

Destijds zat het kind eenzaam en treurig op de onderste trede van het gedenkteken – een pop in de arm, een pop zonder hoofd; de pop was overreden door een vrachtwagen van de SA. Maar Jablonski, juist op weg naar het café, bood aan de pop te repareren. Dat gebeurde vlug en met een enorm succes. Voortaan was er een vrouwelijk wezentje dat Jacob met overgave beminde.

“Laat me je eens bekijken!” riep Jacob en hij hield haar op een afstand.

“Heb je je haar goed gekamd?”

“Dat doe ik toch altijd, voor ik naar je toekom?”

“En je tanden?”

“Die poets ik elke avond – net als jij dat wilt!” “En ’s morgens niet?”

“Moet dat nou werkelijk? Nou, als je er dan beslist op staat…”

Dergelijke begroetingstoespraken konden, naar Materna wist, eindeloos zijn. Jacobs tot dusverre verdrongen vaderliefde had eindelijk een object gevonden – voortaan vond hij zijn Sabine mooier, schoner, liever dan alle andere kinderen.

“Jouw Sabine,” zei Alfons voorzichtig, “Is een bijzonder kind. Zij weet zelfs dat wij gasten hebben gehad.”

“En wel drie of vier,” zei ze, zich tegen Jacob drukkend. “Maar ik heb er niemand wat van verteld.” “En waarom niet, Sabine?” “Wie gaat het wat aan?”

Jacob lachte en keek met ingehouden trots naar Alfons. Maar diens bezorgde gezicht klaarde niet op.

“Sabine heeft scherpe oren,” verzekerde Jacob. “Zij kan bijna alle soorten vogels van elkaar onderscheiden.”

“Heeft ze ook gehoord wat er in het kantoor van haar vader is besproken – toen Eis daar was, samen met Fischer?”

“Die zijn aan het praten geweest!” Sabines ogen schitterden als van een kat. “Ze wilden met alle geweld iemand vinden die ze de brand in de schoenen konden schuiven. En ze hebben ook al iemand.” “Dat hoef je ons niet te vertellen,” zei Jacob direct. Toen richtte hij zich tot Materna. “Ik wil niet dat zij…”

“Best. Maar als ze ons nu met alle geweld wat vertellen wil,” zei Alfons luchtig, “dan kan zij het gerust doen. Ik zou in ieder geval graag willen weten, wie ze hebben gevonden.” “Nou – Grabowski!” zei Sabine. “Wie anders?”

Het was een geniale inval om die Grabowski verdacht te maken. Daar men blijkbaar niet in staat was Materna van brand te beschuldigen en daar de SA beslist erbuiten moest blijven, bood Grabowski zich als het ware aan.

“Hij moet het geweest zijn!” beweerde Eis.

Fischer knikte. En gendarm Gabler scheen helemaal bereid zich te laten overtuigen. “Het zou zijn eerste brandstichting niet zijn.” “Grabowski heeft in de gevangenis gezeten,” zwetste Fischer. “Waar hij ook opdook, rookte het! Tijdens het Weimarsysteem zal het nog wel wat anders geweest zijn, maar tegenwoordig gaat het om uitgesproken volkseigendom. Niet waar?”

De gendarm, rijkelijk van aanwijzingen voorzien, ging nu op onderzoek uit. Het onderzoek leverde het volgende op:

Grabowski bezat voor het uur van de brandstichting geen alibi. Hij beweerde dat hij op de betreffende tijd dronken was geweest. Vermoedelijk had hij ergens gelegen – bijvoorbeeld tussen de muur van het kerkhof en het gedenkteken.

“Heb je daar getuigen van?” vroeg de gendarm.

“Is er dan iemand die het tegendeel bewijzen kan?” vroeg Grabowski. De gendarm zocht naar de door hem gehoopte waarheid. Hij had in zijn notitieboekje de namen van twee SA-mannen geschreven, die als getuigen in aanmerking kwamen – op aanwijzing van Fritz Fischer. Het waren Anton Dermat en Felix Kusche, bijgenaamd “broertje”. Allebei: “Betrouwbare, verdienstelijke mannen die spoedig bevorderd zouden worden.” Dat had Fischer hun directe superieur gezegd.

Anton en broertje stelden zich graag ter beschikking. “Dus, wat wil je horen?” En toen gingen ze aan het vertellen – allebei precies hetzelfde.

Zij konden getuigen dat zij Grabowski op het betreffende tijdstip hadden gezien; ongeveer tien of twintig minuten over negen.

“Aha!” zei de gendarm. “En waar ging hij heen? Soms in de richting van Materna’s boerderij?”

“Precies!”

“Had hij iets bij zich? Iets dat eruit zag als een bus benzine? Of ander brandbaar materiaal?”

“Zeker!”

Toen was – voor de gendarm – de zaak “rond”. Hij bedankte zijn getuigen, sprak zijn waardering uit en verkondigde: “Ik zal Grabowski arresteren!”

Dronkelap Grabowski lag in het hoge gras van de hondenweiden te snurken. Daar had Sabine hem opgezocht. Zij was weggestuurd om tegen hem te zeggen: “Materna verwacht je – er staat een kruik drank klaar.”

Maar Sabine constateerde dat zij het met dit drankorgel niet alleen kon klaarspelen. Zij had er enige ervaring in – de omgeving van het café hoorde tot haar lievelingsplaatsjes. Zij kenden allerlei soorten dronkaards. Daarom rende zij terug naar de boerderij van Materna en zei: “Hij is als een meloet! Dat kan ik alleen niet klaarspelen. Maar jij kunt het wel, Jacob!”

Die ging direct met een emmer op weg. Sabine huppelde naast hem over de weiden. “Jij weet hoe je hem aan moet pakken!” zei hij aardig. Grabowski lag onder wilgebomen. Zijn doordringend gesnurk was nog op een afstand van honderd meter te horen. Je kon er een enorm alcoholverbruik uit concluderen.

Sabine had intussen de emmer in de beek vlakbij gevuld en sleepte hem aan.

“Grabowski,” zei Jacob, terwijl hij zich over hem heenboog, “je moet opstaan!”

Maar die trok, als het ware om zich te verbergen, zijn benen in, hij kromde zijn lichaam en rolde op zijn zij. Jacob greep de emmer en gooide die over Grabowski’s gezicht leeg.

Die begon hevig te proesten en riep: “Verdomme nog an toe!” Hij had water in zijn mond gekregen. Met moeite kwam hij overeind en keek met verbaasde ogen om zich heen.

“Materna wacht op je,” zei Jacob. “Hij heeft drank voor je klaar staan.” “Dat,” hijgde Grabowski, “Is muziek in mijn oren!” Hij probeerde nogmaals overeind te komen, zakte echter in elkaar. Jablonski knielde naast hem. Zijn armen werkten als een hefboom. Hij gooide het menselijke wrak over zijn schouders, stond op en zette zich in beweging.

Sabine volgde hem bewonderend. “Joh!” riep ze verrukt uit. “Wat knap je dat weer lekker op!”

Jablonski droeg de dronkaard Grabowski naar de boerderij van Materna, aangevuurd door Sabines waarderende blikken, en legde hem op de keukentafel.

Alfons en Jacob hadden samen een uur van intensief werken nodig, om Maulens hartstochtelijkste zuiplap enigszins voor rede vatbaar te maken.

“Weet je,” zei Materna energiek, “dat je gezocht wordt – wegens brandstichting?”

“Belachelijk!” Grabowski kon nog slechts met moeite spreken.

“En als er getuigen bestaan – tegen jou?”

“Ellendige klungels! Ze hoeven mij toch niet te vertellen hoe je een brandje moet stichten! Hier bij jouw schuur zijn stomme beginnelingen aan het werk geweest. Ik kan dat dus niet geweest zijn!”

“Maar je schijnt volkomen vergeten te zijn, waar je bent – in Maulen. Men wil hier met alle geweld een zondebok vinden.” “Ben ik dat dit keer?” vroeg Grabowski bijna ontnuchterd.

“Het schijnt zo.”

“Heb ik dat aan die Eis te danken?”

“Mogelijk.” Materna keek niet zonder bezorgdheid naar de opgewonden Grabowski. “En ik raad je aan, nu geen stommiteiten te begaan.”

“Die vuilak draai ik zijn nek om!”

“Ik zal je in veiligheid brengen,” zei Materna beslist.

“Ik laat me niet door de zeik halen!” verkondigde de uitgemergelde man.

“En helemaal niet door die schoft van een Eis!”

“Breng hem weg!” gelastte Alfons Materna.

Jacob Jablonski greep hem. Hij bracht de mokkende Grabowski naar buiten – naar uitwijkkamp nummer een. Hier wachtte hoofdreferendaris Erich Wollnau al, die vastbesloten was de helpende hand te bieden, voor zover dat in zijn mogelijkheden lag.

De volgende nacht brak er in Maulen opnieuw brand uit. De melkfabriek van Eugen Eis stond in brand. En hoe de brandweer zich dit keer ook inspande, er viel nog nauwelijks wat te redden.

Deze brand was bijzonder vakkundig aangestoken: op twee plaatsen tegelijk. En dat met een uitgekiende berekening met het oog op de wind. Gedroogd hout, wormstekige balken en met vet doordrenkt papier brandden bijzonder gemakkelijk.

Eugen Eis was echter niet verzekerd.

Alfons Materna drong door het dichte sparrenbos en daalde toen af naar het onderkomen – eerst had hij het afgesproken teken geklopt. In uitwijkkamp nummer een bevond zich alleen Erich Wollnau. “Materna,” zei de man somber en vermoeid, “waar heb je me nou mee opgeknapt!”

“Is Grabowski verdwenen?”

Wollnau boog het hoofd. Hij was bereid geweest als Brugman tegen Grabowski te praten. Tevergeefs. “Die kerel is zo fanatiek!”

Grabowski had eerst somber en wantrouwend gezwegen. Er was bijna een uur verlopen. Toen pas zei hij: “Ik moet even mijn keel smeren – misschien dat ik dan wat tegen je zal zeggen.”

Wollnau had Grabowski bereidwillig de kruik aangereikt. Die had zijn lippen eraan gezet en gedronken alsof het water was.

“Toen ging hij ervandoor – als een krankzinnige. Alsof hij door furies werd achterna gezeten!”

“Arme kerel,” zei Materna.

“Ik probeerde hem tegen te houden – maar hij gaf me een duw en ik sloeg met mijn achterhoofd tegen een plank.”

“Ik maak je geen verwijten,” zei Alfons toonloos.

“Toch heb ik het gevoel te kort geschoten te zijn!”

“Ik hoop dat het niet voor het eerst is, hoofdreferendaris, want dat hoort bij onze tijd. En wat Grabowski betreft – hoe je het ook keert, er was weinig meer voor hem te doen.”

“God zij zijn arme ziel genadig!” zei dominee Bachus, toen hij hoorde dat Grabowski zich in de vlammen van de brand had geworpen, die door hem zo vakkundig was aangestoken.

De kijkers bij de brand gingen al weg. Grabowski, nog bijna door de gendarm gegrepen, was verkoold en het vuur was bijna uit; meer viel er nauwelijks te verwachten.

“Dat spelen we nu gemakkelijk klaar!” fluisterde Fritz Fischer de weinig opgewekte Eis toe. Zij hadden een zondebok die tevens dood was – een ronduit elegante oplossing.

Eugen Eis bromde maar wat. Hij liep naar Grabowski’s lijk, waar een deken over gegooid was. Hij tilde een punt met zijn voet op. Bitter en verachtelijk zei hij: “Wat zijn er toch voor mensen!”

“Zijn hersenen,” zei Fritz Fischer, “waren als een spons – kinderspel om hem misdadige gedachten in te blazen.”

Op dit ogenblik verscheen Alarich von der Broeken – met grote vertraging. Hij kwam op zijn schimmel aandraven en zei: “Bij jullie brandt het vlugger dan ik rijden kan – jullie leggen een tempo aan de dag, waaraan ik me moet aanpassen.”

Eugen Eis, de benadeelde, groette de baron niet onbeleefd – slechts weinig volksgenoten waren nog bij de melkfabriek aanwezig. Eis riep: “Hier is een soort vuurduivel aan het werk geweest. Een bezetene! Gedreven door duistere machten!”

“Dat klinkt bijna poëtisch,” zei de baron. Hij keek sceptisch van zijn paard omlaag, schudde het hoofd en reed spoedig weer weg. Eis keek naar Materna uit. En die kwam.

“Nu?” vroeg Alfons opgewekt. “Hoe staat het nu met de slag – volgens jou?”

“Zo te zeggen onbeslist – vermoed ik. Op het ogenblik tenminste. Maar misschien nog een, twee minuten, en ik heb eindelijk de opvolger, die – zoals is overeengekomen, je erfgenaam zal zijn. De vroedvrouw is al aan het werk.”

“Het is me niet ontgaan dat mijn dochter een kind krijgt. Maar het komt op de vader aan.”

“Wat betekent dat – ik ben de vader!”

“Ben je daar absoluut zeker van? Na alles wat Brigitte heeft uitgehaald, koester ik in dit opzicht wel enige twijfel. Dat spreekt toch zeker vanzelf. Wil je het misschien ontkennen?”

“Dat is de grootste gemene streek,” hijgde Eis, “die men zich ooit tegenover mij heeft veroorloofd! Je wilt de erfenis van mijn kind door mijn neus boren!”

“Probeer er aan te wennen,” zei Alfons Materna, “dat ik je niets cadeau geef. Niet het minste!”