4

Eerst is er de bliksem; de donder komt later. En de regen erna kan vol vruchtbaarheid zijn.

“De mens,” zei Johannes Eichler gewichtig, “Is een gewoontedier. Maar dat mag hij niet blijven, want anders is zijn leven niet zinvol. Hij moet naar een zekere volkomenheid streven.”

Dat zei hij tegen Eugen Eis; die luisterde schijnbaar aandachtig, maar volgens hem had Eichler de laatste tijd rijkelijk veel grote gedachten van stapel laten lopen. In de praktijk viel er niet veel mee te beginnen. Er moesten daden verricht worden, om Maulen te laten bloeien.

“Zinvol is in mijn ogen nu alleen,” zei Eis, “Materna definitief af te leggen! De gelegenheid is er bijzonder gunstig voor.”

“Op een dode knol rijdt geen aap meer,” zei Johannes Eichler. Hij maakte zich breed in zijn bureaustoel. Zijn buik welfde zich als een kabelballon die langzaam wordt opgeblazen. “Materna is moreel gezien afgemaakt. Het gaat bij mij echter voornamelijk om andere dingen – om de innerlijke waarde om het zo maar eens te zeggen, om de mooiere gevoelens die echter vaak genoeg met bijzondere moeilijkheden gepaard gaan.”

“Ruzie met de hospita gehad?” vroeg Eugen Eis knipogend. “Of met een dienstmeisje?”

“Bij mij maakt niemand ruzie – en als het zo is, dan altijd maar een keer.”

De ogen van Johannes Eichler flitsten waarschuwend rond. Hij lachte echter al gauw weer kameraadschappelijk. “Ik ben van binnen ontevreden, moet je weten. Dat komt, omdat ik veel gevoel heb voor kwaliteit.” “Met mij is het net eender,” zei Eugen Eis. “Vooral bij de goede Christine Scharfke, de dochter van de kastelein. Zeker, zij doet veel moeite – maar van volkomenheid geen spoor.”

“Eugen,” zei Johannes Eichler, “Ik spreek helemaal niet over de lagere pleziertjes.”

Hij keek rechtschapen, bijna trouwhartig. “Ik weet toch – dat je altijd het hogere nastreeft.”

“Zo is het!” zei Eichler volkomen ernstig. Hij had de laatste tijd al vaker dergelijke aanvallen van zware mijmering gehad, zelfs in het café bij de vrolijkste rondjes. “Het streven naar het hogere en hoogste, Eugen – dat is Duits.”

“Dat is mogelijk,” gaf Eis bereidwillig toe, “maar wat kun je nu nog willen? Ze eten in Maulen nu al uit je hand – je hebt over de hele linie gewonnen.”

“Dat maakt me niet onbescheiden.” Johannes Eichler lachte gevleid en toch niet zonder melancholie. Hij liet doorschemeren, dat er toch nog iets aan zijn geluk ontbrak. Hij stond op en zei: “Ik denk dat ik me wat ga vertreden.”

“Zal ik meegaan?” vroeg Eugen Eis bereidwillig.

“Dank je,” sloeg Eichler vriendelijk af. “Ik wil graag wat alleen zijn – in Gods vrije natuur.”

“Ze zeggen, dat Materna twee waakhonden heeft aangeschaft,” gaf Eugen Eis te overdenken. “Bovendien heeft men Jablonski een mes zien slijpen. Vergeet ook niet het bericht van Fischer, dat de laatste week twee geweren van hem ontvreemd zijn – en munitie.”

“Als Materna me maar uit de verte ziet, neemt hij zijn hoed af.” Eichler lachte superieur. “En als het hem maar enigszins mogelijk is, loopt hij in een grote boog om me heen.”

“Ben je soms bang voor hem?” vroeg Jacob Jablonski bedroefd.

Materna schudde zijn hoofd. “Lijkt dat erop!”

“Zeker!”

“Mooi,” zei Materna. “Dat doet me plezier. Het zou me echter nog meer plezier doen, als je je niet zo met me bemoeide, maar meer met de twee nieuwe herdershonden.”

Jacob Jablonski snoot zijn neus volgens het gebruik van het gewone volk in de streek, in zijn holle hand. Het resultaat veegde hij aan zijn broek af.

“Het is misschien maar het beste ze te leren mooi te gaan zitten, als ze de naam Johannes Eichler horen.”

“Zo de heer, zo de hond – niet waar?” Materna lachte met dichtgeknepen ogen, alsof hij op een ver doel mikte. “Maar heeft ook niet iedereen de vriend die hij verdient? Of zou je mijn vriend niet meer zijn?” “Ik ga nu naar de honden,” zei Jablonski wrevelig. “En op domme vragen geef ik niet eens een dom antwoord – niet aan jou! Ga maar zo door – misschien komt de dag dan nog eens dat ik ‘u’ tegen jou zeg.”

Hij verliet Materna. Alfons bleef op de bank voor het huis zitten en staarde in de vallende avondschemering. De lucht werd rose, de zon daalde – alsof hij doorgesneden was – achter de horizon. Over de bomen kroop een blauwachtig zwart. Weer was er een levensdag gestorven. Hij sloot zijn ogen.

Toen hij ze weer opende, zag hij Maria voor zich staan. Haar gezicht drukte een vraag uit – en het scheen steeds weer dezelfde vraag die zij stelde: Wat kan ik doen?

Alfons knikte haar toe. Hij begon zijn laarzen uit te trekken; ze waren zwaar van de aarde. Maria knielde en hielp hem. Haar bewegingen waren zeker en zelfs nog bij deze bezigheid niet zonder gratie. Ook als zij schoven bond of aan het gieren was, bewoog zij zich alsof zij danste – Materna had vaak stil en vervuld van vreugde toegekeken.

“Ben ik ook in jouw ogen een hond, die opzit en pootjes geeft?” vroeg Materna.

Maria schudde haar hoofd. Een deel van haar gezicht werd door het lange glad gekamde haar bedekt. Zij scheen begrepen te hebben, wat hij zei – ofschoon zij doofstom was. Zij scheen alles van zijn lippen te kunnen aflezen – elk woord!

“Niet waar, je gelooft dat ik geen dier ben, dat ik nooit een dier wil zijn; wat er ook gebeurt?”

Nu knikte Maria. Haar gezicht gloeide. Het was een rond, nog glad, bijna kinderlijk gezicht, maar de vormen waren voller en rijper. Zij had een prachtige hals, die omlaag afliep naar de zachte rondingen van haar borsten, die door het grove geplooide linnen toch zichtbaar waren. Zij draaide haar hoofd om. “Maria,” klonk een luide stem uit de deuropening, “ga onmiddellijk naar binnen!”

Het was de stem van Margarete; ook zij scheen door Maria begrepen te worden. Maria nam Materna’s laarzen, drukte ze tegen haar borst en snelde naar het huis.

“Je moest haar beter behandelen,” zei Materna rustig, “zij verdient het.”

“Ze moet hier weg,” zei Margarete. “Zo kan het niet doorgaan.”

“Zij blijft,” zei Materna kalm. Hij bekeek zijn vrouw, die hijgend voor hem stond. Het lag in haar natuur eisen te stellen; zijn voornaamste taak was die eisen af te wijzen. “Want dit huis is nog steeds mijn huis.”

“Zij houdt van je!” riep Margarete beschuldigend. “Dat ziet toch iedereen, die ogen in zijn hoofd heeft!”

“Dat is alleen maar een compliment,” zei Materna een beetje kreunend – want hij had zich voorovergebogen om zijn sokken recht te trekken. “Het komt maar erg weinig voor, dat een mens werkelijk van een ander houdt – onbaatzuchtig en zonder eisen. En dat is beslist geen reden tot ontslag.” “Wat moet ik bitter weinig voor je betekenen,” zei Margarete. “Dat is me nog nooit zo beschamend duidelijk geworden als de laatste tijd.”

De bevolking van Maulen, die Alfons Materna dacht te kennen, zei gewoonlijk: Het is nooit gemakkelijk geweest hem te begrijpen; en het is bijna altijd zijn eigen schuld. Zijn bijzondere voorkeuren schijnen altijd uit te gaan naar dubieuze elementen. Tijdens zijn jeugd scheen hij met dieren te spreken als met mensen. Als jongen bracht hij een zwerver die door de politie werd gezocht, eten in een schuur waar de man ziek lag. Op zijn tiende zou hij bij een oud aan lager wal geraakt vrouwtje, kort voor haar dood, drank hebben weggehaald. En tijdens de wereldoorlog werd hij gestraft vanwege omgang met krijgsgevangenen – ondanks verscheidene waarschuwingen. Hij bracht het dan ook niet verder dan soldaat. Bovendien had Materna Jablonski steeds weer, zelfs tegen gerechtvaardigde aanvallen, verdedigd. Op school deelde hij altijd demonstratief zijn ontbijt met Jacob; hij hielp hem met zijn huiswerk en vocht vaak voor hem. Op die manier – zo werd beweerd – wist hij Jacob tot zijn slaaf te maken. Nog bedenkelijker was – volgens de mensen dan –– de verschijning van Maria, het doofstomme Poolse meisje. En het was kenmerkend dat veehandelaar Grienspan hier de hand in had gehad. Op een dag in de zomer van 1922 gingen ze allebei op weg om over de grens Poolse ganzen en varkens te kopen. Van deze reis brachten ze Maria mee. Zij was blijkbaar een wees en toen zo’n tien jaar. Alfons was voor haar vader, moeder, broer en God weet wat nog meer tegelijk! Niemand was Materna zo toegewijd – sommigen zeiden: zijn slavin – als dit doofstomme meisje.

“In ieder geval,” zei Margarete, “weiger ik beslist nog het spelletje mee te spelen!”

“Je hebt nu steun gekregen – hè?” Alfons Materna nam zijn vrouw scherp op. “Je denkt, dat ik nu heel klein en lelijk ben, dat ze mijn ruggegraat hebben gebroken – dat denk je toch?”

“Mijn besluit staat vast. In de toekomst zal ik zekere dingen niet meer dulden!”

“Luister nou alsjeblieft eens goed,” zei Alfons Materna. “Als Maria van mij houdt, dan is dat haar zaak. Als het jou hindert, dan is dat jouw zaak. Maar als ik Maria wil beminnen, dan is het mijn zaak.” “Per slot van rekening ben je met mij getrouwd!”

“Juist dat, Margarete, ben ik nooit vergeten. Maar ik zeg je heel eerlijk: Het is mij vaak niet gemakkelijk gevallen.”

Jacob Jablonski kwam aanrennen. Hij had zijn armen in de lucht gestoken, alsof hij een aanval wilde afweren. Alarmerend riep hij uit: “Daar komt Johannes Eichler!”

Alfons Materna stond op. Vriendelijk verkondigde hij: “Ik ga een wandelingetje doen. Dat duurt misschien wat lang. Intussen zal mijn lieve vrouw zich aan onze geëerde gast wijden.”

“Wat heeft dat nu weer te betekenen?” vroeg Margarete ongerust. “Wat verwacht je van me?”

“Steeds alleen het allerbeste!” Bijna opgewekt liep Materna naar het schuurtje met drie deuren achterop het erf.

Voor hij de linkerdeur opende, die naar het hokje leidde waar hij vaak zat, riep hij zijn hem stuurs nakijkende vrouw toe: “Je hebt er geen idee van hoe ik op je reken! Ik hoop alleen maar, dat je me niet teleurstelt.”

“Wat een prachtig toeval dat ik jou tref!” verzekerde Johannes Eichler.

“Eigenlijk wilde ik alleen eens met je man praten.”

“Materna is op het ogenblik verhinderd,” zei Margarete. “Je zult het dus voorlopig met mij moeten doen.”

Eichler zei nu precies datgene, wat in dergelijke situaties in die tijd algemeen gebruikelijk was, namelijk: “Ik wist niet wat ik liever deed!” Hij lachte uitnodigend en greep haar hand – die was schoon, glad en hartelijk, althans voor hem. “Je bent een prachtvrouw,” riep hij uit. Margarete lachte verheugd. “Jij bent misschien de enige die dat vindt.”

Hij was de enige! Hij kon echter niet verder praten, want Jablonski kwam binnen. Hij grijnsde en bekeek Margarete en Johannes met onverholen nieuwsgierigheid. Zijn grijns werd breder.

“Waar is Materna?” wilde Eichler weten.

“Vermoedelijk in het bos,” zei Jacob bereidwillig. “Hij is opgewekt weggegaan – in de richting van de Maulener See.” “Dan ga ik hem zoeken.”

“Alfons heeft zijn geweer meegenomen,” zei Jacob terloops.

“Belachelijk!” zei Johannes Eichler. “Daar kan hij mij geen schrik mee aanjagen!” Hij keek naar Margarete; hij achtte het van belang in haar bijzijn te tonen niet bang te zijn. “Ik ga!”

“Als je het goed vindt, ga ik met je mee,” zei Margarete. “Een wandelingetje zal me goed doen – ik heb de laatste jaren dit huis hoogst zelden verlaten.”

“Voorzichtigheid is in ieder geval geboden,” verzekerde Jacob. “Materna oefent zich in het schieten op kartonnen figuren. Hij heeft er minstens twaalf in het bos neergezet. We moeten er voor zorgen niet in zijn schootsveld te komen.”

Johannes Eichler lachte mannelijk; zijn superioriteitsgevoel steeg als een papieren draak in de herfstwind. Hij zette zich met maaiende stappen in beweging en opende uitnodigend de deur voor Margarete. Zij verlieten het erf en liepen over het land van Materna – het koren rijpte al – het waren mooie zware aren, lang en breed. Zij stonden daar als aangetreden divisies tegen de honger. De oogst van Materna zou ook dit jaar die van alle boeren in Masuren overtreffen. Eichler constateerde dat niet zonder afgunst; maar de aanwezigheid van Margarete leidde hem aangenaam af.

“Weet je nog?” vroeg hij, toen zij het bos naderden.

Zij knikte. Zij wist nog wat hij bedoelde. Want net zo als nu, waren ze al eens meer samen door dit bos gelopen – heel lang geleden, onvergetelijke dagen. Hij had destijds onder de dikke sparren bij de weide van de wilde zwijnen, naar haar hand getast en datzelfde deed hij ook nu, op dezelfde plaats.

“Margarete,” zei Johannes.

“Johannes,” zei Margarete.

En toen was bijna alles gezegd – hoewel er nog veel te doen bleef. Net als toen waren de bomen als een dak en de aarde scheen een bed te zijn.

“Laten we gaan zitten,” zei Johannes Eichler.

Destijds was – net op dit gewichtige ogenblik – Alfons Materna opgedoken. Hij scheen in de struiken te hebben zitten loeren. De twee op de grond had hij hartelijk begroet en hij was ongegeneerd naast hen gaan zitten. Johannes, die destijds nog gevoelig was, maakte schielijk dat hij wegkwam. Materna had echter schaamteloos en grondig van de gelegenheid gebruik gemaakt. En toen was er gebeurd wat Margaretes leven een beslissende wending had gegeven – tot op nu.

Ook nu was Alfons Materna in de buurt – hij stond, met het geweer in de hand, dit keer achter een elzenbos. Jacob Jablonski, gewapend met een eiken knuppel, stond vlakbij hem. Zij keken allebei naar wat zich voor hun ogen afspeelde – Jacob woedend en opgewonden, Alfons met een bedaarde glimlach.

Maar het lachen verging Materna al spoedig – want hij ontdekte nog twee mensen; en die kwamen over de zachte mosgrond aanschuiven. Het waren de twee kwajongens – op zoek naar wat opgewekt vermaak in hun vrije dagen.

“Die ontbraken er nog aan,” fluisterde Alfons bezorgd. “Ze zullen mijn beste wild op de vlucht jagen.”

Johannes Eichler boog zich over haar. Vol genot snoof hij de lucht in, die hem tegemoet stroomde. Wat een heerlijke vrouw! Nog altijd. Speciaal iets voor hem!

Dit keer weerklonk Materna’s stem niet, toen zij zich aan hem wilde geven. Het was een andere stem die hen uit elkaar dreef. Die stem was wel even jong en helder als die destijds van Alfons.

“Voorzichtig! Voorzichtig!” zei deze stem. “Hier zitten mieren! Die kruipen overal in. En het kost dan heel wat moeite ze weer kwijt te raken.”

Voor Margarete en Johannes stonden Konrad en Peter. De jongens keken schijnbaar slechts matig geïnteresseerd naar deze idylle. Geen kinderlachje kon onschuldiger zijn.

“Kunnen we jullie misschien ergens mee helpen?” vroeg Konrad Klinger. Johannes Eichler drukte zich op. Verontwaardigd riep hij: “Verduiveld – wat moeten jullie hier? Wat hebben jullie hier te zoeken?” “We zijn aan het wandelen,” zei Peter Bachus kalm. “En dat kun je niet met je ogen dicht.”

“Nu heb ik definitief genoeg van jullie!” riep Johannes Eichler. “Jullie verstoren – en dat telkens weer – de vrede in ons dorp. Dat wil niemand zich op de duur laten welgevallen!”

“Wat? Verstoren wij wat?” vroeg Konrad Klinger. “Nu soms ook?” “Dat,” verklaarde Eichler dreigend, “zegt toch wel alles! Ik kan me wel voorstellen wie jullie heeft opgestookt. Ik zal mijn consequenties daaruit trekken!”

“Jullie zijn op mijn terrein aan het jagen,” constateerde Alfons Materna, toen hij de twee jongens had aangehouden. “Dat bevalt me niet.” “Misschien wilden we alleen maar een beetje helpen bij een drijfjacht,” verklaarde Konrad Klinger beleefd.

Materna’s ogen verrieden geduld en toegevendheid. Hij zei: “Elke drijfjacht moet georganiseerd worden – des te grondiger de voorbereidingen, des te groter het resultaat.”

“Dat begrijp ik geloof ik wel,” verzekerde Peter Bachus terwijl hij zijn vriend Konrad een knipoogje gaf. “Wilt u maar zeggen, wat we doen moeten? Zeg het gerust als er bijzondere wensen zijn.” “Ik heb maar één wens,” verklaarde Alfons. “Mengt jullie alsjeblieft niet in mijn zaken!”

Konrad schudde zijn hoofd. “Dat is helemaal zo eenvoudig niet, meneer Materna. Ons staan zoals voor u dezelfde gezichten niet aan. Nou – en was dat niet een prachtige galavoorstelling, die wij voor Eichler opvoerden?” “Wat het ook geweest mag zijn,” zei Materna, “het zou bijzonder onaangename gevolgen voor jullie kunnen hebben. Eichler heeft weinig gevoel voor humor. Jullie zullen hem nu beslist duidelijk moeten maken, dat het hier een misverstand betrof: Jullie bedoelingen waren goed – maar jullie motieven worden verkeerd opgevat. Dat zullen jullie de belangrijke mensen in het dorp duidelijk moeten maken.”

“Dat doen we!” riep Konrad Klinger. Hij zag direct in, dat hij en zijn vriend belangrijk werk kregen. “We zullen de waarheid vertellen, die een algemeen, opgewekt gebloos tot gevolg zal hebben.”

De jongens verlieten het bos van Materna en begaven zich weer naar het dorp. Hier gingen ze op de treden van het gedenkteken voor de gevallenen zitten. Zij hielden krijgsraad.

Peter Bachus ging toen op zoek naar zijn vader. Hij vond hem in de kerk. Daar had de dominee een onderhoud met ouderling Speer en hoofdonderwijzer Vetter; de laatste was aanwezig in zijn functie van organist. De royale begrafenisgift van Materna moest zo goed mogelijk gebruikt worden: een nieuw dak of het schilderen van het koor en de muren – dat was de vraag hier.

“Mag ik even storen, vader?” vroeg Peter.

“Nou, vooruit,” zei Bachus toegevend, “laat maar horen!”

Dat deed Peter maar al te graag. De drie behoeders van de plaatselijke belangen van het Evangelisch-Lutherse Christendom luisterden eerst met weinig belangstelling; want het klonk eerst allemaal nogal onschuldig: Hij was met zijn vriend gaan wandelen, in de richting van de Maulener See, om daar mossoorten te gaan determineren – er waren er zo’n honderd.

“Heel fijn,” zei Bachus ongeduldig. “Zoveel mossoorten bij elkaar vind je zeker nauwelijks ergens anders, maar terzake!”

“Dat ben ik al,” zei Peter. “In de buurt van het grote elzenbos zagen wij ze in ieder geval liggen.”

“Wie?” vroeg Speer gretig. “Wie doet bij ons nu zo iets op klaarlichte dag?”

De hoofdonderwijzer schudde berispend zijn hoofd. “Tot dusverre werd er in Maulen overdag gewerkt!”

“Je hoeft er toch niet direct wat achter te zoeken, als er twee in het gras liggen? Of?” Peter bracht dit met bijna virtuoze naïviteit naar voren.

Speer lachte schor. En dominee Bachus – hij kende zijn wereld! – legde berustend zijn handpalmen tegen elkaar.

“Wie dus?” vroeg Speer.

“Margarete Materna en Johannes Eichler.”

De uitwerking van deze verklaring was aanzienlijk. De hoofdonderwijzer hield plotseling op met het hoofdschudden; hij sperde zijn mond wijd open. Speers lach stierf weg. De dominee stak echter de tegen elkaar gelegde handen in de hoogte.

“Bah!” zei hij. “Dat mag niet waar zijn. Dat kan ik me gewoon niet voorstellen.”

Dat zei – bijna op hetzelfde ogenblik – gendarm Klinger ook. Echter met de toevoeging: “Verdraaid nog aan toe!”

Zijn spruit had hem midden in het café aangetroffen – daar dacht de gendarm alleen maar een biertje te drinken. Naast hem – eveneens alleen maar bier drinkend – zaten Scharfke, Fischer en twee boeren. Ook hier was men eerst maar al te graag bereid van het verhaal te genieten – tot de namen Margarete Materna en Johannes Eichler vielen.

“Onzin!” riep de gendarm beslist, even na zijn “verdraaid nog aan toe!”

Hij dronk zijn glas leeg en bestelde nog een bier, verder een borrel – in het formaat van Masuren, dus van drie verdiepingen. “Je moet je vergist hebben,” verlangde hij energiek.

“Dat is nauwelijks mogelijk,” zei Konrad vriendelijk en hardnekkig. “Mijn vriend Peter heeft precies hetzelfde gezien.”

“Dan hebben jullie je allebei vergist,” zei de gendarm. “Per slot van rekening kan het ook erg onschuldig zijn geweest.”

“Zeker!” Konrad Klinger legde daar de nadruk op, omdat hij er zeker van was, dat nu niemand meer aan de onschuld van het geheel zou geloven.

“Ze lagen gewoon op de grond! Dat doet iedereen toch wel eens, niet waar? Vanwege de natuur en zo!” “Natuurlijk was alles onschuldig,” bromde de gendarm.

“Natuurlijk,” zeiden de aanwezigen als een veelmondige echo.

“Ik begrijp alleen niet,” zei Konrad Klinger, “dat Eichler zich dan direct zo opwond, toen wij toevallig in hun buurt kwamen. Hij heeft ons uitgescholden en uit het bos gestuurd, terwijl het toch helemaal niet van hem is. Waarom eigenlijk?”

“Nog een rondje!” riep de gendarm. En tegen zijn zoon zei hij berispend: “Dat begrijp jij niet! Daar ben je nog veel te jong voor. Zo iets kun je gerust aan ons overlaten.”

“Dat kan zo beslist niet doorgaan,” zei Johannes Eichler agressief. “Ik wil nu eigenlijk wel eens precies weten, waar ik met die Materna aan toe ben!” “Is het dan niet voldoende,” opperde Eis, “dat je weet, waar je met Materna’s vrouw aan toe bent?”

Hierop antwoordde Eichler niet. Hij liep door zijn kantoor, als een leeuw achter tralies – vol majesteit, maar ook onrustig. Hij bleef vlak voor zijn vertrouweling staan.

“Als deze Materna,” verkondigde hij, “steeds nog niet genoeg zou hebben – als hij soms voor mol wil spelen, dan moet hij ook als zodanig behandeld worden.”

Eugen Eis knikte. Hij ging breed in zijn stoel zitten; de verwondingen aan zijn achterste waren al genezen. “Die kerel moet afgemaakt worden, maar hoe leggen we dat aan?”

Johannes Eichler had een plan – hij had er bijna altijd een. Hij wilde eens gaan kijken of Materna bereid was iets voor de gemeenschap te geven. Als hij het afwees, dan zou bekend worden dat hij buiten de werkelijkheid stond, of dat hij het volk vijandig gezind was. “Dan zullen we hem openlijk aan de kaak stellen.”

“Dat doe ik met plezier,” verzekerde Eugen Eis en hij stak zijn pistool bij zich.

Bij de boerderij van Materna aangekomen, trommelde Eis tegen de poort. Direct verschenen de twee nieuwe honden. Eis greep in zijn broekzak – naar het pistool. Maar Jacob Jablonski verscheen; hij floot twee keer en de honden verdwenen.

“Die lieve dieren zijn nog niet helemaal zo ver,” verklaarde Jablonski.

“Maar ze doen het bijzonder goed. Ze scheuren linnen zakken in een handomdraai aan flarden. Zal ik je dat eens laten zien?” “Ik moet Materna spreken.”

“Alsjeblieft!” Jablonski deed de poort wijd open. “Hartelijk welkom!”

Eugen Eis keek verbaasd. Hij rook een of andere val – kon er echter geen vinden. Toch aarzelde hij en omklemde zijn pistool steviger.

— “Je bent toch zeker niet bang?” vroeg Jablonski. “Kom toch gerust binnen jou doet niemand wat. Vandaag niet. Je vindt Materna in de vruchtentuin; hij ligt daar onder de grote pereboom.”

Materna lag daar werkelijk. Hij lag op zijn rug, de armen onder zijn hoofd en hij knipperde door de takken en bladeren naar de stralende zon. Zonder zijn hoofd om te draaien, zei hij tegen Eugen Eis: “Wat verschaft me dit genoegen?”

Zijn bezoeker stond wijdbeens in het gras op de man neer te kijken. “Ik heb een opdracht!”

“Dat kan ik me voorstellen, anders kom je hier ook nauwelijks.” Materna lachte. “En wat hoopt of verwacht mijn vriend Eichler dit keer van me?”

“Op zondag,” zei Eugen Eis, een beetje geïrriteerd door Materna’s gelach, “en wel ’s morgens om elf uur, vindt er een godsdienstoefening ter herdenking van de helden plaats, alle mannen met sterk nationaal gevoel…”

“Wat mij betreft, heel graag!” zei Materna. “Een zo aardig uitgebrachte uitnodiging kan ik zeker niet afslaan. Wat heb je verder nog?” “Ten tweede,” zei Eugen Eis, “vindt er op dezelfde zondag het stichtingsfeest van onze vrijwillige brandweer plaats. Door zo groot mogelijke giften willen wij de uitrusting vergroten en uitbreiden. Wil je daar niet aan meedoen?”

“Integendeel – ik wil wel meedoen. Ik geef een slang van vijfentwintig meter lang met een dubbel aansluitstuk. Verder soms nog wensen?”

“Ten derde,” zei Eugen Eis, “hebben wij moeten constateren, dat het onze bond ter bescherming van het geboorteland aan bewegingsvrijheid ontbreekt. Steeds alleen maar oefeningen in het noordelijke veengebied, dat is op de duur…”

“Wat wil je dan?” vroeg Materna bijzonder vriendelijk. “Mijn bos? Of de hondenweiden?”

Eugen Eis kon zijn oren niet geloven. “Wij dachten het bos.” “Waarom eigenlijk alleen het bos? Doe maar niet zo bescheiden – bewegingsvrijheid is geen kleinigheid! Natuurlijk stel ik ook mijn hondenweiden ter beschikking. Ook de oever van het meer die van mij is. Is dat alles?”

“Dat is alles,” stotterde Eugen Eis bijna.

“Mooi,” zei Materna. “Dan kun je nu wel uit mijn ogen gaan.”

Eugen Eis verwijderde zich als een geslagen hond – zoveel tegemoetkoming had hij niet verwacht. Op de terugweg probeerde hij zich te vermannen. Hij ging even bij het café aan, voor hij zich weer in het hol van de leeuw waagde.

— “Die is afgemaakt,” beweerde hij toen. “Hij heeft aan alle eisen toegegeven zonder de geringste beperking. Meer nog – hij kroop als een worm voor me.”

“Net iets voor hem,” zei Johannes Eichler verachtelijk. “Het spijt me voor zijn lieve, vereerde vrouw – die heeft zo’n kerel niet verdiend. Zij verdient eerder een man van formaat.”

“Een glas water,” zei Siegfried Grienspan. Hij liet zich uitgeput in zijn stoel neervallen. Zijn gezicht zag krijtwit.

“Toch niet teveel gedronken, hè?” Materna gooide de krant neer, stond op en liep bezorgd naar zijn bezoeker. “Wat heb je?”

Grienspan zette zijn pet af. Een bleekrode straal verscheen; die gleed over zijn voorhoofd naar de hoek van zijn mond. Bloed.

Dat gebeurde op vrijdagavond – in de week voor die zondag, waarop het stichtingsfeest van de brandweer zou plaatsvinden; met de godsdienstoefening buiten, inwijding van de apparaten en vrolijk dansen in de zaal en tuin van het café. Al dagen verkeerde het dorp in feestelijke verwachting. Er werd al geoefend wie het meeste kon drinken, vechtpartijen hoorden bij de voorbereidingen; maar die hadden meestal niet veel te betekenen. Grienspan probeerde met moeite een grapje te maken. “Ik zat toevallig op een plaats waar een klap viel – zo iets kan voorkomen.” “Als hoedanig zat je daar, Grienspan – als bezoeker van het café, als veehandelaar of als jood?” Materna boog zich over hem en wist met enkele handige grepen de wond bloot te leggen. “Joh,” zei hij toen, “je moet wel erg sterk zijn – anders zou je van je stokje gegaan zijn.”

Alfons Materna haalde een schaal met lauwwarm water en handdoeken. Maria die mee wilde helpen, stuurde hij weg. Zijn vrouw hoefde hij niet weg te sturen; die was er niet. En ook Jacob Jablonski was niet aanwezig – vermoedelijk was hij Margarete als een schaduw gevolgd.

“Het doet niet eens pijn,” zei Siegfried Grienspan. “Het is alleen maar onaangenaam – en niet in de laatste plaats voor jou, Materna.” “Wat klets je toch een onzin! Je verstand schijnt geleden te hebben.”

Materna behandelde zorgzaam Grienspans bloedende hoofd. De wond was ongeveer drie tot vier centimeter lang en gelukkig niet diep. “Vermoedelijk een bierfles. Wie heeft die op je schedel geknald?” “Dat weet ik niet,” zei Grienspan mat. “De een of ander.” “Zeker van achteren af geslagen he?”

“Doet dat er wat toe?” Grienspan spande zich in de groeiende belangstelling van Materna’s kant af te weren. “Doet er helemaal niet toe. Onbelangrijk. Misschien heb ik hem uitgedaagd – ik weet het niet. Misschien alleen door mijn aanwezigheid. Misschien door mijn gedrag. Want ik wilde geen bier of drank bestellen; de dranken van Scharfke zijn niet erg best. Bovendien had ik het er in het café over, dat de varkensprijzen dalen.” “Is dat een reden iemand een mep te geven?”

“Ik zei ook nog, dat het dalen van die prijzen geen toeval was – maar stellig het gevolg van een niet bepaald overdachte economische politiek. En dan wel een politiek waaraan de boeren en hun verenigingen niet helemaal onschuldig waren.”

“Nu,” zei Materna, “dan was een slag van achteren eigenlijk nog wel onschuldig – in vergelijking met zoveel waarheid.”

Siegfried Grienspan probeerde te lachen – het deed hem blijkbaar pijn. Toch lachte hij. Alfons bracht zijn bezoeker voorzichtig naar de sofa. In de verte klonk een trompet. Schrille tonen weerklonken door Maulen. Ze zweefden over de akkers en schenen in de bomen te blijven hangen.

“De brandweerhoorn,” zei Materna. “Vermoedelijk een oefening.” “Moet jij er niet heen?”

“Ik zal het raam dichtdoen. Bovendien werkt mijn gehoor, als ik wil, erg slecht. Het beschermt me tegen bepaalde tonen. En zolang er hier niet werkelijk brand is, laat ik het graag aan de anderen over hun oefeningen te doen op onze idioten weiden.”

Eerst weerklonk de brandweerhoorn in het oosten van het dorp – in de buurt van het café; er achter echter. Dat alleen al had de een of ander als ongewoon moeten opvallen. Want het was normaal, dat er in het centrum van het dorp verzamelen werd geblazen, dus bij het gedenkteken. Dit keer klonk het in de verte – zelfs was het minuten achtereen stil, waarna het geluid zich naar het zuiden verplaatste, tussen de melkerij en de hondenweiden.

Dergelijke afwijkingen van de plaatselijke alarmgewoonten veranderden echter niets aan het feit, dat de mannen van Maulen opsprongen om hun plicht te doen. Voor zover zij zich in het café bevonden, namen zij nog de tijd de glazen die voor hen stonden, leeg te drinken. Ook schoolkinderen begaven zich naar het spuithuis – want de twee onderwijzers moesten meedoen en dat wilden zij zich niet laten ontgaan. En menige boer verliet zijn koe of zijn vrouw of zijn meid om naar het dorp te snellen.

“Alarm!” riepen de mensen naar elkaar. “Alarm!”

Dat riepen zij naar verhouding opgewekt – want in de verste verte was er geen brand te zien: dus vond er een oefening plaats – en die zou vermoedelijk een soort begin van het stichtingsfeest zijn. Een dergelijke oefening eindigde altijd in het café, zo te zeggen op staatskosten: gratis bier, dat werd geboekt onder “materiaal ter bestrijding van de brand.”

De brandweerhoorn blies nu in het zuidwesten van het dorp op de weide achter kerk en school. De blijkbaar met inspanning verkregen klank had niet de instemming van enkele gevoelige oren.

“Zo rot,” verklaarde de hoofdonderwijzer kritisch, “heeft Wilhelm nog nooit geblazen!”

Wilhelm was de koster. Hij was ook doodgraver en eerste blazer van de vrijwillige brandweer. Geen alarm – menselijkerwijs gesproken – zonder hem! Maar nu stond hij op het dorpsplein tussen de toegestroomde mannen, dicht naast hoofdonderwijzer Vetter. En hij verklaarde gekrenkt: “Ik blaas helemaal niet!”

“Dat is het juist!” riepen de mannen, die waren toegesneld.

“Wie blaast er dan?” vroeg Vetter en begon nu opgewonden tegen Wilhelm te praten. Die verzekerde echter – “bij kris en bij kras” – dat hij nergens van wist! En zijn brandweertrompet bevond zich in zijn slaapkamer boven het echtelijk bed – nog twee uur geleden had hij hem daar gezien. De mannen van Maulen verdrongen zich voor het spuithuis, gingen van het ene been op het andere staan en staarden vol verwachting naar de gesloten poort. En zij beseften: die poort had eigenlijk al lang open moeten zijn! Want sedert het begin van het alarm waren tien tot vijftien minuten verstreken. Kostbare minuten bij een ernstig geval. De hoorn klonk echter steeds opnieuw – het ging je door merg en been – nu in het noorden van het dorp, achter de molen.

De mannen begonnen onvriendelijk te brommen. “Wat een rot organisatie!” riep er een.

“Het stinkt hier!” beweerde hoofdonderwijzer Vetter. “Waar is de brandweer?”

Brandmeester en tegelijk eerste voorzitter van de vrijwillige brandweer was op dit ogenblik Gottlieb Speer. Hijgend kwam hij aansnellen. En nog tijdens het lopen probeerde hij zijn jas dicht te knopen. Zijn steeds blank gepoetste helm fonkelde in het milde maanlicht, maar de helm stond scheef en dreigde van zijn hoofd te vallen. Zijn broekspijpen zaten gekreukt over zijn laarzen. Het was geen fraaie aanblik en oudgedienden registreerden, dat hij niet correct gekleed was. Hij vroeg buiten adem: “Wat moet dat betekenen – wat is hier aan de hand?”

“Ja, wat zou er aan de hand zijn?” De aanwezigen verdrongen zich om hem. “Alarm!”

Brandmeester Speer keek hulpeloos om zich heen. “Hoezo alarm? Ik heb geen alarm gegeven.”

“Maar wie dan?” vroeg Vetter onderzoekend. “Per slot van rekening ben jij hier brandmeester!”

“Maar ik ben geen opperbrandmeester!” Dat constateerde Speer bijna beschuldigend. Hij zag in dat hij hier, op dit ogenblik, geen bijzonder goed figuur sloeg. In de ogen van enige mannen was hij nu rijp om afgelost te worden – er was een rijkelijke hoeveelheid opvolgers. Speers verontwaardiging nam toe. “Wat een rotstreek!” riep hij. “Alarm geven zonder dat ik het weet!” Maar direct voegde hij er sussend aan toe: “Het is tegen de spelregels.”

“Wat dondert dat!” zei een van de mannen – hij was geschoold in de bond van het geboorteland, daardoor actief en agressief. “Het belangrijkste is op het ogenblik de sleutel van het spuithuis. Waar is die dan – voor de donder!”

“Ik heb hem niet!” moest de brandmeester toegeven. “Ik heb hem gezocht – maar ze moeten hem weggepikt hebben. Wel weet ik, dat hij twee uur geleden nog bij me op het sleutelrek hing.”

“Trap de deur in!” riepen een paar mannen vastberaden. “Alarm is per slot van rekening alarm!”

Gottlieb Speer zette met bevende handen zijn glimmende helm recht. Hij rekte zich uit en plaatste zich beschermend voor het spuithuis. Want de massieve deur was zijn werk: hij had die in lange werkuren, tegen kostprijs, vervaardigd. Bevend zag hij dat sommigen hun brandweerbijlen al grepen en anderen zelfs met een rambalk kwamen aanrennen.

“Uit de weg!” riepen ze. “Daar komen wij!”

“Hiep – hoi!” riepen de kinderen geestdriftig in koor.

Nu dacht hoofdonderwijzer Vetter op te moeten treden – quasi als de plaatselijke algemene vertegenwoordiger van het gezonde, pedagogische geschoolde mensenverstand. Hij zag een van zijn grote uren aangebroken.

Hij plaatste zich tussen de verdediger van de poort en de opdringende stootbalken; met uitgespreide armen.

“Kameraden!” riep Vetter. “Denk toch eens logisch na!”

Hij klom op de afvalkist die zich naast het spuithuis bevond en verhief zijn geschoolde pedagogenstem. Deze stem had al heel wat uit de band springende lummels van de schoolplichtige leeftijd tot rede gebracht. En volwassen mannen waren volgens de ervaring al heel wat gehoorzamer. Zij zwegen prompt.

Vetter stelde eerst de vraag: Wie kon alarm geven? Hij beantwoordde die zelf: eerst de brandmeester, dus Speer; dan de opperbrandmeester, dus Eichler. Daar Speer echter geen alarm had gegeven, kon het dus alleen Eichler geweest zijn. “Duidelijk?”

En hij eindigde met: “Wil iemand soms optreden tegen de bevelen van de opperbrandmeester? Nou dan! Laten we dus afwachten tot Eichler komt!”

De mannen hoefden niet lang te wachten; al gauw dook Johannes Eichler op. Hij had zich, niet alleen, opgehouden aan de rand van het bos. Want de aarde van Masuren was warm en de maan scheen te glimlachen. De alarmsignalen hadden hem gevoelig gestoord.

Woedend baande hij zich een weg door het verbaasd kijkende en opgewonden volk en hij wierp zich op Speer met de vraag: “Wat denk je wel? Ben je op je hoofd gevallen?”

“Ik?” vroeg de brandmeester uitdagend. “Hoezo ik? Ik heb geen alarm gegeven!”

Zij stonden tegenover elkaar als kemphanen. Hun adem klonk fluitend. De aanwezigen vermoedden een nieuw gevecht – nog een stap verder en de hele vrijwillige brandweer dreigde in rook en vlammen op te gaan. Johannes Eichler zag echter nog tijdig in, dat er hier het een en ander niet in orde was. Fluisterend vroeg hij: “Heb je werkelijk geen alarm gegeven? Ik namelijk ook niet! Maar wie dan?”

De aanwezige gealarmeerde mannen besloten wakker op te treden, zagen zich uitgedaagd en versmaad tegelijk. Zouden ze soms het slachtoffer geworden zijn van een gemene streek? Dat zou hun mannelijke waardigheid niet kunnen verkroppen! De volksziel van Maulen begon te koken.

“Vervloekt!” bulderden ze. “Dat kunnen ze met ons niet uithalen!” “Kameraden!” riep Eichler bezwerend. “Kalm aan! Natuurlijk laten we ons dat niet leveren.”

“Alleen al de manier waarop er werd geblazen!” zei Wilhelm, de hoornist.

“Dat is een godgeklaagd schandaal.”

“Wij zullen de schuldige wel vinden,” beloofde Eichler.

“Je kunt je wel voorstellen wie voor een dergelijke rotstreek in aanmerking komt,” zei een van de aanwezigen. De maan verlichtte zijn gezicht niet; hij stond in dg schaduw van het spuithuis. “Je hoeft de naam Materna niet eens te noemen.”

“Ook die jood,” riep een ander onbeheerst, “Is dat wel toe te vertrouwen!” “Ze kunnen het ook allebei gedaan hebben!”

“Laten we geen overhaaste vermoedens uitspreken,” verklaarde Eichler. “Wij zijn niet wraaklustig, maar rechtvaardig. Wij weten alleen dat wie hieraan schuldig is, er ook aan zal moeten geloven! Maar nu, beste kameraden, zullen we ons naar het café begeven om daar krijgsraad te houden.”

“Zijn wij welkom?” vroegen de twee jongens.

Jacob Jablonski had hen naar de grote kamer gebracht. Nu stonden ze er met verwarde haren en opvallend vieze schoenen. Ze zagen er een beetje vermoeid uit.

“We willen alleen maar even goedenavond wensen,” verzekerde Konrad Klinger. “Want dit is een goede avond – of nog beter: een geslaagde avond.”

“Onze jonge spring-in-het-velds,” constateerde Jablonski geamuseerd, “zien eruit alsof zij om het hele dorp gerend zijn. Daarbij op de hoorn stotend!”

Alfons Materna vroeg aan Siegfried Grienspan: “Je kent onze jonge vossen toch? Bijzonder opmerkelijke exemplaren!” Daarbij knikte hij Jablonski toe, die zich verwijderde en de honden op het erf floot. Hij oefende met hen in de heldere maannacht het springen tegen een plotselinge opduikende vijand. Die werd door een zandzak voorgesteld; hij bengelde aan een draad boven het erf heen en weer. De honden verscheurden hem. In het huis wees Alfons Materna intussen zijn jeugdige bezoekers twee stoelen aan en zette glazen en twee kruiken voor hen – in de ene zat melk en in de andere frambozensap. Hij zei: “Ik kan me wel niet voorstellen dat het jullie hier bevalt, maar jullie zijn toch gekomen. Waarom?” “Je vraagt je soms af waar de tijd blijft,” verklaarde Klinger. “Er is ook een spreekwoord: gezelligheid kent geen tijd.”

“Zo is het!” stemde Peter Bachus met hem in. “Toen we hier aankwamen was het even over achten. En nu is het al tien uur.” “Is het dat?” vroeg Materna zijn oren spitsend.

“Vraag het maar aan Jablonski,” raadde Konrad Klinger aan. “Ik denk dat die er een goed gevoel voor heeft.”

Alfons Materna achtte het raadzaam Jablonski nog eens binnen te roepen. De honden huilden voor de deur.

Jacob Jablonski luisterde naar Materna’s vragen en verklaarde: “Ik zou – indien nodig – beslist kunnen bevestigen, dat ik tamelijk lang met deze jongens op het erf heb gesproken – let wel, tamelijk lang.” “Zit het dus zo,” zei Materna peinzend.

“Zo is het zeker altijd,” merkte Grienspan inschikkelijk op. “Je hebt nu eenmaal je vrienden – of je wilt of niet.”

“Goed,” zei Materna tegen de jongens. “Wij hebben de hele avond met elkaar gepraat.”

Siegfried Siegspan vouwde peinzend zijn handen. Zijn donker gloeiende ogen straalden tevreden. “Ik wou dat ik zo onbezorgd geweest was als onze twee vrienden.”

“Onbezorgd als jonge dassen!” constateerde Materna. “Van het leven – van het werkelijke leven – tamelijk onbevlekt! Ik vraag me echter af: Wat moeten wij nu met hen beginnen?”

“Wij kijken rond,” antwoordde Konrad, “en dan zien we zo wel eens wat. Bijvoorbeeld twee mensen die aan de rand van het bos liggen.” Peter zei: “Als u misschien getuigen nodig mocht hebben, meneer Materna…”

Die weerde af. “Dat ontbrak er nog juist aan!”

“Maar daarom hebben we beslist niet alleen de brandweer gealarmeerd,” bekende Konrad. “Een dergelijk alarm hadden we al geruime tijd voorbereid. Wij wisten waar de sleutel van het spuithuis bewaard werd en waar de brandweerhoorn hing. Wij wachtten alleen op een gunstige gelegenheid –”

“Geen woord meer!” riep Materna. “Niemand van ons heeft het geringste verlangen aan jullie leuke spelletjes mee te doen. Vast staat alleen dat wij hier de hele avond met elkaar gepraat hebben. Laten we zeggen: over de jacht.”

“Over de jacht en over de liefde,” stelde Konrad voor. “Dat zijn per slot van rekening de lievelingsbezigheden van Masuren.”

“Over de liefde praat je niet,” vond Materna. “Die bedrijf je.”

“Ook met de vrouw van een ander?”

Alfons Materna lachte onverstoorbaar. “Blijkbaar zien jullie me voor een stommeling aan. Zie ik er werkelijk zo uit?”

“Hoe graag we ook willen,” zei Konrad Klinger, “erg netjes kunnen we het toch niet vinden.”

“Het is wel doelmatig,” verklaarde Materna geamuseerd. “Je moet elke vrouw gunnen, wat haar toekomt.”

“Onbevoegden,” zo bracht Hermann, nu Materna’s enige zoon, “hebben het alarm gegeven. Ook bestaat verdenking dat de sleutel van het spuithuis en de signaalhoorn ontvreemd zijn. Er is al aangifte gedaan. De gendarm zal er handen vol werk aan krijgen.”

Hermann was later in de grote kamer gekomen. De jongens waren er toen niet meer. Materna zat onder de hangende petroleumlamp; voor hem lag het dambord – tegenover hem zat zijn speelpartner: Siegfried Grienspan. Hermann lette niet op die Grienspan – hij gaf hem geen hand en had geen blik voor hem over. Hij ging in een hoek zitten en zei: “Ik kan het niet helpen, maar het ruikt hier naar knoflook.”

Alfons Materna keek zichtbaar verrast naar de zoon. Bijna loerend vroeg hij: “Wat zei je daarnet?”

“Dat het hier naar knoflook ruikt!”

Dat, vond Materna, was een nieuw geluid – nieuw in ieder geval in zijn huis. Hermann dronk blijkbaar alles gewillig op, wat zekere kameraden uitbraakten. En dit keer schenen er hele nieuwe leuzen op de storm vaandels ontvouwen te zijn.

Siegfried Grienspans gezicht was bleek. Zijn handen lagen roerloos naast het bord. Maar koel en zacht werd de hand van Alfons Materna erop gelegd. Kalm zei hij: “Ze willen ons blijkbaar amuseren.”

“Ik meen het ernstig,” zei Hermann grimmig. “En voor mijn overtuiging sta ik in!”

Materna wist – en Grienspan wist dat pas goed – wat deze zinloze zinspeling op “knoflook” werkelijk te betekenen had – namelijk: de jood! Want joden, dat betekende, platvoeten, kromme neuzen en knoflook vreten. Wie een fijne, dus Arische neus bezat, die kon de joden ruiken – want die stonken. Naar knoflook.

“Verbazingwekkend,” zei Alfons Materna verwonderd en ging toen verrassend mild verder: “Ik geef je de goede raad: als je deze lucht niet kunt inademen, dan ga je gewoon naar je kamer.”

“Dat doe ik,” zei Hermann. Hij groette, half militair, zijn vader; hem alleen. Geen blik werd er op Grienspan geworpen! Stram marcheerde hij weg.

Alfons Materna knipoogde echter naar Siegfried Grienspan. Bijna opgewekt zei hij: “Deze vertoningen van menselijke domheid zijn legio en sommige zijn bijzonder gevaarlijk – maar voorlopig zullen wij ons er niets van aantrekken, want het is eigenlijk wel amusant.”

“Ik ben bang,” zei Grienspan zacht. “Bang voor jou, Materna. Want ik vraag me af: Waar laat je je mee in? Waartoe leidt dat?” “Ik weet,” zei Materna, “dat er met wolven niet te spotten valt. Maar ik heb geen zin een lafaard of een idioot te zijn. Dan zou ik niet graag nog langer leven. En ik moet bekennen: Ik leef graag!”

Het zogenaamde stichtingsfeest van de vrijwillige brandweer vond elk jaar op de eerste zondag van augustus plaats. Heel Maulen was op de been. In de verste omtrek was er niemand te vinden, die zich niet vast voorgenomen had zich te amuseren – en ze wilden allemaal aan hun trekken komen.

Johannes Eichler, reeds in donker feestkostuum, ontving zijn getrouwe Eugen Eis voor een laatste informatief gesprek. Zij keken eerst na hoe het er met de verenigingskas voorstond – daarna gaven ze de menigte gratis bier. Daarna werd over een “knokploeg” gesproken.

“Niet nodig,” meende Eugen Eis. “Als er een zijn bek te wijd open doet, dan sla ik die persoonlijk dicht. Dat is een pleziertje voor mij.”

“Wij zullen natuurlijk bijzonder op Materna moeten letten – voor het geval hij mocht komen; wat ik nauwelijks aanneem. Per slot van rekening is hij in de rouw. En dus is het terrein vrij voor ons.”

“Als hij komt, brengt hij misschien zijn dochter Brigitte mee.” Eis wreef zich in zijn handen. “Dat wijfje heeft zich de laatste jaren heel mooi ontwikkeld.”

“Wat mij betreft.” Eichler maakte een royaal handgebaar, waarmee hij wilde zeggen: Ik schenk je haar! “Jij mag ook je pleziertjes wel hebben – aangenomen natuurlijk, dat je erop let dat Materna niet ongestraft iets kan uithalen.”

“Alles zal goed verlopen,” verzekerde Eis. “Daar steek ik mijn hand in elk soort vuur voor.”

Intussen waren de meest geplaagde vaders van de streek, de gendarm en de dominee, bezig de activiteiten van hun zoons te belemmeren. Zij hadden voorzorgsmaatregelen met elkaar besproken; onmiddellijk na de godsdienstoefening. En zij waren het grondig met elkaar eens.

“Die knapen,” zei gendarm Klinger, “moeten kort gehouden worden. De teugels moeten strak!”

“Ik ben wel geen vriend van radicale maatregelen,” stemde dominee Bachus met hem in, “maar in dit geval geef ik je gelijk. Wij mogen hen niet lichtvaardig in verzoeking brengen.” “Het liefst zou ik hen opsluiten.” “Het zal wel voldoende zijn hen te kortwieken.”

In de praktijk zag dat er zo uit: de twee vaders gaven hun zoons slechts één mark. Alleen de helft daarvan was al voor de entree nodig – en met de rest konden ze geen bokkesprongen uithalen.

Konrad en Peter namen de hun gegeven mark onverschillig aan. Zij begaven zich naar de feestzaal. Hier klommen ze aan de achterkant door een raam van de garderobe. Van daar bereikten ze de zaal zonder veel moeite. Zij liepen hem door en gingen aan de bar zitten.

“Tien jong,” zei Konrad Klinger en legde zijn mark neer.

“Hetzelfde voor mij,” zei Peter Bachus. “Wij moeten ons een beetje voorverwarmen, dan komt er een beetje leven in deze tent.”

Elk dronk zijn tien borrels binnen een kwartier. Aangeschoten en licht wankelend, gingen ze toen de zaal in: ondernemingslust straalde uit hun ogen.

Tenslotte hadden zij zekere voorbereidingen getroffen.

“Mijne heren,” zei Alfons Materna opgewekt tegen zijn personeel dat zich om hem had verzameld, “Ik wil natuurlijk niemand dwingen me te vergezellen naar het feest van de brandweer, maar hier schijnt een pretje te zijn, dat we ons niet mogen laten ontgaan.” “Ik ben bereid,” stemde Jacob Jablonski toe. Margarete keek streng. “Zijn we nog niet in de rouw?” “Rouw,” zei Alfons, “dragen we nog steeds.” Hij haalde zijn schouders op.

“Wat denk jij ervan, Hermann?”

Hermann voelde zich gevleid; want tot dusver was het nog nooit voorgekomen, dat zijn vader naar zijn mening vroeg. Dus lachte hij voldaan en verzekerde met gretig knikken: “Ik wil op zo’n dag graag bij mijn vrienden zijn.”

“Het is ook praktisch,” stelde Alfons Materna vast. “Want wie aanwezig is, zorgt ervoor dat er niet slecht over hem gesproken wordt. En hij kan zelf ook gemakkelijk wat zeggen! Op die manier draagt hij tot zijn aanzien bij.”

Brigittes gezicht straalde mild – het was mooi rond en had een kleur als een appel. Tot dusver had zij nauwelijks de gelegenheid gehad onder de mensen van het dorp te komen – zij hunkerde er bijna naar. “Ik ga natuurlijk ook mee, beslist!”

Materna bekeek zijn dochter niet zonder wantrouwen. Toch lachte hij naar haar. Toen dwaalde zijn blik langzaam naar Margarete. “Nu – wil je ons soms alleen laten gaan?”

“Om de kinderen kan dat niet,” beweerde zij, langs hem heenkijkend.

“Mooi,” zei Materna tevreden. “Ik heb al van tevoren een tafel voor ons laten reserveren – vlak vooraan, naast die van Johannes Eichler.” “Diens domme gezicht wil ik zien!” riep Jablonski verheugd uit. “Wat zal hij van ons opkijken!”

Bijna plechtig zetten zij zich in beweging, voorop liep Alfons. Jacob Jablonski sloot de rij: een bewegende boom. En naast hem, als het ware onder zijn bescherming de Poolse Maria.

“Ik stel me er veel van voor, mensen!” riep Alfons Materna goed gehumeurd. “Het dorp moet geloven, dat wij net als het gezin Teil zijn. En ze moeten van Hermann denken, dat hij zich door mij een appel van zijn hoofd laat schieten.”

“Ik weet wel niet wat je bedoelt,” verklaarde Hermann vertrouwelijk, “maar op mij kun je altijd rekenen.”

“Dat weet ik,” zei Materna met een zuinig lachje, “en daar reken ik ook op.”

Het was een bijzonder geslaagd feest! Reeds op de klaarlichte middag twijfelde er niemand aan. En de weduwe Mischgoreit verkondigde iedereen die haar niet kon ontlopen: “Als dat mijn beste man nog eens had kunnen meemaken – die ouwe zou er een tweede gat in zijn achterste voor over hebben gehad!”

Niemand in Maulen had zich blijkbaar aan het grote gemeenschappelijke feest onttrokken. Overal opgewekte gezichten, hartelijke en luide stemmen van de vrienden van de brandweer; licht gelach van vrouwen ertussen. Een algemeen “bravo!” toen ook Materna met zijn familie en personeel verscheen.

“Goed dat u gekomen bent,” verzekerden de deugnieten grijnzend. “Anders zou u wat gemist hebben.”

Johannes Eichler wist zijn verrassing snel te verbergen en stond op om beleefd en vriendelijk te buigen – vooral in de richting van Margarete. Alfons Materna wuifde naar hem, onder luid applaus van de bevolking. De blaasmuziek deed wat mogelijk was en viel in de smaak; volksmarsen, zoals de Hohenfriedberger, moesten telkens herhaald worden. Er heerste een hartelijke en broederlijke stemming in de zaal en in de tuin. De dranken van Scharfke waren onberispelijk; tenminste tot op dit ogenblik. Alles vergeven en vergeten scheen het uitgegeven parool. Eerst dronk Materna Eichler toe: daarna deze hem. De naaste omgeving applaudisseerde telkens bij deze uitingen van onverwacht vriendschapsbetoon. Tenslotte zelfs – bij de klanken van de Donauwellenwals – vroeg Eichler Margarete ten dans. Eugen Eis nam de dochter van Materna en Hermann, omringd door vrienden aan de bar, zong intussen argeloos een loflied over zijn vader: “Hij heeft tegenwoordig overal begrip voor! Ik ben er zeker van dat wij nog heel wat van hem kunnen verwachten.”

Inderdaad scheen Alfons Materna zich geheel en al aan de heersende gebruiken aan te passen. Hij trakteerde de kapel op bier, sprak vrolijk met de kameraden en gaf menig rondje. Ook nam hij deel aan de schietwedstrijd met klein kaliber in de tuin – en wist met vijf schoten achtenvijftig van de zestig punten te behalen. Er was niemand, die hem de eerste prijs wist te betwisten.

Intussen was de schemering gevallen. En ervaren mannen begonnen hun maag, behalve met bier en jenever, ook nog met leverworst, schijfjes citroen, poederkoffie en mosterd te vullen. Want zij dronken niet alleen jonge klare, maar gaven de voorkeur aan de gebruikelijke combinatie van het land: alcohol en geconserveerde levensmiddelen zoals “Pullkaller met slagroom,” of “opgevulde Nikolaschka” of “Berenjacht met poot in de klem.” “Verdomme,” zei Peter Bachus bezorgd. “Het is ons nog niet gelukt!” “Onze tijd is nog niet gekomen,” suste Konrad Klinger.

Dat wat deze jongens hun tijd noemden, baande zich op dit ogenblik een weg, daar het orkest hem flink van katoen gaf. Het podium scheen hevig te wankelen, maar… het bleef overeind.

Peter Bachus keek teleurgesteld. “Misschien kloppen onze berekeningen niet?”

“Heb maar geduld,” zei Konrad Klinger, “straks heb je de poppen aan het dansen.”

Hoofdonderwijzer Vetter betrad nu het podium. Bij elke vorm van kunst en kitsch kon je in het dorp op hem rekenen. Er waren culturele evenementen zoals de tombola: want per slot van rekening kon je daar ook een boek winnen met de titel: Helden op hoge zee.

Weer klonk er een sterke fanfare. En nog steeds stond het podium overeind. En Vetter riep: “Laten we nu voor de verloting naar de tombola gaan.”

Hierna droegen vier man – in brandweeruniform – de tafel met prijzen plechtig aan. Er stonden glazen, vazen, hemden, asbakken, stukken zeep, keukenwekkers, schrijfpapier, spreien, sierpoppetjes en sigarettenkokers op – en jawel hoor: een boek. De kijkgragen en wingragen snelden toe. De tafel werd voor het podium opgesteld.

Toen kwam het dochtertje van Speer bij Vetter staan. Zij zag zo bleek als appelbloesem, had een strik in het haar en keek uit zachte, fluwelen ogen. Het meisje moest voor geluksgodin spelen, dus loten trekken – want per slot van rekening was haar vader de voorzitter en brandmeester van de vrijwillige brandweer.

“Ten eerste!” riep Vetter met donderende stem.

Een helper hield de prijs omhoog – het was de keukenwekker. Het kind van Speer trok een lot en overhandigde het met een kleine buiging aan Vetter. Die las het getal op – nee, hij verkondigde het getal. “Drieëntwintig.”

Er meldden zich twee personen tegelijk – de vrouw van de brievenbesteller en een boer. Beiden kwamen naar voren en overhandigden hun loten. Op beide stond het getal 23.

Het gulle lachje op Vetters gezicht verstarde. Met gefronst voorhoofd bekeek hij de loten. Snel verklaarde hij toen: “Dat moet een ongelukkig toeval zijn. Er kunnen natuurlijk niet twee loten met hetzelfde nummer zijn. Dat lossen we straks wel op. Laten we eerst maar verder gaan.”

Konrad en Peter keken met belangstelling naar de onrustig geworden menigte. Materna wist nauwelijks zijn plezier te verbergen. Vetter riep het volgende nummer af. Weer kwamen er twee winnaars. Een nieuw nummer: Weer twee die gewonnen hadden. Nog een nummer: Dit keer meldden zich zelfs drie winnaars.

Een jonge, lichte stem riep door de zaal: “Dat is doorgestoken kaart!” “Doorgestoken kaart!” riepen er direct verschillenden. A’s een lopend vuurtje ging het door de zaal, de tuin door tot op het dorpsplein. En de verontwaardigde menigte – voor zover men loten had gekocht – drong op, in de richting van het podium. Het podium begon opnieuw te trillen. Vetter zwaaide opgewonden met zijn armen. Hij was echter niet in staat iets uit te richten. Hij probeerde dapper boven het lawaai uit te schreeuwen. Slechts enkele flarden van woorden waren in deze branding van verontwaardiging te verstaan: “… zal wel blijken… moet uitsluitend op vergissing… hoewel weliswaar… dan…”

Alleen de blaaskapel kon tegen dit oproer op. De muzikanten stonden op een teken met een ruk als één man op. Op een tweede teken stonden ze klaar om te blazen. Op een derde teken bliezen zij uit alle macht. En toen weerklonk er een gekraak. Het podium stortte in elkaar.

“Eindelijk!” zei Peter Bachus.

Iedereen schreeuwde, een wolk van stof! Op dit geschreeuw volgde een krampachtig, daarna bulderend gelach. En uit de stofwolk kwamen de muzikanten te voorschijn kruipen.

Ze waren allemaal ongedeerd, want per slot van rekening had de hoogte van het podium slechts tachtig centimeter bedragen; maar de bastuba was nog slechts een bundel verwrongen metaal en twee man probeerden zich uit de trommel te wurmen, want ze waren er dwars doorheen gevallen. Hiermee was de tombola afgelopen. En de muziek klonk nu aangenaam zachter – want de krachtigste lawaai-instrumenten waren uitgevallen. En nu ging ook het licht nog uit. Het was plotseling aardedonker in de zaal. En weer weerklonk er een jonge, heldere, aanvurende stem: “Let op de prijzen van de tombola!”

“Bah!” schreeuwde een vrouw verontwaardigd, “wil je je vuile poten wel eens weghalen – lelijke viezerik!”

“Wat is dat nou!” zei een rechtschapen mannenstem. “Ik dacht dat je je dochter was.”

“Stilte!” schreeuwde kastelein Scharfke met een alarmsirenestem. Want hij vreesde – niet ten onrechte – voor zijn inventaris. “De kortsluiting is zo hersteld. Voorlopig wordt het feest in de tuin voortgezet bij lampionverlichting!”

De tuin was niet bijzonder groot. De enkele tafels werden direct vrijgemaakt voor de honorabelen. En de kastelein liet naast de vijf lampions nog drie andere hangen. Met een beetje goede wil en die was in Maulen altijd aanwezig, kon je deze toestand bijna romantisch noemen.

“Straks,” zei Konrad Klinger, “zullen we eens verklappen wie met wie vrijt! Dat kan ook best leuk worden.”

De gelegenheid was werkelijk gunstig. De alcoholconsumptie deed het verlangen naar andere genietingen stijgen; en de gebrekkige verlichting was voor dergelijke verlangens gunstig. Bovendien was door de verwarring geen juist overzicht meer mogelijk.

Het was slechts een stap van de tuin naar het lokkende duister. En die stap werd heel vaak gemaakt. Want deze zwoele zomernacht scheen warm als een sauna.

De nodige plekjes waren bij de ingewijden voldoende bekend. Vooral haastige manspersonen hoefden slechts naar de schuur te gaan, waar op dit tijdstip hooi genoeg voorradig was. Geliefd waren ook de struiken bij het gedenkteken en de muur van de kerk, die eveneens aan het kerkhof grensde. Slechts enkelen achtten verre, omstandige wandelingen noodzakelijk – bijvoorbeeld naar het noordelijke veengebied; of naar het zuiden naar het bos. Het betrof hier per slot van rekening slechts een bezigheid tussen twee dansen door.

Jablonski was door Materna nauwkeurig ingelicht – Jacob keurde het niet goed, maar hij was bereid de bevelen van Materna op te volgen. Deze nacht werd hij Eichlers schaduw. Hij stond daar, tegen een boom geleund en luisterde naar wat Eichler tegen Margarete zei en wat zij daarop antwoordde. Dit gesprek wond hem op – en het verwekte ook om eerlijk te zijn, zijn afschuw. Toch bleef hij roerloos staan – tot het gesprek verstomde. Daarna kwam hij pas te voorschijn. Hij maakte een beleefde buiging en zijn stem klonk heel vriendelijk. Hij zei: “De groeten van meneer Materna – en hij laat zeggen dat jullie je nergens het hoofd over hoeven te breken. Hij wenst jullie veel plezier. En dat van harte.”

Daar Jacob geen opdracht had op antwoord te wachten, verdween hij weer in het donker en verwijderde zich met wiegelende passen. Verschillende malen spuwde hij op de grond.

Terwijl hij naar het café slenterde, kwam hij de twee jongens tegen. Zij versperden hem de weg. Hun nieuwsgierigheid scheen grenzeloos.

“Jullie ontbraken er nog juist aan,” zei Jacob grijnzend, “maar ik ben geen podium dat je kunt doorzagen.”

“Wat denk je wel!” Peter Bachus was verontwaardigd. “Zo primitief zijn wij niet. We hebben gewoon verschillende spijkers verwijderd, een paar planken losgemaakt en twee steunbalken lager geplaatst. Het resultaat was in ieder geval grandioos.”

Konrad Klinger scheen andere zorgen te hebben. “Je moet direct Alfons Materna op de hoogte brengen. Zeg hem dat hij gauw naar het schoolplein moet gaan. Daar staat bij de poort, vlak naast het hek een bank. En daarop zitten Eugen Eis en Brigitte, Materna’s dochter.”

Jablonski snelde weg. Hij werd door Materna vlak voor het café opgewacht. Hier bracht Jacob snuivend verslag uit. Wat Alfons over Eichler en Margarete verteld werd, commentarieerde hij met het woord: “Prachtig!”

En toen Jablonski over Brigitte en Eugen Eis vertelde, zei Materna eveneens: “Prachtig!”

Maar hij zette zich vlug in beweging. Als een wezel rende hij over het dorpsplein, langs het spuithuis, naar de school. Hier vond hij Brigitte en Eugen op de aangegeven plaats: zij zaten nog steeds op de bank – gelukkig zaten ze alleen maar.

Alfons Materna ging voor hen staan en vroeg vriendelijk: “Nu, kinderen, amuseren jullie je goed?”

De twee lieten elkaar los. Brigitte scheen van schaamte in de grond te willen verdwijnen. Eugen Eis echter stond over zijn hele lengte op – daardoor kon hij op Materna neerkijken. “Wij hebben,” verklaarde hij, “uitsluitend eens goed met elkaar gepraat. En dat in alle eer, dat spreekt vanzelf. Zo iets is toch zeker niet verboden – hè?”

“Integendeel,” verzekerde Materna bereidwillig. “Wat kan vruchtbaarder zijn dan een diepgaand onderhoud? En dat moesten wij ook eens doen, Eis. Misschien morgen al – ’s middags – bij een borreltje. Wat denk je daarvan?”

“Je schijnt verstandiger dan ik tot dusver heb aangenomen,” stelde Eugen Eis vast. “Misschien konden wij eens vertrouwelijk met elkaar praten. Dat is misschien wel de moeite waard.”

“Voor elk van ons,” zei Materna opgewekt. “Want er zijn altijd verschillende mogelijkheden om zekere doeleinden te bereiken – soms kan een omweg er het snelst heenvoeren.”

“Ik geloof dat wij eens goed met elkaar moeten praten – zo van man tot man.”

Dat zei Johannes Eichler toen hij voor Alfons Materna stond. Zij ontmoetten elkaar onder de booglamp, die boven de ingang van het café hing. Die brandde weer en de kortsluiting was intussen opgeheven. Naast Eichler stond Margarete.

“Wat een prachtig, harmonisch paar!” Alfons Materna zei dat zonder enige spot. “Ik moet bekennen, dat Margarete veel beter bij jou past dan bij mij. Al is het alleen maar de verhouding van de lengtes.” “Materna,” zei Margarete, “nu moet je eindelijk eens erkennen dat het allemaal je eigen schuld is, wat er is gebeurd.”

“Dat kan best zijn,” gaf Alfons bereidwillig toe. “Ik hoop alleen maar dat Eichler werkelijk de man van eer is, voor wie hij zich uitgeeft.” “Wie bestrijdt dat?” vroeg hij.

“Wees alsjeblieft voorzichtig, Johannes,” raadde Margarete aan. “Ik ken Materna – hij maakt je dingen wijs waar je misschien wel berouw van zult hebben. Je kunt met woorden niet tegen hem op!”

“Ik hoor maar steeds woorden!” Materna grijnsde. “Maar drie personen kunnen minstens getuigen wat jullie uitgehaald hebben, zonder woorden.”

Johannes Eichler deed een stap naar voren – en het was alsof hij aan Margarete wilde laten zien wat hij durfde. “Materna,” zei hij waarschuwend, “Ik zal niet dulden dat je hier een of ander schandaal gaat schoppen. Waag het niet me door het dorp te brengen.”

“Waarom wind je je zo op, Eichler? Ik weet dat ik heel wat fouten heb gemaakt. En ik ben zelfs bereid daar de juiste conclusies uit te trekken. Dat wil echter zeggen dat ik je geen verwijten maak. Ik voel me daartoe niet gerechtigd.”

“Geloof hem niet!” riep Margarete bezorgd.

“Waar schuilt dan de adder in het gras?” vroeg Eichler ongerust. “Vooruit, zeg wat je wilt. Wat ben je van plan?”

“Ik geef toe – dat is alles.” Materna sloot zijn ogen, alsof hij in zichzelf wilde kijken. “Ik buig me voor de feiten.” “Meen je dat werkelijk?”

“Door schade en schande ben ik wijs geworden,” beweerde Materna. “Ik moet toegeven, dat ik een vrouw als Margarete niet waardig ben. Zij is het eerder jou. Dus worden jullie maar gelukkig met elkaar! Mijn zegen hebben jullie!”

“Nu,” riep Gottlieb Speer, de eerste voorzitter en brandmeester van de vrijwillige brandweer, “zijn we bij de prijsuitdeling aangeland!”

Over Maulen en zijn brandweerfeest heersten weer normale toestanden; de lichten brandden en het podium was provisorisch hersteld. Het feest vond dus weer in de zaal plaats.

De eerste drie prijzen van het schieten met klein kaliber werden binnen gedragen: een verzilverde beker; een schaal van brons; een tinnen beker. Op alle drie stond de schone spreuk: hart en hand voor het vaderland! Verder, naast plaats en datum, waren er twee gekruiste bijlen ingegraveerd – symbool van een radicale brandbestrijding.

“Ik geef nu het woord,” verkondigde Gottlieb Speer, “aan onze erevoorzitter en opperbrandmeester – de heer Johannes Eichler.”

Deze aankondiging klonk niet zo hartelijk als gewoonlijk. Dat was vermoedelijk te herleiden tot de onprettige discussies naar aanleiding van het valse alarm. Want Speer voelde zich blijkbaar nog steeds gekrenkt. Ingewijden beschouwden hem als haatdragend.

Daar kwam nog bij dat Johannes Eichler op dit uur niet over het juiste vuur beschikte. Hij zag er ronduit afwezig uit; hij scheen over belangrijkere dingen te moeten nadenken. Toch wist hij nog wel goedmoedige spot te laten doorklinken, toen hij bij de uitreiking van de prijs zei: “De overwinnaar van vandaag heet Alfons Materna!”

Alfons Materna trad naar voren, nam zijn overwinningsbeker aan en hield hem, onder veel gejuich, in de hoogte.

Toen gebeurde er echter iets volkomen onverwachts: Alfons begon te spreken. Dat kon niemand hem verhinderen. Hij maakte een bescheiden indruk – zijn lachje was zelfs verlegen.

“Geachte medeburgers,” zei hij hartelijk. “Ik ben zeker niet zo’n grote redenaar als onze Johannes Eichler, die van zo vele markten thuis is. Ik ben maar een gewone boer, zoals de meesten van ons. Wij bewerken gewoonlijk onze akkers en verbouwen kool, aardappelen en graan. De leiding van het volk laten wij aan diegenen over, die zich daartoe geroepen voelen – zoals onze door ieder vereerde Johannes Eichler.” “Pas voor hem op,” waarschuwde Margarete.

Maar Johannes Eichler dacht te weten, dat het nu werkelijk met Materna gebeurd was! Die had niet alleen zijn zoon verloren, maar nu ook nog zijn vrouw – en dus ook de waardevolle uitgestrekte hondenweiden die van haar waren. Het was volgens Johannes een soort hogere ironie hem in ruil daarvoor een zilveren beker te overhandigen. “Laat hem rustig praten,” zei hij daarom. “Die blaft alleen nog, maar hij bijt niet meer.” “Ook ik ben een vriend van de waardevolle opbouwende krachten,” verklaarde Materna braaf op het podium. “En daarom ben ik van mening dat wij allemaal tot dusver veel te weinig voor de wakkere mannen gedaan hebben, die nacht en dag vrijwillig en onbaatzuchtig bereid zijn met de spuit in de hand ons goed en ons leven te beschermen.”

“Bravo!” riep Gottlieb Speer. Dat waren woorden naar zijn hart. Eindelijk was er eens iemand die zijn vereniging op de juiste waarde wist te schatten – want Eichler had het dit keer verzuimd.

“Er moet natuurlijk wel gepraat worden,” zei Materna hartelijk en knipogend, “maar beslissend is, wat men doet! En daarom stel ik deze beker weer beschikbaar voor de jeugd uit de vrijwillige brandweer!”

Algemeen gejuich. Deze beker was nauwelijks meer dan vijfentwintig mark waard – maar hij vertegenwoordigde de overwinning en zo gezien was hij onbetaalbaar. De jonge garde van de brandbestrijders voelde zich bijzonder geëerd.

“Zoals jullie misschien weten,” riep Materna nu naar de argeloos geestdriftige menigte, “heb ik onze vrijwillige brandweer een brandslang van vijfentwintig meter gegeven. Maar dat is veel te weinig – afgemeten naar het enorme belang en de onmiskenbare prestaties van deze organisatie. En daarom geef ik nu nog een nieuwe, moderne brandspuit.” “Bravo!” riepen de aanwezigen in koor. “Leve Materna!” Wat hadden zij deze man miskend! “Leve Materna!”

“En deze brandspuit,” riep Alfons Materna, “zal, als jullie het daarmee eens zijn, de naam van mijn zoon Alfred dragen. Tot blijvende herinnering aan hem. Ik ben namelijk van mening, dat je zekere dingen nooit mag vergeten!”