57

Wat zou Chas hebben gedaan? Waar zou hij naartoe zijn gegaan? Naar die klootzak natuurlijk, om hem een kopje kleiner te maken, net zoals hij jaren geleden met Sarahs stiefvader had gedaan. Zo was Chas: impulsief en doortastend. Hij moest onmiddellijk hebben besloten degene op te sporen die ons had bedreigd en hem te doden, of althans ernstig te verminken.

Toen ik Bob, de maatschappelijk werker van de gevangenis, opbelde, bevestigde hij mijn vermoedens. Chas was vlak na mijn vertrek op Sandhill geweest, waar hij te horen had gekregen dat Jeremy al weg was.

Ik belde naar huis en naar zijn mobiel, maar kreeg geen gehoor. Waar zou Chas daarna naartoe zijn gegaan, vroeg ik me af.
Hij moest zijn uiterste best hebben gedaan om Jeremy op te sporen.
Misschien was Jeremy erachter gekomen dat zijn moeder hiernaartoe was gekomen om hem te helpen. Misschien was hij nu bij haar.
Ik belde de politie en vertelde wat ik wist, maar daar leken ze niet erg onder de indruk. Ze zouden een onderzoek instellen naar Jeremy’s gedrag in de gevangenis. Maar wat deed het ertoe dat mijn vriend sinds een paar uur onvindbaar was?
Boos en doodsbang reed ik, een kwartier nadat ik van Billy’s huis was vertrokken, naar het Clyde View-appartementencomplex. Anne Bagshaw zat vol ongeduld te wachten.
‘Waar is hij?’ vroeg ze.
‘Dat weet ik niet. Ik heb hem uiteindelijk geen lift kunnen geven. Ik dacht dat hij hier misschien op eigen gelegenheid naartoe was gekomen.’
‘Nee. Hij weet niet dat ik hier ben. Het moest immers een verrassing zijn?’
Ik besloot haar niet te vertellen wat ik wist: dat hij in de gevangenis gewelddadig was geweest en zijn best had gedaan om zoveel mogelijk over mij te weten te komen. Ik vertelde evenmin dat ik bang was dat hij mijn partner iets zou aandoen. Als ik dat deed, zou zij hem misschien wel helpen te ontsnappen.
‘Zou u het me willen laten weten als hij contact met u opneemt? Dit is mijn nummer. Hij heeft iets in de gevangenis laten liggen dat hij misschien terug wil hebben,’ loog ik.
‘Natuurlijk,’ zei mevrouw Bagshaw.
‘Hebt u enig idee waar hij naartoe kan zijn gegaan? Hij heeft het uitgemaakt met Amanda. Er was iets aan hem veranderd, hij leek om de een of andere reden verkikkerd op mij te zijn geraakt. Hij weet dat ik iemand heb, al heb ik hem misschien dubbelzinnige signalen gegeven – ik heb het een tijdje nogal zwaar gehad – en hij voelde zich erg opgelaten toen ik zei dat het nooit mijn bedoeling was geweest hem de indruk te geven dat er...’
Mevrouw Bagshaw leek geschokt, en terecht, naar ik aannam. Hij was verliefd geworden op zijn maatschappelijk werkster en had het uitgemaakt met Amanda.
‘O god,’ zei ze, en ze liet zich in een stoel bij het raam vallen terwijl ze zo te zien werd bestormd door allerlei gedachten. ‘Als hij verliefd op je is geworden, is hij misschien naar je op zoek. Misschien staat hij nu wel voor je deur. Heb je gezegd waar je woont, heb je hem persoonlijke dingen verteld?’
Ze had uiteraard gelijk. Ik had hem van alles over mezelf verteld. Waar ik werkte, dat ik een flat had in Gardner Street, en uiteraard stond mijn naam op het plaatje dat ik in de gevangenis op had. Hij had me zonder moeite kunnen traceren, of ik hem nu iets verteld had of niet. Waar zou hij wel niet toe in staat zijn, vroeg ik me af. Was hij uiteindelijk toch degene die Bridget McGivern had vermoord?
‘O ja, nog iets,’ zei mevrouw Bagshaw toen ik aanstalten maak te om weg te gaan, en ze keek op vanuit haar stoel bij het raam. ‘Als je hem ziet, zeg dan tegen hem dat ik hier ben. Zeg dat hij hiernaartoe moet komen. Onmiddellijk. Zeg maar dat ik zijn lievelingskostje heb gemaakt om ons weerzien te vieren – aardappelpuree met worstjes en ketchup.’
Godverdomme, had ik haar bijna toegeschreeuwd. Je bent krankzinnig, mens! Je zoon is gestoord en wat doe jij? Je dekt de tafel en gaat puree maken!
‘Zou je dat willen doen? Zeg maar dat zijn lieve mammie op hem wacht.’
Van dat laatste kreeg ik koude rillingen. Dat gezeik over lieverds en lieve mammies – zij was kennelijk ook stapelgek, net als hij. Ik moest daar weg.
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘En als u hem ziet, belt u mij dan.’ Pastor Moscardini was in dezelfde houding blijven zitten, stijf en niet in staat zich te verroeren, sinds Jeremy hem had bedankt dat hij hem had willen aanhoren. Hij zat in de kleine houten biechtstoel in de grote kapel die er vanbinnen als een gewone kapel uitzag maar vanbuiten als een gevangenis. Wat was hij blij geweest toen Jeremy eindelijk bij hem was gekomen. Hij had hem wekenlang bepraat en nu, vlak voor zijn vrijlating, was hij daar eindelijk. Dit wordt een goede dag, had de priester bij zichzelf gezegd, een dag waarop een arme ziel zichzelf een gruwelijk ongeluk in zijn jeugd vergeeft en eindelijk innerlijke vrede vindt.
Hij zat op de plek waar hij nu nog steeds zat, klaar om de absolutie te geven, toen Jeremy begon.
‘Vader, vergeef mij, want ik heb gezondigd. Het is bijna een heel leven geleden dat ik voor het laatst heb gebiecht en dit zijn mijn zonden. Ik heb op mijn achtste brand gesticht in de kelder van de school. Het spijt me heel erg.’
Moscardini glimlachte aan zijn kant van het roostertje – daar kon hij wel absolutie voor geven. Maar Jeremy ging door.
‘Ik heb zeven... nee, acht dieren gedood. Verschillende soorten dieren, op verschillende manieren.
Ik heb één man en twee vrouwen verkracht, of wacht even... nee, het klopt toch, één kerel en twee wijven.
Ik heb vier mensen vermoord en vanavond ga ik een vijfde moord plegen en ik hoop dat u me daarvoor bij voorbaat vergiffenis kunt schenken, vader. Misschien een paar extra weesgegroetjes?
De eerste die ik doodde was Bella, maar daar weet u al alles van. Maar ik vroeg me nog iets af: als het voorgeborchte van de hel is afgeschaft, geldt dat dan ook met terugwerkende kracht? Krijgt ze haar wachttijd terug? Want ze was namelijk niet gedoopt, nóg niet. Dat vroeg ik me gewoon af.
De tweede was een ijverige studente die meer aandacht voor haar boeken had dan voor mij. Ik stak aan de ene kant mijn pik in haar en aan de andere kant een heleboel pagina’s van Madame Bovary. Ze kwam klaar, dat weet ik zeker, vlak voor het eind. Knál! Als een ballonnetje.
Dan was er die jongen van de Thaise kookcursus, Russell, die zo lekker smaakte met citroengras.
Vindt u het normaal dat een vrouw met haar moeder naar bed gaat? Het was geen fraai gezicht, een moeder die ligt te kronkelen terwijl haar dochter haar tepel likt. Gatver, ik werd er beroerd van.
Dat is het, vader. Ik heb berouw van deze zonden en van de zonde die ik vanavond ga begaan, en ik wil u hartelijk bedanken dat u me gisteren nog eens hebt verzekerd dat dit allemaal onder ons blijft.
En dat u me hebt willen aanhoren.’
O god, waar is hij? Ik ben in Gardner Street. Het is donker binnen. Wat weerkaatst licht van straatlantaarns, maar verder donker; de houten vloer lijkt door het ontbreken van licht zwart. Ik loop de gang door en de keuken in en zie een schoolbord en een gootsteen, maar er is niemand. Ik loop naar de huiskamer – banken en een tv, maar er is niemand. Ik loop naar de badkamer, Robbies kamer, de gangkast – niemand.
Ik loop langzaam naar onze slaapkamer, doe de deur open en schrik van iets wat eruitziet als een spook – het is mijn bruidsjurk die aan de deur hangt. Ik adem uit, doe het licht aan en zie een mooie roos op een haarklem op de ladekast liggen. Niemand in of onder het bed, niemand achter de kast. Ik draai me om en zie mijn jurk weer, in het lamplicht ditmaal. Hij zit onder het bloed. Ik sta er stomverbaasd mee in mijn hand en voel iets op mijn voorhoofd druipen. Ik kijk omhoog en zie dat er bloed van het plafond druppelt.
Ik hol naar de hal en zie dat het luik niet goed dicht is. Mevrouw McTay komt net thuis met boodschappen en kijkt toe hoe ik naar de keuken hol om de bezem te halen en het luik ermee openstoot. Ik hijs mezelf omhoog naar de zolder. Ik tast rond in het donker en spits mijn oren.
Hij bespringt me met een dierlijke kreet en drukt me tegen de losse planken.
Ik zal jou nooit iets doen, lieverd, zegt hij terwijl hij me tegen de grond blijft drukken. Ik zal jou nooit iets doen.
Maar dat is niet waar. Hij rekent af met iedereen die het waagt hem te verraden.
Ik kijk in zijn woeste ogen en weet nu zeker dat hij Bridget McGivern heeft vermoord.
Ik lig op mijn rug en zie een schilderij. Het is mooi. Een zwarte vloeistof druipt langs het doek op de vloer. O god, het is Chas. Zijn ogen zijn dicht, zijn hoofd hangt slap en er druipt bloed omlaag van de plek waar zijn vingers zijn afgezaagd met de decoupeerzaag die ik achter me hoor gieren.
Ik gil als ik ze op de grond zie liggen – vijf stompjes in een grote zwarte plas.
Nu Jeremy me in zijn macht heeft, lijkt het alsof hij niet weet wat hij verder moet. Hij kijkt me aan zoals een baby zou doen, recht in mijn ogen, alsof hij in mijn binnenste wil kijken, en mijn blik gaat omhoog naar Chas, naar zijn dichte, dode ogen, en ineens vind ik wat ik zoek. Ik denk aan wat Chas zo vaak tegen me heeft gezegd: dat ik niet goed keek naar wat ik pal voor mijn neus zag, dat niet alles altijd was wat het leek.
‘Je moeder is in de stad. Ze heeft aardappelpuree met hamburgers en ketchup voor je gemaakt.’
‘Hè?’ zegt Jeremy.
‘Je lieve mammie. Ze is in de stad, ze is speciaal voor jou helemaal hiernaartoe gekomen. Ze wacht op je in het Clyde Viewappartementencomplex aan het eind van Clyde Street, appartement nummer 12.’
‘Hamburgers?’ vraagt hij.
‘Sorry, ik bedoelde worstjes.’
‘Is ze hier? Echt waar?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘En ze heeft je alibi bevestigd.’
‘O ja? Maar ik...’
‘...was helemaal niet bij haar, nee. Ga naar haar toe, Jeremy. Ze wacht op je.’
Zijn greep verslapt en ik voel Chas’ bloed omlaag sijpelen en ik huil omdat het leven hier op deze zolder uit mijn grote liefde wegvloeit en ik er niets tegen kan doen.
Hij laat langzaam los en zijn blik gaat van mijn ogen naar een vage verte. Hij staat op als een buitenaards wezen dat wordt teruggeroepen naar zijn ruimteschip, waadt langzaam de plas bloed uit, gaat het luik door en loopt de trap af en naar buiten.
‘ambulance! ambulance! mevrouw mctay! bel het alarmnummer!’ gil ik.
Ik spring overeind en ga naar Chas. Hij had nu op de opening van zijn expositie moeten zijn, maar in plaats daarvan sta ik hier met mijn armen om zijn lichaam om hulp te roepen. Hij beweegt niet. Ik maak zijn benen los en sla zachtjes tegen zijn wang, maar hij reageert niet. Ik probeer de haak uit de muur te trekken, maar er is geen beweging in te krijgen. Ik trek mijn T-shirt uit, druk het tegen zijn vingerloze, rauwrode stomp en kijk toe hoe vers bloed traag op de zoldervloer stroomt. Ik stampvoet en schreeuw.
Ik kan de prop niet uit zijn mond halen, zijn blinddoek niet losmaken en zelfs niet voelen of hij nog leeft. Ik weet dat ik mijn shirt heel hard tegen die hevig bloedende stomp moet blijven drukken.
Het lijkt wel uren te duren voordat mevrouw McTay eindelijk haar hoofd door het luik steekt. ‘Bel het alarmnummer, snel! En breng wat ijs!’ gil ik.
Ze vraagt niet waarom, want dat kan ze zelf zien: als ze haar hoofd buigt om weer af te dalen, ziet ze vijf vingers liggen die nergens aan vastzitten. Ze gilt. Ze onderdrukt een opkomende braakneiging, verdwijnt en is even later terug met een zak met een bevroren lamsbout en bevroren erwtjes.
‘Doe ze erin!’ zeg ik met Chas’ stomp in mijn hand. Zijn bloed spuit tussen mijn vingers door. Ze gehoorzaamt, ze stopt de vingers in de zak tussen de erwtjes en het lamsvlees, en dan staan we daar op die donkere zolder met stukken van Chas in onze handen te bidden totdat de sirene komt.